GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXXIII.

I3e oogst der wereld. is de voleinding Matth. n 39-

De Gemeene gratie heeft de doorwerking van de Zonde gestuit en de uitwerking van den Vloek getemperd, en die tempering van den Vloek gaat nog steed.s door. Eeuw in eeuw uit wordt altoos meer ellende ondervangen en altijd meerder lijden verzacht. Die steeds voortgaande voorkoming en verzachting van het lijden danken we aan de altoos nieuwe middelen die God te onzer beschikking stelt door ze ons te openbaren, en die, naar Gods wil aangewend, onze heerschappij over de Natuur uitbreiden en zoo tot meer afdoende bestrijding van het lijden in staat stellen. Hierin is ons, menschen, een bezigheid gegeven, die ons tot instrumenten van Goddelijke goedertierenheid maakt. De man aan wien God het middel toonde, om het bloedbederf na ernstige operatie te voorkomen, is door God zelf tot instrument gesteld, om honderden geopereerden bij het leven te behouden en den vroegen rouw te besparen aan wie om het wegsterven van hun lieven zouden hebben getreurd. Voor die voortgaande ontdekking nu van de middelen tot bestrijding van het lijden was tijd noodig. Zoo moest eeuw op eeuw volgen. En reeds hierdoor wordt het ten deele verklaard, waarom het einde aller dingen zoo lang verschoven is.

Toch is hiermede het klare inzicht in den gang der eeuwen nog niet gewonnen. Men heeft daarom gezegd: „Het getal der uitverkorenen moet vol worden, dus kan de voleinding der eeuwen niet komen, alvorens de laatste uitverkorenen het levenslicht hebben aanschouwd en wedergeboren zijn." En ongetwijfeld is dit een der eerste oorzaken van den langen duur der eeuwen. Der eeuwen tal meet zich af naar het aantal der geslachten, dat op aarde komen en gaan moet, om aan allen die ten leven bestemd zijn, het levenslicht te doen aanschouwen. En daar komt pas in de tweede plaats bij, dat de ontwikke ling, de volle ontwikkeling der Gemeene gratie niet opeens, maar slechts gaande weg geopenbaard kon worden, en dat er alzoo op gelijke wijze vele en lange eeuwen noodig waren, om tijd te winnen, opdat dat alles ontdekt zou worden. En toch hoe uitnemend zich dit alles ook hooren laat, het lost het raadsel van de veelheid der eeuwen nog volstrekt niet op bevredigende wijze voor ons op.

Of is de vraag te onderdrukken, waarom dan die uitverkorenen door God over zoo eindeloos vele geslachten verdeeld zijn.' Vaft Abraham tot Christus verliepen bijna evenveel eeuwen als van Christus tot ons, doch vergelijk nu eens het kleine aantal geloovigen in die eerste eeuwen met het groot aantal toegebrachten na het Pinksteren der kerk. We vergeten de Melchizedeks niet, en beweren volstrekt niet dat er ook in die eerste eeuwen buiten Abrahams geslacht geen uitverkorenen kunnen geweest zijn. We weten dat de stammen van Israël in Salomo's dagen tot een zeer talrijk volk waren uitgegroeid. En ook in de dagen van de ballingschap vindt ge Israëlieten in heel de bekende wereld. Maar neemt dit het feit weg, dat in Israël zelf de afval eeuw na eeuw schrijfbarend was, en dat er telkens niet dan een klein overblijfsel aan Jehova getrouw bleef, en dat die kleine schare van getrouwen telkens in onbeduidendheid verzonk, vergeleken bij de honderden millioenen, die in Azië, Europa en Afrika hun troostelooze existentie, zonder hope des eeuwigen levens, hebben voortgezet.' Ten gevolge hiervan is over die eerste achttien eeuwen het aantal der uitverkorenen, die in het geloof aan den Christus die komen zou, gestorven zijn, vergelijkenderwijs zeer klein gebleven. En wie onderdrukt dan de vraag, waarorn dit niet anders was.' Waarom de geboorte der breede schare van Gods uitverkorenen zoo vele eeuwen werd uitgesteld.' En of dan dé geboorte van die uitverkorenen, niet in dier voege had kunnen geregeld worden, dat ze allen saam, zeg in tien eeuwen, het levenslicht hadden aanschouwd. Dan immers zou, voor wat Gods uitverkorenen aangaat, alle reden van voortbestaan voor deze bedeeling reeds voor lange eeuwen vervallen zijn. En zoo vragen we onwillekeurig, niet in het minst om het werk Gods te bedillen, maar alleen om duidelijk te maken, dat het getal der uitverkorenen op zichzelf ons het langdurig bestaan van deze wereld niet verklaart. Thans leven er vijftienhonderd millioen menschen op deze planeet, en op elke eeuw komen er vier duizend millioen, die geboren worden en wegsterven. Waarom dan niet ook in vroeger eeuwen het getal van de kinderen der menschen sneller doen aanwassen, en waarom op elk geslacht dat kwam en ging het aantal der uitverlforenen niet vertienvoudigd.' Dan toch gevoelt een ieder, in hoeveel korter tijdsverloop, het getal der uitverkorenen vol zou zijn geworden. Dat, als de wereld uit anderen hoofde zoo langen duur moet hebben, de uitverkorenen over heel de reeks van geslachten verspreid zijn, laat zich verstaan, en ook dat dit getal ruimer na Christus' dan vóór Christus' geboorte genomen werd, is alleszins begrijpelijk, maar dan ligt de oorzaak van den langen duur van deze wereld in haar tegenwoordige bedeeling ook niet in het getal der uitverkorenen zelf, maar in iets anders, en moet naar dat andere worden gezocht.

En evenzoo staat het met de tweede beweegreden, waarop we wezen. Niet plotseling, niet op eenmaal heeft God na den val aan ons menschelijk geslacht alk middelen ter bestrijding van de ellende en tot tempering van den vloek geopenbaard. Thans zelfs is dit nog niet geschied. Er staat nog meer te komen. En zoo begrijpen we uitnemend wel; dat hier tijd voor noodig was, en nog is. Een duur van eeuwen was hiervoor niet te veel. Maar toch, wie onderdrukt ook hier de vraag, of het noodzakelijk was, dat dit zóó langzaam toeging. Neem weer hetzelfde voorbeeld waarop we wezen: den chirurgischen vooruitgang. Waarom had het middel, om bij operatie het bloedbederf te voorkomen, niet reeds in Abrahams dagen kunnen geopenbaard zijn.' Waarom IS het middel om de hevige pestilentie in haar uitbrei­ ding te stuiten, niet reeds in Salomo's dagen bekend geweest.' Waarom is het gebruik der chinine tegen de koorts niet reeds geopenbaard in de dagen van Jeremia.' Wat namelooze eüc/ide id niet door die vroegere ontdekking kunnen voorkomen worden. Als thans de Zending een medischen dienst te Djocjo opent, komen de inlanders bij honderden opdagen, en worden door de aanwending van hun onbekende middelen in korten tijd van tal van plagen verlost. Maar had de kennis dezer middelen dan niet reeds eeuwen geleden, ook aan deze ver afgelegen volken kunnen geopenbaard zijn, om hun ellende te verzachten en te stuiten.' .Zeker, eenige duur van tijd was noodig, om allengs de ééne ontdekking uit de andere af te leiden. Maar nu zijn geslachten na geslachten, eeuw in eeuw uit, in hun onverholpen ellende weggekwijnd, terwijl toch reeds van de schepping af, alle deze middelen in de schepping verborgen lagen. Hoe schoon het dus ook klinke, om te zeggen: „Er waren eeuwen noodig om alle uitverkorenen te doen uitkomen, en er waren eeuwen noodig opdat God ons achtereenvolgens alle deze middelen ter afwering van het lijden en ter bevestiging van onze heerschappij over de natuur ontdekken zou, toch verklaart ons dit nog alleen dat er zekere duur van tijd, dat er een zeker aantal eeuwen noodig waren, maar nog geenszins dat die duur zóó breed moest zijn, en dat dit aantal eeuwen zóó ver moest gerekt worden. We hebben nu reeds heugenis van zestig lange eeuwen, en gelijk we aanstipten, zou in een tiental eeuwen ruimte te over aanwezig zijn geweest, zoowel om al de uitverkorenen ten leven te doen komen, als om de gansche wapenrusting tegen het lijden aan ons te openbaren.

De aandacht dient daarom gevestigd te worden op een heel ander begrip, dat ons, met het oog op dezen langen duur der wereld, in de Schrift zelve geopenbaard werd, als Christus spreekt van de voleinding der wereld. Dit begrip van „een voleinding der wereld" komt ook voor in het afscheidswoord van Jezus bij de instelling van den heiligen Doop: En zie, ik ben met ulieden, alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld" en zou in dat zeggen nog eenvoudig kunnen opgevat worden, als beteekende het de beëindiging van deze bedeeling zonder meer; den afloop der eeuwen; of korter gezegd: et einde. Het zou dan niets aanduiden dan het eindtijdstip, als alles uit zou zijn. En evenzoo zou men het nog kunnen opvatten, als de discipelen in Matth. 24 : 3 vragen: Zeg ons, welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld? " Zelfs zou men uit deze vraag der jongeren mogen afleiden, dat de uitdrukking: De voleinding der wereld" een destijds gangbare uitdrukking was, waaraan geen andere beteekenis gehecht werd, dan die van: et einde, genomen als tijdstip, waarop deze bedeeling zou ophouden en de wereld zou vergaan. Maar al ware het, dat Jezus somwijlen ook deze uitdrukking uit het gewone spraakgebruik hebbe overgenomen, toch toont Matth. 13 ons, dat Jezus, gelijk in zoo menig ander woord dat hij van zijn tijdgenooten overnam, ook in deze uitdrukking een geheel anderen, een veel dieperen zin heeft gelegd.

Dit deed onze Heiland naar aanleiding van de gelijkenis van hzt onkruid in de tarive. In die gelijkenis is sprake van een akker. Op dien akker wordt zaad uitgestrooid. Dat zaad ontkiemt en wast op. Dat opwassen gaat door totdat de aire in den halm gerijpt is. Dan is het tijd des oogstes, en dan worden de schoven door den sikkel afgesneden en bijeenvergaderd. Ziende op dit beeld van den akker, zegt Jezus nu: ie akker is de wereld, en de oogst is de voleinding der wereld, en de maaiers zijn de engelen. „Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd wordt, alzoo ook zal het zijn in de voleinding der wereld. Die ooren heeft om te hooren, die hoore." Hiermee nu gaat, gelijk ge terstond ziet, een geheel ander licht over die voleinding op. Hier toch is voleinding volstrekt niet alleen het aangeven van een tijdstip, maar onderstelt en sluit in zich een langzaam proces van ontkieming, van groeiing, van rijping, en van gereedwording voor den oogst. Jezus zelf wees op dat langzaam proces in de gelijkenis, die ons in Markus 4:26 geboekt staat: Want de aarde brengt vanzelve vrucht voort, eerst het kruid, daarna de aar, en daarna het volle koren in de aar, tot de vrucht zich voordoet". Hier toch wordt een proces geteekend, dat van het zaad op het ontkiemende kruid, van het kruid op de aar, van de aar op het volle koren, , en van dat koren op de vrucht overgaat. Zulk een overgang nu eischt tijd, een tijd van God in de ordinantie der natuur besteld. Zulk een proces kan niet in één week, het kan niet in één maand doorloopen worden. Een vol seizoen is hiervoor noodig. Het moge in koude luchtstreek iets langzamer, in warme atmosfeer iets sneller toegaan, maar het eischt zijn tijd. En een tijd, niet maar om zekere ledige ruimte te vullen, maar een tijd die noodig, die onmi.sbaar is, om van het zaad tot de vrucht des oogstes te komen.

Voleinding is hier alzoo een veel rijker begrip geworden. Het is niet meer de „voleinding der eeuwen", gedacht als haar afloop, maar het is de wereld zelve die voleind wordt, en daarom heet het: de voleinding der wereld. Die wereld wordt dus gedacht als een levensgeheel; dat in kiem, of wilt ge, embryonisch begint, dat uit dezen kiemenden toestand allengs overgaat in een tweeden toestand van uitschieting in het blad of van de spruit. Daarna gaat dit proces al verder. Er zet zich een eerste aanvang van de aar. In die aar komen allengs de korrels uit. Die korrels, eerst klein, zwellen aan tot volle grootte. En als die volle grootte der tarwekorrels bereikt is, treedt het laatste proces in, om ze van groen en onrijp, tot geelte en volle rijpheid te doen gedijen. Het is hier hetzelfde begrip als hetwelk Jacobus aanwendt, als hij schrijft: „D& zonAe voleindigd zijnde, baart den dood". Dit toch vat niemand enkel van den tijd op, dien de zonde gebruikt, maar een ieder verstaat het van een gestadigen voortgang in de zonde; van een zonde die met weinig begint, allengs wint in kracht, .van lieverlede haar volle wezen openbaart, en nu ten slotte uitkomt in haar wrange vrucht en in al haar bittere gevolgen.

Zoo cok als Jezus zijn discipelen instrueert: Zeg dien vos, zie ik werp duivelen uit heden en morgen en ten derden dage word ik voleindigd", verstaat niemand dit, alsof de dood van Jezus werktuiglijk aan zijn leven zou worden aangehaakt, maar heel anders, dat juist Jezus' strijd tegen de duivelen en hun rijk noodzakelijk op zijn bitteren dood moest uitloopen. Als het in Psalm 9 : 7 heet: Zijn de verwoestingen voleindigd in eeuwigheid.'" doelt dit evenmin op het eindtijdstip waarop de verwoestingen zullen ophouden, maar op een verwoesting die al wat staat vernielt, en daarom dan eerst voleind, d. i. voltooid is, als al wat stond vernield zal zijn. Jezus heet zelf de „Leidsman en de Voleinder onzes geloofs", en hetzij men dit nu zoo uitlegge, dat Jezus in zijn voorbeeld het geloof tot zijn zuiverste hoogte heeft opgevoerd, hetzij dat men het versta in den zin, dat Jezus ons geloof, door al zijn stadiën heen, tot het hoogste toppunt opvoert, beide malen wijst het niet op een tijdstip, maar op een proces dat achtereenvolgens al zijn stadiën doorloopen moet. Het is dezelfde gedachte die we in Daniël 11 : 36 vinden als het daar van den antichrist heet: Hij zal zich zelven groot maken boven allen god, en hij zal voorspoedig zijn tot de gramschap voleind zij." Ook dit toch duidt niet een tijdstip aan, maar een opwelling van toorn, van verbolgenheid, en gramschap, die van het kleine begint, allengs aanzwelt, .en dan eerst ophoudt, als haar volle proces doorloopen is en haar kracht is uitgeput.

Hier hebben we alzoo vasten grond onder de voeten. Jezus zelf zegt ons van de wereld dat ze een proces doorloopt; dat dit proces door verschillende stadiën of trappen heeft door te gaan; dat het niet anders dan geleidelijk van het ééne tot het andere stadium komen kan; en dat ze daarom duren moet tot tijd en wijle dat dit geheele proces zal voleind zijn, d. i. zijn eindpaal zal bereikt hebben. Dit kan niet gaan met een sprong. Schrede voor schrede moet de lange weg van dit proces in al zijn stadiën doorloopen worden, en zoo eerst kan en zal het ten slotte aankomen bij zijn einde, en in dat einde tevens zijn einddoel bereiken. Gelijk bij het bouwen van Salomo's tempel eerst de diepte voor het fundament moest worden uitgegraven, in die groeve het fundament gelegd, op die fundamentstukken de muren moesten verrijzen, voor die muren de gevel moest worden aangebracht, op die muren de tinnen moesten worden uitgebouwd, en breed achter die tinnen het platte dak zich moest uitstrekken, om zoo eerst den bouw te voleinden, zoo ook is het met den bouw van de historie dezer wereld. Het dak kan er niet komen eer de muren er zijn, de muren kunnen niet omhoog rijzen eer de fundamentstukken vastliggen, en die fundamentstukken kunnen niet gelegd worden dan in de uitgegraven groeve. Niets kan hier worden overgesprongen. Het ééne moet aan het andere voorafgaan. Het is naar een vast plan en be-stek dat het één na het ander te voorschijn treedt. En de voleinding van den tempel beteekent niet het tijdstip, waarop de tempel af zal zijn, maar duidt aan, dat al wat tot den bouw hoort, in goede orde zal zijn aangebracht, zoodat er nu niets meer bij

kan komen, en de volle tempel, waarop alles was aangelegd, in heerlijkheid blinkt. Kn zoo nu ook is het leven en de ontwikkeling der wereld een historische bouw, waarvan God de Opperste Bouwmeester en Kunstenaar is, en ook bij dien bouw moet alles geleidelijk gaan. Heel de bouw doelt •op de verwezenlijking van een vooraf bepaald plan, en, naar dat plan het eischt, moet het ééne stuk na het andere worden afgewerkt, en dat alles in ondergeschiktheid aan het einddoel dat God zich bij dien bouw heeft voorgesteld. In de voleinding draagt alles wat voorafging de gevelspits, en niets van wat voorafging, kan, juist opdat die gevelspits gedragen worde, gemist worden.

Maar < al is het, dat reeds de bouw van een tempel ons een beeld van zulk een voleinding duidelijk maakt, toch dient er op gelet, dat Jezus, om ons de voleinding der wereld duidelijk te maken, niet een beeld aan de mechanische bezigheid der menschen, maar aan de organische werking der natuur ontleent. „De aarde, zegt Jezus, brengt van zelve, d. i. organisch, voort, eerst uit het zaad het kniid, dan uit het kruid de aar, dan uit de aar het volle koren en eindelijk de rijpe vrucht". Hier ontvangen we alzoo de aanduiding, dat er ook in het levensgeheel der wereld zulk een organisch proces plaats grijpt. God zelf heeft bij de schepping in het levensgeheel der wereld zaden, bestemd ter ontwikkeling, uitgestrooid. Hij heeft die zaden gelegd in de natuur buiten ons, en evenzoo in de menschelijke natuur van ons geslacht. Die zaden doet Hij ontkiemen. Uit die ontkieming komt eerst de halm te voorschijn. Dan eerst kan in dien halm de aar zich zetten. En dan volgt het natuurlijk proces, dat die aar tot volle grootte aanzwelt, en dat voorts die eerst groene korenaar gelen' ga en rijpe. Dit proces nu is, evenals het proces der plant in haar groei, aan zekeren tijd gebonden. In zulk een organisch proces komt niets op eenmaal te voorschijn, maar er is gestadige werking in, en door die gestadige werking schuift het telkens, als vanzelf, uit het ééne stadium in het andere over. Er is altoos voortgaande ojitivikkeling, en die ontwikkeling leidt tot gestadigen vooruitgang; en door dien gestadigen voornitgang beweegt alles zich voort naar het einddoel, tot eindelijk de voleinding daar zij, en de vergeelde halm met de rijpe vrucht zich buigt voor den sikkel.

En let er nu op, dat die voleinding niet enkel het Koninkrijk Gods geldt, maar de wereld als zoodanig. Zij, de ivereld, doorloopt een proces van ontwikkeling, en door dat langzame proces van ontwikkeling heen, beweegt zij zich naar haar eigene voleinding, d. i. naar dat einde dat God wil dat ze bereiken zal. Het is dus niet alleen het Koninkrijk Gods dat zich in die wereld beweegt, onderwijl die wereld dood en stil ligt, neen die wereld zelve beweegt zich naar een haar gesteld einddoel. Zelfs in het krasse beeld van het onkruid, dat onder de tarwe is gezaaid, ontkiemt en groeit dat onkruid evenzoo als de goede tarwe. Ook dat onkruid doorloopt een proces, en ook dat proces van het onkruid heeft plaats naar vaste wet, door God voor zijn groei gesteld.

Zoo komen we dan tot het klare inzicht, dat niet eeniglijk ter wille van de uitverkorenen, en niet enkel ter wille van de middelen die God ons in den .strijd met het lijden ontdekt, maar ter wille van de ontwikkehng van die wereld zelve tot in haar voleinding, de duur der eeuwen juist zoolang moet aanhouden, als geéischt is, om haar van haar aanvang en van de eerste ontkieming van ons men-.schelijk leven, tot op dat punt te brengen, dat haar geheele proces zal zijn afgeloopen, en het einddoel dat God met haar voorhad, ook werkelijk met haar bereikt zal zijn. Itr kan dus geen halve eeuw, en geen kwart eeuw te veel zijn. Leegte noch stilstand is hier. Ook wat nog niet boven den grond groeit, werkt toch reeds onder den grond, in de ontkieming van het zaad of in het sterken van den wortel. Ja, er kan geen jaar, geen dag, geen uur gemist worden. Al die eeuwen door heeft God in ons men-.schelijk geslacht, heeft God in het levensgeheel dezer wereld zijn werk rusteloos voortgezet. Niets daarbij is doelloos of overtollig geweest. Het moest gaan zooals het ging. Anders toegaan kon het niet. En dan eerst zal het teeken van den Zoon des menschen in de wolken verschijnen, als dat groote, dat machtige werk Gods geheel voleind is, en daarmede de voleinding der wereld intreedt.

Alle beschouwing, alsof het werk Gods n alleen in dat kleine deel van ons menschelijk leven school, dat we het kerkelijk v leven zouden kunnen noemen, moet dus ter zijde worden gezet. Er is behalve het groote werk Gods in de Particuliere genade, h ook dat geheel andere werk Gods in het rijk der Gemeene gratie. En dat werk Gods van de Gemeene gratie omvat heel het leven der wereld, het leven onder de Kaffers in Afrika, en onder de Mongolen in China en Japan, en onder de Indianen bezuiden den Himmalaya. Er was niets in alle vorige eeuwen onder Egyptenaren en Grieken, in Babyion en Rome, en er is niets nu onder de volken van welk werelddeel ook, of dat alles is noodzakelijk, dat alles vormt een onmisbaar deel van het groote werk dat God werkt, om de wereld in haar ontwikkeling te voleinden. En al is daaronder nog zooveel, waarvan ivij niet kunnen inzien, dat het iets met de zake des Koninkrijks of met den inhoud van ons geloof, uitstaande heeft, toch heeft dit alles beteekenis, en toch kan niets van dat alles gemist worden, omdat het Gode belieft, hetgeen Hij bij de schepping in deze wereld had ingelegd, in weerwil van Satans vonden, en te spijt van 's menschen zonde, toch te doen uitko-men, toch door te zetten, en toch zoo volkomen te ontwikkelen, dat de volle levensenergie zijner schepping in de voleinding der wereld aan het licht trede.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1899

De Heraut | 4 Pagina's