GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„En de Geest Gods in ulieden woont.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En de Geest Gods in ulieden woont.”

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

(PINKSTEREN)

Weet gij niet, dat gij Gods tempel-zijt, en de Geest Gods in ulieden woont? I Cor. 3 : 16.

Er is maar een Uitstorting van den Heiligen Geest geweest. Die Uitstorting greep slechts éénmaal plaats. Ze kon daarna nooit meer ongedaan worden gemaakt, en behoefde daarom nimmermeer herhaald te worden. En al ons Pinksteren bestaat dus daarin, dat we de heugenis, de herinnering van het ééne groote Pinksterwonder vernieuwen, en weer het oog ontsluiten voor wat er ook in ons midden en in ons eigen hart van dat écne Pinksterwonder, van jdie céne Uitstorting des HeiHgen Geestes nawerkt. Alle voorstelling, alsof hetgeen op het groote Pinksterfeest, na Jezus' Hemelvaart, te Jeruzalem plaats greep, ook voor ons moest worden afgebeden, en alsof elke opwekking van het geestelijk leven in de Gemeente des Heercn in .zulk een vernieuwde Uitstorting van den Heiligen Gees^ zou bestaan, moet afgekeurd en geweerd. Dat alles mag doe-' len op nieuwe geestelijke tuerkingeu, op het ontvangen van nieuwe gaven des Geestes, en op het zich openbaren in ons van verhoogde kracht des HeiHgen Geestes, maar het is nooit, en kan nooit zijn, een nieuwe Uitstorting van den Heiligen Geest. En dat eenvoudig omdat de Heilige Geest dan eerst van ons zou moeten zijn weggegaan, en zich weer'in den hemel zou hebben moeten terugtrekken, om eerst daarna ten tweeden male neder te dalen, en omdat dit iets is wat niet kan, want, gelijk de Catchismus het zoo heerlijk belijdt: „Die Heilige Geest blijft bij ons in der eeuwigheid''. Jezus zelf zei ervan: „De Geest der Waarheid blijft bij tdieden, en zal in u zijn".

Er is alzoo geen Uitstorting van den HeiHgen Geest in ons. Er is nooit anders geweest, en er zal nooit anders komen, dan die ééne Uitstorting, die in de Opperzaal te Jeruzalem plaats greep, en de Uitstorting van den Heiligen Geest, die daar en destijds plaats greep, was niet een Uitstorting van geestelijke krachten of gaven, maar de Uitstorting, de indaling van God den Heiligen Geest zelven. Gelijk de tweede Persoon van de Drieëenheid tot ons nederdaalde bij de kribbe van Bethlehem, zoo daalde de derde Persoon der heilige Drievuldigheid tot ons neder op den tienden dag nadat Jezus weer ten hemel was ópgevaren.

Wel wordt er daarna ook in Hand. 10:44 van de samenkomst in het huis van kapitein Cornelius te Caesarea gezegd: dat de Heilige Geest viel op allen die het woord hoorden", maar dit wordt in het vlak daarop volgende vers nader in dien zin verklaard, dat DE GAVE des Heiligen Geestes of hen uitgestort was, of gelijk Petrus in vs. 47 zegt: zij hebben den^ Heiligen Geest ontvangen, gelijk alsook wij." Men moet, om dit in zijn onderling verband wel te verstaan, derhalve in het Pinksterwonder zelf scherp onderscheiden tusschen tweeërlei: en eerste het nederdalen van God den Heiligen Geest, om in de gemeente van Christus duurzaam tot aan het emde der wereld te wonen. En ten tweede de uitwerking van deze nederdaling op de enkele apostelen en de enkele personen, die met hen waren. Dat laatste nu is te Caesarea herhaald, niet het eerste, en daarom noemt Hand. 10:45 dit laatste de gave des Heiligen Geestes.

Toch kan het goed zijn dit onderscheid tusschen de gave des Heiligen Geestes, en het nederdalen van den derden Persoon der heilige Drieëenheid, iets nader in te denken. Kwalijk toch kan ontkend worden, dat het zeer voor de hand ligt, om verward te raken in die veelszins gelijksoortige uitdrukkingen, en dat te meer naardien in de Heilige Schrift zelfs de toeleg niet bestaat, om deze verschillende uitdrukkingen, die op de inwerking van den Pleiligen Geest betrekking hebben, scherp uit elkander te houden. Veeleer loopen die uitdrukkingen telkens geheel" in elkander over, en valt het niet dan uiterst moeielijk, om helder in te zien, wat nu eigenlijk de Uitstorting van den Hleiligen Geest op den grooten Pinksterdag van zoo velerlei andere inwerkingen van .den Heiligen Geest, die in het Oude Testament, en zoo vóór als na Jezus' Hemelvaart vermeld worden, kenmerkend onderscheidde.

Of hoe, was de Heihge Geest dan ook niet onder Israël reeds aanwezig.' En staat er ook niet in Jesaja 63 : 11 : „ Waar is Hij, die zijnen Heiligen Geest in liet midden van hen stelde? " Betuigt ook David niet, dat hij den Heiligen Geest bezat, als hij in Psalm 51:13 smeekt: Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uwen • Heiligen Geest niet van mij!" Staat er niet van Jezus geschreven, dat de Heilige Geest „op hem nederdaalde als een duive", en dat hij „den Heiligen Geest bezat zonder mate"? Ja, lezen we niet dat Jezus, vóór den Pinksterdag, op zijn jongeren blies zeggende: Ontvangt den Heiligen Geest." En is dit zoo, hoe is het dan mogelijk, dat nochtans in de Heilige Schrift des Ouden Verbonds, bij profeet na profeet gesproken wordt van een Uitstorting van den Geest die nog eerst komen moest, en veel sterker nog, dat Jezus tot driemaal toe zoo nadrukkelijk als het slechts kon, aan zijn jongeren betuigt, dat hij pas na zijn Hemelvaart, den Heiligen Geest zenden zal, ja dat, zoo hij niet ten hemel opvaart, die Heilige Geest niet komen kan. Reden waarom er dan ook in Joh. 7 : 39 staat: De Heilige Geest zvas nog niet, omdat Jezus nog niet verlieerlijkt zvas."

Dit alles schijnt, waarom het verheeld.' onderling in lijnrechte tegenspraak te zijn. Ecnerzijds is de Heilige Geest er, en anderzijds is flij er nog niet, maar moet nog komen. Hij is tegenwoordig, en anderzijds heet het, dat Hij nog pas aanstaande is. Eenerzijds heeft het al den schijn, alsof de komst van den Heiligen Geest niets anders beteekent, dan zijn algemeene, steeds voortgaande werking op de harten, en anderzijds wordt het zoo voorgesteld, dat zijn komst aan één bepaald oogenblik gebonden is, en dus slechts eenmaal kan plaats grijpen, en dat dit ééne bepaalde oogenblik dan ingaat, als Jezus, ten hemel gevaren, en verhoogd in heerlijkheid, zal gezeten zijn aan de rechterhand des Vaders. Het staat er zoo scherp en duidelijk: „Het is u ntit, dat ik heenga, want indiett ik niet wegga, zoo sal de Trooster tot ti niet komen; maar indien ik heenga, zal ik Hem tot u zenden."

Het is, om hierin licht te krijgen, volstrekt noodig, zich eerst wel rekenschap te geven, van wat men in het gemeen te verstaan heeft, onder een geest die zich van ons meester maakt, in ons komt, en ons leidt. Ook in het gewone leven spreken we hier telkens van. Ieder spreekt van den geest dezer eeuw, van den geest des tijds, van een geest van ontevredenheid, een geest van losbandigheid, en zooveel meer, als van zoovele geesten die zich van een persoon, of een huis, of een kring, of een klasse der maatschappij meester maken. Ontdekt men in zekeren kring van personen een algemeene stemming, die zich niet tot één oogenblik bepaalt, maar doorgaat, en telkens weer in allerlei dingen uitkomt, "O die ge afkeurt, dan zegt ge, dat er in «tien mensch, of in dat gezin, of in dien kring een verkeerde geest heerscht. Als de bevolking onder den invloed van zulk een geest tot oproer overslaat, en dat oproer wordt bedwongen, en er komt weer een betere stemming in de gemoederen, dan zegt 'men, dat er weer een betere geest onder het volk komt. En op soortgelijke manier gewagen we van een dichterlijken geest, van een nobelen geest, van een geest van beschaving, van een geest van arbeidzaamheid. Kortom zoowel in kwaden als in goeden zin, gebruiken we het woord „geest" in allerlei verbindingen, om daardoor uit te drukken, dat we een werking, een gisting, een stemming waarnemen, die zich niet verklaren laat uit één enkel voorval, uit een enkele wilsdaad, en daarom niet snel voorbijgaat, maar die aanhoudt, die telkens zich weer vertoont, die bij meerderen tegelijk voorkomt, die leiding en toon geeft, en die daarom bestempeld wordt als heerschende.

Merkt ge in een persoon, dat er iets is dat telkens weer, en onder allerlei vorm, bij hem uitkomt, en waardoor hij blijkt gedreven te worden; of ook ontwaart ge in een gezin, of bij een klasse van nienschen in de maatschappij, iets dat aan velen gemeen is, dat bij die velen gedurig weer te voorschijn treedt, waardoor ze zich laten leiden, en waarvoor ze warm worden, dan spreken we, zoo bij dien enkelen mensch, als bij zulk een gezin of kring, van een geest die hen verzelt, hen beheerscht en hen leidt. Die enkele personen, of gezinnen of kringen, doen zich dan aan ons voor als lijdelijk hieronder verkeerende, en die geest vertoont zich dan als een macht, die het denken en gevoelen van die personen of kringen aan zich onderworpen heeft. Ze denken zoo niet uit zichzelven, maar die gedachte, die zin, die stemming is van buiten in hen gekomen, is in hen teweeggebracht, en zoolang ge dien geest die hen op het oogenblik beheerscht, er niet uitdrijft en vervangt door een beteren geest, weet ge vooruit, dat ze zullen blijven handelen, gelijk ze dusver deden. Eerst als ge er een anderen geest in kunt brengen, zullen ook de menschen zelven anders worden.

Hoe we ons zulk een geest nu hebben voor te stellen, blijft een onopgelost raadsel. Sommigen namen aan dat deze geesten een zelfstandig bestaan hadden, en zagen er dan in óf booze óf goede engelen, die door hun invloed en inwerking de menschen in hun macht hielden. Anderen, zonder zóó ver te gaan, kenden toch aan deze mystieke geesten een soort van zelfstandig bestaan toe. Terwijl anderen weer, het zelfstandig bestaan van zulke geesten ontkennende, staande hielden, dat we onder zulk een geest niet anders te verstaan hadden dan het gemeenschappelijke in veler gedachten en stemming. Zeker is het dat ook de Heilige Schrift er van spreekt, dat God zal uitzenden een geest der divaling enz. Doch zonder ons hierin te verdiepen, staat dan toch vast, dat er én volgens het gemeene spraakgebruik, én volgens de Heilige Schrift, zulke geesten bestaan en heerschen, en dat scherp tusschen die geesten zelven, en tusschen de werking van die geesten moet onderscheiden worden.

Nu is het gebied, waarop en waarover zulke geesten heerschen zeer verschillend. De ééne maal spreekt ge van een geest, die in één persoon uitkomt, en verstaat dan er onder, dat ge bij dien man of die vrouw behalve de gewone wilsuitingen, ook zeker iets waarneemt, dat telkens weer uitkomt. dat uw aandacht trekt, en dat zeker stempel drukt op heel zijn manier van doen. Als ge zegt dat in iemand een ordelijke geest heerscht, bedoelt ge, dat er, afgezien van zijn daden op zichzelf, telkens bij hem zekere zin voor orde en regelmaat uitkomt, die in zijn levenswijs, in zijn studie, in^zijn geldzaken, in zijn correspondentie, in zijn arbeid, op allerlei manier u gedurig treft en toespreekt. Het is dan het algemeene dat in alle bijzonderheden als drijvende kracht in hem openbaar wordt. Veel breeder wordt het terrein waarop zulk een geest werkt, zoo hij heel een gezin kenmerkt. Dan is er in zulk een gezin een geest van arbeidzaamheid, een geest van ernst, een geest van gezeUigheid, en wat dies meer zij, die u bij alles treft, die alle leden van het gezin onderscheidt, en die in geheel het familieleven en bij elk optreden van het gezin of zijn leden, u telkens weldadig aandoet. En zoo breidt zich dan het terrein van geest en geest al meer uit. Van de enkele personen naar een geheel gezin, van één gezin tot een familie, van een familie tot heel een geslacht. En veel breeder nog tot heel een dorp, heel een stad, heel een gewest en heel een volk. Ten slotte heerscht zelfs in Europa een andere geest dan in Azië, in Afrika een andere geest dan in Amerika. En dwars door dat alles heen, hebt ge dan weer te rekenen met den geest van de gegoede burgers, de werklieden of de armen. Met den geest der ouden van dagen of van het jonge volk. Met den geest onder de vromen en de wereldsche lieden. En nog breeder met den geest der oudheid, den geest der middeleeuwen, den geest van den nieuweren tijd. En dan weer specialer met den geestvan onzen tijd, d. i. met den geest dezer eeuw. Dit alles zijn geesten, die op breed terrein een overweldigenden invloed oefenen, die de karakters beheerschen, den toon in het leven aangeven, het spoor voor de toekomst aanwijzen, en waartegen slechts zeer enkele zeer zelfstandige personen zich verzetten, om te beproeven, of het hun gelukken mocht, een anderen geest tot heerschappij te brengen.

Doch niet alleen naar het terrein, dat ze beheerschen, ook naar hun diepte van werking zijn deze geesten onderscheiden. De ééne geest beheerscht alleen de vormen en gewoonten van het leven. Een andere geest beheerscht alleen de zienswijze en denkwijze op een bepaald gebied. Wéér een andere geest dringt tot de levensopvatting door, en drukt daardoor een stempel op heel onze bestaanswijze. Zoo gaat de heerschappij van zulke geesten almeer uit den omtrek van het leven naar het middelpunt van het leven. Hoe meer zulk een geest dit middelpunt nadert, hoe meer hij er in slaagt, om de gezindheid en de neigingen van het hart onder zijn heerschappij te brengen, invloed te oefenen op de karaktervorming, en het doel te bepalen waar een ieder zijn leven op aanstuurt. En eindelijk zijn er geesten die zoo diep in het hart der menschen doordringen, dat de wortel zelf van ons zielsleven er door bewerkt wordt, zoodat al wat uit dien wortel opkomt en opbloeit ten slotte de tint, het merkteeken, het stempel van dien éénen zelfden geest vertoont. En het allerdiepst, ja tot in de pit en kern zelf van ons menschelijk leven, dringt zulk een geest ten slotte dan door, als de wortel zelf van het leven, van heel ons menschelijk geslacht, d.i. van de geheele menschheid, aan den beheerschenden invloed van zulk een geest onderworpen wordt. Zulk een alles beheerschende geest is de geest der zonde, die van het paradijs af in heel ons geslacht is gedrongen, en die teweegbrengt, dat alle menschelij ke levensuiting steeds den zondigen bijsmaak gestand doet.

Houdt ge nu in het oog, dat deze machtige heerschappij van zulke geesten in al haar vertakkingen, zoo in de breedte, als in de diepte, steeds óf ten goede óf ten kwade werkt, dan zult ge het verstaan, dat er eenerzijds zulk een heerschappij van allerlei geesten is, die ten slotte haar beweegkracht uit Satan heeft, maar ook anderzijds dat er evenzoo een heerschappij van allerlei geesten is, die even breed vertakt, van God uitgaat, en dat er alzoo een gestadige worsteling bestaat tusschen twee heiren van geesten, eenerzijds het geestenheir dat uit Satan is, en anderzijds het heir van geesten, dat uit God werkt. Alzoo van den Boozen geest, en van den Heiligen Geest.

Naar Scheppingsordinantie moest heel ons menschelijk geslacht, moest heel ons menschelijk bestaan, moest heel onze menschelijke levensuiting, op elk terrein, in de breedte en in de diepte, in den omtrek en in het middelpunt, beheerscht worden door geesten die uit God zijn; en opdat dit mogelijk ware, moest God de Heilige Geest zelf in den wortel van heel onze menschelij ke natuur, in het centrum van heel ons menschelijk geslacht, de groote drijvende, in ons inwonende kracht zijn. Maar zoo was onze ontwikkeling, zoo was het menschelijk geslacht niet. Het indringen van den geest der zonde was het indringen van den geest van Satan, en het indringen van den geest van Satan was het bannen van den Geest van God.

Wil dit nu zeggen, dat daarom het werk van Gods Geest op eenmaal in heel ons menschelijk leven ophield.' In het minst niet. Als een klimop hoog tegen den kerkwand staat opgegroeid, en ge kapt met een bijl dien klimop onder bij den grond van zijn wortel af, dan verdort daarom die klimop volstrekt niet op eenmaal over heel zijn hoogte en breedte. Integendeel, dan blijft die klimop nog langen tijd groen in zijn blad, en eerst van lieverlede vangt de verdorring aan, die niet dan langzaam voortschrijdt. Zoo is het dan te verstaan, dat allerlei goede geesten uit God, ook na de zonde zijn blijven doorwerken, en dat God in zijn Gemeene gratie de werking dezer goede geesten zelfs nog versterkt heeft. Maar wat af was gesneden was de centrale werking van God zelf in de kern, in het hart, in het middelpunt van ons menschelijk geslacht. Er was nog werking, er waren nog gaven des Heiligen Geestes op allerlei manier waarneembaar, maar God de Heilige Geest zelf woonde niet meer in het centrum van ons menschelijk leven. En nu is heel het plan des heils, heel het werk der Verlossing er op aangelegd, om die schade te herstellen, en dit inwonen van God den Pleiligen Geest in het centrum van ons geslacht wéér mogelijk te maken. Daartoe is Israël afgezonderd van de volken. Daartoe heeft de Zone Gods onze menschelijke natuur aangenomen. Daartoe is Christus het Hoofd des Lichaams, d. i. het Hoofd van ons herboren menschelijk geslacht geworden. En daarom juist kon de Heilige Geest in dit centium Van ons menschelijk geslacht zijn woning niet weer maken, alvorens de Christus verheerlijkt was, en in dien verheerlijkten Christus het aansluitingspunt in onze menschelijke natuur was gegeven, waardoor de volle gemeenschap tusschen God en onze menschheid weer tot stand kon komen, doordien God de Heilige Geest die herboren menschheid tot zijn woonstede koos.

Vandaar de scheiding tusschen wat de Schrift „de wereld" noemt, welke wereld den Heiligen Geest niet kan ontvangen, en zelfs niet ziet, en de Gemeente of het Lichaam van Christus (d. i. de herboren menschheid), die God den HeiHgen Geest

ontving.en door Hem als den haar inwonenden Geest beheerscht zou worden. Zoo verklaart het zich dus volkomen, dat er én vroeger, én later allerlei gaven en zverkmgen des Heiligen Geestes aan Gods uitverkorenen werden toebedeeld, maar die in den omtrek bleven, die een persoonlijk karakter droegen, die een voorbereidende strekking hadden. En zoo ook dat er onder Israël en in den kring der jongeren, vóór Pinksteren, allerlei goede geesten uit God uitgingen, die, ambtelijk of niet ambtelijk, ten goede en in heiligen zin op Israël werkten, maar die van buiten af in hun leven instraalden, en nog niet uit het middelpunt, uit den wortel, uit de kern zelf van het leven in hen opkwamen. Dat kon nog niet, omdat de herboren menschheid zelve haar Hoofd nog miste, en dus nog niet tot levenseenheid gekomen was.

Doch dit alles werd anders, en moest anders worden, toen God zelf in den Zoon van zijn welbehagen onze menschelijke natuur had aangenomen, en toen, onder Christus als het Hoofd, dat nieuwe lichaam der menschheid gereed stond, dat er op bereid was, om God zelf in het middelpunt zelf van zijn leven te ontvangen. Toen volstond het niet meer, dat allerlei goede geesten op ons werkten. Ook niet dat allerlei gaven en werkingen van den Heiligen Geest in ons openbaar werden. Noch ook dat de Heilige Geest enkele personen aangreep en bezielde. Neen, toen was het oogenblik gekomen, dat dit Lichaam van Christus, deze herboren menschheid, in haar kern en middelpunt, van Satan ontledigd werd, en in dit haar middelpunt weer onder de rechtstreeksche heerschappij van dien alles beheerschenden, centralen geest kwam, die geen ander zijn kon, dan God de Heihge Geest zelf.

Dat kon niet plaats grijpen vóór het Woord vleesch was geworden. Het kon niet tot stand komen, alvorens de Christus, krachtens zijn verhooging, tot Hoofd des Lichaams was geworden. Maar ook, toen dit alzoo was, kon het niet uitblijven, toen moest het komen, niet buiten Christus om, maar door den verhoogden Middelaar. Van het Hoofd moest de indaling, de uitstorting van den Heiligen Geest in het Lichaam plaats grijpen. En dat is het dan ook wat op den grooten Pinksterdag is geschied, en juist deswege niet ten tweeden male kan geschieden. Want die inwonende Heilige Geest is nu het leven zelf van het Lichaam van Christus, en denkt ge u ook slechts één oogenblik, dat het Lichaam dien Heiligen Geest weer verloren had, zoo zou dit Lichaam van Christus terstond sterven, en ophouden te bestaan. De Geest zou er niet meer in zijn.

Dat Lichaam van Christus is nu deels in den hemel, omdat in den hemel het Hoofd des Lichaams is, en omdat in den hemel alle gezaligden zijn. Maar ook op aarde is dat Lichaam van Christus in zijn uitverkoren gemeente, en daarom is die uitverkoren gemeente een tempel des Heeren, een woonstede Gods. Haar grenzen kunt ge niet bepalen. Ze valt met de kerk niet saam. Ze kom.t niet met uitwendig gelaat. Mystiek verbergt ze zich in de plooien van het leven der gansche wereld. Maar daarom is ze er niet minder wezenlijk en werkelijk, en in die gemeente woont God de Heilige Geest, om nimmermeer van haar te scheiden.

Maar daarom juist is dit inwonen van God in het Lichaam van Christus nog volstrekt niet hetzelfde als het inzijn van God in de enkele geloovigen.

Het is uit den verborgen achtergrond van het ééne Lichaam des Heeren dat die Heilige Geest in de enkele leden van dat Lichaam indringt, om hen te vertroosten, te heiligen en te bezielen. En zoo zult ge het dan tevens verstaan, dat er op den grooten Pinksterdag tweeërlei was. Vooreerst het woning maken van God den Heiligen Geest in het Lichaam van Christus. En ten tweede het indringen van God den Hei-Hgen Geest uit dat Lichaam in de personen der apostelen die aldus vervuld werden met den Heiligen Geest.

En dan ook, dat als er in de gemeente weer dorheid is, dat alsdan God de HLeilige Geest niet weer uit den hemel moet nederdalen, want Hij is op aarde, en woont in zijn gemeente, maar dat die Heilige Geest dan uit den achtergrond van het leven des Lichaams van Christus weer heerlijker en bezielder moet indringen en doordringen in uw persoonlijk zielsbestaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„En de Geest Gods in ulieden woont.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's