GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXIX.

Maar die den Heere zooken, verstaan alles. Spreuken 28 : 5b.

Wel v.erre er vandaan, dat in het „lijdelijk bij de pakken neerzitten" vroomheid zou schuilen, blijkt alzoo veeleer rustelooze activiteit in het gebruik der middelen ons van Gods wcge ten plicht te zijn gesteld. De „gemeene gratie" is een genadig bestel Gods, om zonde en ellende in haar doodelijke werking te temperen, en elk kind des menschen, jong of oud, zwak of sterk, rijk of ann, wordt opgeroepen, om voor die tempering van zonde en ellende ook zijn persoonlijke bijdrage te leveren. Daar moet een ieder aan meedoen. Daar moeten allen zonder onderscheid zich voor inspannen. Feitelijk moet daar al onzes levens kracht toe worden aangewend. En zonder overdrijving kan en moet dan ook gezegd worden, dat alle menschelijke levensuiting, in deze voorloopige bedeeling, dan alleen voldoet, zoo ze op dat stuiten en temperen van zonde en ellende gericht wordt. Wie bij zijn arbeid door die gedachte geleid en bezield wordt, heeft den adel onzer roeping verstaan; wie zich dit doelwit nog niet koos, mist nog de eenheid in zijn streven. Reeds in de middeleeuwen is het uitgesproken; De zonde verderft de ziel, en daartegen strijdt de kerk in het heilgeheim; de zonde verduistert ons verstand, en daartegen strijdt de wetenschap; de zonde verwoest ons lichaam, en daartegen strijdt de geneeskunde. De zonde, zoo zou men er kunnen bijvoegen, legt vloek op de natuur, en daartegen strijdt alle natuurbeheersching; en zoo ook de zonde ontreddert de samenleving, en daartegen' strijdt de studie van wet en recht. Dit nu is nog enkel met het oog op het universitaire leven gezegd. Het wijst op den strijd die elk der vijf faculteiten tegen i de zonde en de ellende onderneemt en doorizet. En in zooverre blijkt duidelijk, waarom de geloovige de wetenschap niet mag schuwen, maar tot de instandhouding van universitair leven moet medewerken. Immers juist de universiteit is één der machtigste middelen, om zonde en ellende te keer te gaan, I en de strekking der „gemeene gratie" door het opsporen van de rechte middelen te •bevorderen.

Maar natuurlijk reikt het gezegde nog veel verder. Bestrijding van zonde en i ellende door de middelen der gemeene gratie is alle voeding en opvoeding, alle kleeding en dekking, alle bevordering j van gezondheid en goede woning, al wat warmte aanbrengt in de koude en licht in de duisternis, al wat gemeenschap en verkeer onder menschen bevordert, en de volkeren verbroedert. Landbouw, nijverheid, scheepvaart en handel, alle bedrijf en ambacht, alle nering en omzet, al wat het '' leven glans bijzet, het verfraait, op hooger toon brengt en veradelt; kortom bij al wat zich door menschenhoofd laat uitdenken, en door menschenhand tot stand wordt gebracht, geldt het altoos het gebruik van middelen, die de „gemeene gratie" ter onzer beschikking stelt, en moet altijd de aandrift ontleend zijn aan het pogen om zonde en ellende te keer te gaan. Het is zoo, die middelen kunnen ook in dienst der zonde worden gesteld, als men ellende en zonde afscheidt, en de zonde voor niets rekent, indien men maar aan de ellende ontkomen kan. Ook is het volkomen waar, dat niet weinigen geen andere ellende te keer gaan, dan die waarvan ze zelven het slachtoffer zijn, j en zich niet ontzien daardoor vaak anderer i ellende te verzwaren. Ook hier stuiten we jop misbruik, eenzijdigheid en zelfzucht, en j tot den wezenlijken adel des levens komt I ge dan eerst, als ge om Gods wil en uit liefde tot den naaste den strijd voor uw : deel tegen alle zonde en aller ellende aanbindt. Maar ook zoo toch blijft het als ; regel gelden, dat de aandrift voor schier I alle menschelijke bezigheid geboren wordt uit den drang om zonde of ellende te bestrijden ; als ook dat schier alle menschelijke levensuiting bestaat in het aanwenden van middelen, die de „gemeene gratie" ons aanwijst en in onze macht stelt.

Intusschen valle op dit „aanwijzen" en , , in onze macht stellen" dan ook de volle nadruk. Van God gaat de „gemeene gratie" "'t, en van God zijn al de middelen, die wij menschen hebben aan te wenden, om de zonae, en haar gevolgen in vloek en ellende, t^ bestrijden; maar daarom is het dan ook ^od, die ons deze middelen doet •y/W^wen ons leert hoe we ze gebruiken zullen. En J"ist dat laatste wordt vergeten. De uitvinder van het electrisch Hcht en de electrische beweegkracht wordt verheerlijkt, maar God, die het Eddison deed vinden, wordt voorbijgegaan. Dit nu verbreekt den samenhang tusschen ons hooger en ons lager leven, en daarom legt de Schrift er zoo telkens nadruk op; dat het beginsel van alle wcichschap, d. i. het uitgangspunt voor al ons weten en kunnen ligt in de erkentenis van God als de Bron der gemeene gratie, of, gelijk het kortweg heet, „in de vreeze des Heeren". En zoo ook zegt de Spreukendichter : „Die den Heere zoeken, verstaan alles". Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat een vroom man zich niet op studie behoeft toe te leggen; maar juist omgekeerd beduidt, dat wiè van God uitgaat de beste kansen heeft, om met zijn studie te slagen. Goed gebeden is het halve werk. En zoo ge nu eens niet de personen, maar de volken en natiën met eikanderen vergelijkt, vindt ge dan niet metterdaad, dat de Christennatiën, d. z. die volken waartoe de kennisse des Evangehes doordrong, en waar God gezocht werd, allengs alles leerden verstaan, en dat daarentegen de Heidensche natiën, d. z. die volken die den Heere niet zochten, verzonken zijn in onmacht en onwetendheid.-' Japan moge ons nu nabootsen, maar al wat het nabootst, is gevonden en verstaan, niet onder de Heidenen, maar onder die Christenvolken, waar de Heere gediend werd. Zelfs kan men hierin nog verder gaan, en staande houden, dat de vindingrijkheid en de maat van menschelijke wetenschap en kennis het sterkst ontwikkeld is onder die volken, die, dank zij de Reformatie, den Heere nader en beter zochten, dan dit in de zuidelijke landen van Europa en Amerika plaats greep. Het is daarom zoó wezenlijk onvroom, zich vijandig tegen wetenschap en de kennis te stellen. We spreken nu niet-van valsche bespiegelingen of van ongeloofstheorieën, , we bepalen ons uitsluitend tot hetgeen onze menschelijke wetenschap verrijkt, of onze menschelijke kennis uitbreidt, en daardoor onze macht tegenover de natuur verhoogt; en dan zeggen we dat al deze kennis en deze wetenschap niet anders is dan een ontdekken, en het geheim leeren kennen van middelen der gemeene gratie, die God voor ons besteld en bestemd heeft.

Alles hangt hier maar af vari het rechte inzicht in de wijze, waarop het God belieft, die aanwijzing en dat ten dienste stellen van de middelen der gemeene gratie te doen plaats hebben. Tweeërlei wijs nu is hier denkbaar : ik kan een kind een som voorleggen met de uitkomst er bij, of ook ik kan het enkel de som opgeven, zoodat het zelf de uitkomst moet zoeken. Het eerste deed God met Noach, toen Noach de arke moest bouwen; het tweede greep plaats, toen de scheepsbouwkunst allengs de regelen zocht en vond, waarnaar een zeewaardig schip te bouwen viel. Of om het in het algemeen te nemen, alle middel der gemeene gratie en het gebruik er van, kon ons óf rechtstreeks en terstond door God worden geopenbaard, ofte wel God kon er ons zelf naar doen zoeken, tot wij het vonden. Beide liet zich denken. In het Paradijs vond Adam alle ding gereed, en ook in het rijk der heerlijkheid zal alle ding ons gereed worden voorgezet. Dit ligt duidelijk uitgesproken in het voltooide Je; -uzalem, dat niet wij zullen bouwen, maar dat geheel gereed „uit den hemel zal nederdalen", en gelijke strekking heeft de voorstelling van het Bruiloftsmaal, waar alle ding gereed zal zijn. Ja, zelfs in den toestand onzer ellende ontbreken de voorbeelden niet van zulk een rechtstreeksche aanbieding der middelen. In de woestijn heeft Israël veertig jaren als uit de hand Gods geleefd. God zond Israël het manna. God hield in hun kleed de verwering tegen. God wees hun de bron aan waaruit ze drinken zouden. Werd niet ook Elia, zonder arbeid zijnerzijds, door de raven gevoed.' Zelfs is dit in de planten-en dierenwereld de gewone bestaanswijs. „Aanziet de leliën des velds hoe ze bloeien. Zij arbeiden niet en spinnen niet, en toch was zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet zoo prachtig gekleed als één van deze". Godes is die macht, en waar het Hem goed dunkt, gebruikt Hij die macht. Ook zonder voedsel hield God zijn Knecht in de wildernis bij het leven, een lange reeks van dagen.

Edoch, en dit is het, waarop het hier aankomt, na den val is de regel van het Paradijs door God teruggenomen, en daarvoor in de plaats deze andere regel gesteld: „Gij zult uw brood hebben en het eten, g maar alleen in het zzveet taus aanschijns. In het Paradijs was alles, op de gevloekte aarde was niets gereed. In het leven onzer ellende, moest ter afwering van dood en jammer alles door den mensch zelven, onder gestadige inspanning, met moeite, door zinnen en peinzen en door arbeid gevonden, uit­ gevonden en in het werk gesteld worden. In dit verband wezen we reeds vroeger op Jesaia 28. Daar is sprake van den landbouw, en ook voor dien landbouw moest allerlei uitgevonden worden. De wijze van bevvei king van den grond, ^ de-" keuze van het zaad, de bewatering, het wieden, de tijd van oogsten, de wijze van het dorschen, en zooveel meer. Heeft nu de landbouwer dit zelf gevonden, of heeft God het hem geleerd.? En dan moet het antwoord luiden: Zelf gevonden, maar doordat zijn God hem onderrichtte. Het staat er zoo duidelijk: Zijn God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem. Maar hoe .•" Kreeg de eerste landbouwer een handboek meê.' Zond God hem een engel om hem alles voor te doen.' Gaf God hem een mondelinge openbaring.' Niets van dit alles. God gaf hem den grond, een hoofd om te denken, en een hand om te werken, en voorts honger. Door dien honger prikkelde God hem. In zijn gedachte leerde God hem nadenken. En zoo moest hij prdbeeren. Eerst zoo, en toen het niet lukte', weer anders, tot eindelijk de één dit, ea de ander dat vond, en de uitkomst er het zegel op drukte. En toen deed de één het den ander na, en ging het van vader op kind over, en zoo is de landbouw machtig geworden, en op die wijs heeft God ons de wijze om het land te bebouwen, in een reeks van jaren, ja, van eeuwen, allengs geleerd.

Het is daarom zoo door en door verkeerd, als men zich gaat inbeelden, dat voor zulk een vak thans niets meer te leeren valt. Gods onderricht gaat rusteloos door, en door alle eeuwen heen, ontdekt Hij ons nieuwe krachten, en nieuwe middelen, en nieuwe wijzen van doen, ook bij den landbouw. Alles hangt saam, alle scheikundige elementen in bodem en lucht. Dien saamhang leert men eerst slechts in den grove kennen. Maar allengs verfijnt die kennis zich. Alle nieuw verworveii kciiiiis heeft dan rve': ^' liaar toepassing op den landbouw en op de bereiding der landbouwproducten, om den bodem meer te doen uitleveren, om den arbeid te vereenvoudigen, om de producten beter te kunnen bereiden ; en in dit alles werkt aldoor de „gemeene gratie" Gods, die onze macht over de natuur verhoogt, ons milder en beter oogst schenkt, en ons de vruchten der aarde in edeler vormen genieten doet. En al is het nu alleszins waar, dat soms verwaten waanwijsheid met voorslagen aankomt, die geen stand houden, toch staat het evenzeer vast, dat tegen God ingaat, wie meerder kennis en beter inzicht tegenhoudt. Door allerlei probeersel heeft God ons geleerd al wat we nu reeds weten, en door allerlei probeersel moet nog steeds onze kennis verrijkt worden. Wie dit niet vv'il, ontvangt zijn straf vanzelf daarin, dat een ander hem overvleugelt en voorbij schiet. En als onder heel een volk deze verkeerde geest post vat, is het eenvoudige gevolg, dat de landbouwers van een ander volk ons den loef afsteken. In de 16e eeuw waren de Nederlandsche landbouwers de leermeesters van Europa. 'Wij waren het verst, en daardoor bedongen onze producten de hoogste prijzen. En als weer iets van den geest der vaderen onder ons mag wakker worden, moet zich dit ook hierin betoonen, dat we ons steeds meer, en beter, en verder door onzen God onderrichten laten, niet alleen in den Heidelberger Catechismus, maar ook in den Catechismus van den Landbouw, in den Catechismus van de Nijverheid, en in den Catechismus van den Handel. Dit toch .spreekt vanzelf: A'. wat naar aanleiding van Jesaia 28 over den landbouw werd gezegd, is precies evenzoo van toepassing op alle overig menschelijk bedrijf.

Dat het nu metterdaad God is, die ons van alle deze dingen onderricht, en dat de mensch zelf niets van dit alles uit zichzelven heeft, is voor wie even doordenkt, terstond duidelijk. Immers het geldt hier het vinden en aanwenden van krachten, die een mensch niet uit zijn verbeelding kan halen of verzinnen, maar die in de natuur aamvezig moeten zijn. Wat in de natuur niet aanwezig is, niet inzit, en niet werkt, mag in de afgetrokken voorstelling gedacht worden, maar leidt nooit tot eenig resultaat, en geeft geen uitkomst. Werking, kracht en uitkomst, blijvend resultaat en werkelijke winste is er dan alleen, zoo wij iets ontdekten, dat in de natuur als kracht of verhouding inzit, en nu door ons kan worden aangewend en toegepast. De mensch kan het niet in de natuur inbrengen, maar er alleen uithalen, en wie het in de natuur aanwezig doet zijn, is niet de mensch, inaar is God, die de natuur schiep. Ook brengt God die dingen niet pas in de natuur in, als wij ze vinden, maar Hij besloot ze in die natuur van meet af. Dan tobben wij menschen eeuwenlang met uiterst gebrekkige hulpmiddelen, onderwijl al i l e e d v t z h s D n e e v w v a v wat we voor de volmaking van het bedrijf noodig hadden, als het ware voor onzen voet lag. Maar wij zien het niet, wij zijn er blind voor. Niet slechts één mensch, maar alle menschen. En als we dan eeuwenlang in onze blinxlhcid hebben_ voortgestrompeld, dan doet God opeens aan één man er zijn oog op vallen. Die ziet het, die grijpt het, die spreekt het uit. En dan hooren en weten allen het. En dat noemt men een ontdekking of uitvinding, waarbij dan God, die in zijn genade er ons meê verrijkt heeft, bijna altoos wordt vergeten, of erger nog, wordt verloochend. Dan toch gaat die wetenschap pochen op haar vondsten, en stelt zich aan, als ware 'zij de machtige die het gedaan had, daar zij toch met al haar vondsten, niets kon scheppen of kon voortbrengen, en alleen werken kon met krachten, die zij als door God geschapen vond.

Maar evenmin mag het voorgesteld, alsof man hier met de vrucht der particuliere genade te doen had. Al wat onze kennis van de natuur verrijkt, is bestemd voor den mensch als mensch, voor alle menschen, voor het menschelijk leven iyi zijn geheel. Vroom of niet vroom maakt hier geen onderscheid. Zelfs heeft God het zoo beschikt, dat de zonde alle deze onderrichtingen die Hij in zijn genade aan den mensch gaf, in haar voordeel misbruiken kan. Scheikunde leert ons ook vervalsching van voedingsmiddelen ; de dief en oplichter maakt evengoed voor zijn booze plannen gebruik van de telegraaf als gij ; technische kunst levert ook aan den moordenaar een verfijnd wapen, dat te doodelijker treft. Zoo blijft alle deze kennis een gemeen goed der menschheid, zooals ze is, goed en kwaad. Het is en blijft „gemeene gratie", en in den dag des oordeels zal de mensch, en zal de menschheid ook daarvoor verantwoordelijk staan, of ze deze schatten der „gemeene gratie" ter wering van ellende ^^bruikt, of ter verergering van ellende ; ; «wbruikt heeft. God geeft ons alle deze onderrichting ten zegen, aan ons de schuld zoo we zelfs het medicijn in een gif verkeeren, en onze ellende verscherpen. Maar wat ook onze keuze zij. God wijzigt daarnaar zijn ordinantie niet. Die ordinantie is en blijft, dat alle deze schatten der „gemeene gratie"^c? meen goed zullen zijn. Ze zijn geen privaat bezit van de vromen, geen bijzondere weide voor wie tot de schaapskooi Christi behooren. De gemeene gratie en al haar schatten strekken zich juist zoover uit, als ons menschelijk geslacht strekt. En om ons dit te beter te doen verstaan, en alle misverstand hier uit te sluiten, is het zelfs lang niet zeldzaam, dat God voor zulke uitvindingen het oog ontdekt, niet van één zijner knechten, maar van een ongelouvige, die Hem verwerpt. De kinderen der wereld zijn in hun geslacht vaak rijker met vindingsgave bedeeld dan de kinderen des üchts. Ja zslfs is het volstrekt niets ongewoons, dat juist de kinderen der wereld van zulke uitvindingen en ontdekkingen het eerst en best partij trekken, en dat de discipelen des Heeren eerst zeer laat achteraankomen, om van hetzelfde genot profijt te hebben. In menige gclagzaal zat men reeds bij electrisch licht en gelijkmatige stoomverwarming, terwijl in tal van kerken nog bittere koude werd geleden en bij een wat late namiddagbeurt schemer het gebouw overtoog. Bijna nooit dat de kerk in zulke dingen voorgaat, althans in Europa niet. Het is of de onderrichting Gods op natuurkundig gebied voor haar niet bestaat. En dit nu is uitsluitend een gevolg van het te eenzijdig staren op de particuliere genade, en een feitelijk voortleven, alsof daarnaast en daarachter geen „gemeene gratie" Gods in deze wereld bestond.

Nog een tweede opmerking, ten bewijze dat het God is, die ons van deze dingen onderricht, en naar wiens stem we dus te luisteren hebben, zij hier aan toegevoegd. Ze is deze, dat er samenhang, voortgang en opklimming in dat onderricht is. Menschen in verschillende landen, 'die niets van elkaar afwisten, en menschen uit verschillende eeuwen, die elkaar nooit spraken, ontdekten elk op hun beurt onderscheidene dingen, en^; och bleken deze onderscheiden dingen van achter in verband te staan, en in geregelde orde op te klimmen, en ons verder te brengen. De zonde sloeg ons uiteen, en daardoor kwam het dat eeuwen lang schier elke gemeenschap tusschen volk en volk was afgebroken. Denk maar eens in, wat tijd en moeite het zelfs nog in de dagen der Reformatie kostte, om een brief van hier naar Weenen te krijgen, en aan wat lijfsgevaar zich blootstelde, wie van Amsterdam naar Geneve toog. De brief­ d wisseling dier dagen geeft er staal na staal van. Toch is gemeenschap tusschen de volken altoos stuiting en tempering van een der gevolgen van de zonde. En zie nu, hoc in geleidelijke op-elkandcr-volging die gemeenschap allengs gemakkelijker gemaakt en versneld is. Thans reist men reeds heel de wereld om in evenveel dagen als men nog voor drie eeuwen noodig had, om in ons ééne kleine werelddeel van het Westen naar het Oosten te trekken. En als men teruggaat tot in de dagen der Volksverhuizing, dan waren het toen weken, wat in de i6e eeuw reeds dagen waren. Eén machtige postverbinding brengt het men"schelijk woord thans voor bijna geen geld naar alle einden der aarde. En als het noodig is, en ge geld hebt om het telegraafnet der wereld te gebruiken, gaat uw woord in enkele uren heel de wereld om, en hebt ge antwoord terug. Nu lag dit alles natuurlijk reeds van de dagen van Adam en Noach afin de natuur in. Geen enkele kracht is er bijgekomen. Het zijn al van meet af bestaande krachten waarmede dit alles gewerkt werd en wordt, en het is in geleidelijke opvolging dat ons geslacht van het ééne op het andere gekomen is, en de ééne kracht voor, de andere na ontdekt heeft. Ge moet dus van tweeen één erkennen, óf dat dit alles vrucht van het toeval is, d. w. z. ge moet het ö«ï7£? r, è/rt«r(^ laten (want het toeval is zinneloos en redeloos); óf ge moet wel erkennen, dat God dit alles alzoo van meet af voor ons besteld en bestemd had, en het ons te zijner tijd heeft doen vinden en ontdekken. Maar dan ligt er ook ondank en onvroomheid in, niet alleen waar de tnan van wetenschap vergeet Gode van dit alles de eere te geven, maar evenzoo als gij, als kind van God, datgene wat God ons vinden deed en toonde, niet gretig aangrijpt, aanwendt en gebruikt. God toont het en ontdekt het ons, om ons leven gelukkiger te maken, en wat dan te zeggen van hen, die heuschelijk nog wanen vroom te zijn, indien ze deze goede dingen onzes Gods liggen laten, en alzoo door feiten toonen, dat ze er niet van gediend zijn.' Een vergrijp daarom te ernstiger, omdat de historie leert, hoe de vromen altoos eindigen, met ze toch te aanvaarden, maar dan niet als gave onzes Gods, maar als ons opgedrongen door gewoonte, mode of gang van zaken. Dan niet als vrucht van gemeene gratie, maar dan als uitwerksel van gemeen gebruik.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1899

De Heraut | 4 Pagina's