GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zoo zoekt van de dingen die boven zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoo zoekt van de dingen die boven zijn.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Col. 3 : I.

Met uw „wissel op de eeuwigheid" spot de Sociaaldemocraat; en dit stuit, dit grieft u; wat op zichzelf kostelijk is, want het toont hoe het gladdelijk wegcijferen van wat na den dood komt, u nog aandoet als heiligschennis.

En toch, er ligt schuld ook voor de Christenen zelven in, dat de volksmenner zóó spreken dorst en kon, en door zijn spreken, ten deele althans, doel trof.

Er zijn zelfs Christenen, op wie hier grove schuld rust. Mannen, en helaas ook wel een enkele vrouw, die vlammen met hun oog als er geld is te verdienen, en dof langs zich staren, als geroemd wordt in de Bruiloft van het Lam, maken hun belijdenis van een „eeuwig leven" kortweg te schande.

Niet, men versta ons wel, alsof dezulken niet na hun dood op een plaats in het Vaderhuis rekenen. Dat doen ze zeer zeker. Maar ze doen het op de manier, zooals een werkzame huishoudster tegen haar ouden dag rekent op een plaats > in een hofje. En zeker, als ze niet meer voort kan, is die plaats in het hoije goud waard. Ze geeft er haar spaarpenningen voor. Maar met dat al stelt ze den dag dat ze er heen zal moeten, als een dag van benauwdheid, verre. Haar actieve leven in het gezin, waarvan zij de zorge op zich nam, dat is haar leven. Kon dit leven maar altoos doorgaan, ze zou aan geen „plaats in het hofje" ooit gedacht hebben. En alleen omdat ze weet, dat ze eens „opraakt", en dan toch een onderkomen moet hebben, daarom kocht ze zich in dat nette, fatsoenlijke hofje in. Ze verlangt er niet naar. Het zal haar een noodzakelijk kwaad wezen. En ze kan zich haast niet voorstellen, hoe het haar zijn zal, als ze dat levendige gezin, waaraan haar liefde hangt, uit moet, om zich in de doodschheid van haar komend kamertje terug te trekken.

En dat nu is, helaas, het maar al te getrouwe beeld van veel Christenen, met het oog op hun plaats in het Vaderhuis.

Het is hun niet hier de stulp, waarin ze zich

behelpen, en daarboven het paleis van hun God en Koning, waar alles wat in hen is, naar verlangt en hunkert, en waarmee ze nu reeds dwepen; maar letterlijk wat de Franschen noemen: een pis aller. Een noodhaven, waar ze uitkomst verwachten, als de storm die op de zee van het leven woedt, vroeg of laat ook hun scheepken wrak slaat.

Daarom denken ze aan hun sterven niet meer dan hoognoodig is. Komt die plage, dan komt die zorge. En onderwijl genieten ze het aardsche leven, en zijn er op bedacht, daarin zoo goed mogelijk en zoo lang mogelijk te tabernakelen.

Zijn er nu onder dezulken, wier tabernakel op aarde wat armelijk uit viel, en spiegelt men denzulken lotsverbetering op aarde voor, dan zijn ze maar al te geneigd, om, als er met de belofte van het Vaderhuis als met een „wissel op de eeuwigheid" gespot wordt, bij zichzelven van dien spotter te denken, (al zeggen ze het niet) dat hij toch zoo groot ongelijk niet heeft; want „zoo'n wissel op de eeuwigheid", wat geeft dat hun in hun zak.

Zoo daalt de zonde der meer gegoeden af naar de lagere standen, en snijdt den band die ons aan het eeuwige leven moet binden, ten slotte geheel door.

Op zich-zelf ligt anders de wraking van die spotternij voor de hand, althans bij een iegelijk die nog niet zóóver afdoolde, om te denken, dat het met den dood uit is.

Al wie nog gelooft, dat wie sterft, uit den tijd | in de eeuwigheid overgaat, weet van zelf, dat ook het langste leven hier op aarde in duur voor geen vergelijking met die eeuwigheid vatbaar is.

Stel, dat ge een eeuw haalt, en honderd jaar wordt. Wat is dan nog die honderd jaar verge leken bij een eeuwigheid zonder einde. Reken die eeuwigheid op tien duizend jaren, en ge hebt nog niets gezegd. En of ge al van millioenen en biljoenen van jaren gewaagt, nooit put ge de eeuwigheid uit.

En dit zoo zijnde, wat zin heeft het dan om te zeggen: Wat mijn lot zal zijn in die tienduizenden van jaren, deert mij niet, als ik het deze ééne honderd jaren maar goed heb.

Dat is een rekenen tegen alle redelijkheid in. Dat is de rekening van den dwaas, die om één uur in weelde te brassen, al zijn bestaansmiddelen in één worp verspeelt, en vooruit weet, dat hij daarna heel zijn leven lang gebrek zal moeten lijden.

Wie dit iemand raden dorst, wie daartoe iemand aanzette, zou wreed, zou onverantwoor delijk, zou gewetenloos handelen.

Dat doet dan ook niemand. Dat doet ook de Sociaal-democraat in zijn bespotten van den wissel op de eeuwigheid niet.

Hij spot zoo, omdat hij zelf aan geen eeuwigheid gelooft; omdat voor hem met den dood alles uit is.

Maar wreed voor zichzelf, gewetenloos tegenover eigen toekomst handelt een iegelijk, die nog wel aan een eeuwigheid gelooft, en dan toch bij dit spotten met den wissel op de eeuwigheid, in zijn ongeestelijkheid van ja knikt.

Doch bedenk wel, aan die wreedheid die de arme jegens zichzelf pleegt, is heel de Christenheid mede schuld, door veel meer dan oirbaar is, te bedenken de dingen die op aarde zijn, en niet, of althans veel, veel te weinig, te bedenken de dingen die boven zijn.

En dit dit zoo is, is weer het gevolg van den invloed van den tijdgeest, die ons omringt, waarin we ademhalen, en die ons Christelijk leven ontzet.

De tijdgeest is aardsch. Hij zoekt niets dan geluk hier beneden. Hij verheerlijkt het tegenwoordig leven. Hij plaatst achter dood en graf eenvraagteeken. En hij wil, dat ge dat vraagteeken een vraagteeken zult laten. Hij toornt tegen u, zoo ge met een leven aan de overzij van het graf wilt rekenen. 2^1fs op het kerkhof, als de tijdgeest zijn beste dooden begraaft, is het terugzien op het voorbijgegane leven al zijn weelde, en weet hij van geen ander voortleven dan in de nagedachtenis van wie achterbleven.

En die tijdgeest heeft ook het Christelijk leven aangetast, tot in zijn poësie en tot in zijn prediking. En gevolg hiervan is, dat er zoo tal van Christenen zijn, die ja, nog wel aan een eeuwigheid gelooven, maar die er zoo goed als nooit meer aan denken, om de dingen die loven zijn te ZOEKEN.

Wel zijn er ook andere Christenen, die, uit reactie tegen dezen misstand, bijna niet anders dan aan den hemel denken, en daarom i^«V leven verwaarloozen en hun roeping in dit leven voor niets tellen. Maar die eenzijdige overdrijving doet meer kwaad dan goed. Ze verloopt in het onredelijke en dwaze, en wordt zoodoende vrijbrief voor den andersgezinden Christen, die inziet, en het dan ook uitspreekt, dat zulk zoeken van den hemel door God niet gewild is.

Wat zoodoende ontbreekt, is het juiste evenwicht, de juiste evenredigheid, de zuivere harmonie, die het verstaat om ijverig en getrouw zijn God in dit leven te dienen, en toch gedurig toont het Vaderland daarboven te zoeken.

Dit nu komt van de verslapping der religie in 't gemeen.

Religie is een vorm, is een schijn, zoo ze iets anders is dan het zoeken van God zelf. Wat de psalmist zong: „'k Zal dan gedurig bij U zijn, U al mijn liefde waardig schatten"; of ook dit andere: „Wat zou mijn hart, wat zou mijn .oog, op aarde nevens u toch lusten, niets heb ik daar ik in kan rusten", ~ dat is Godsvrucht.

Maakt men daar nu van, dat de religie een middel is, om hier voorspoed en hiernamaals vrede te hebben, dan is de religie weg, en wordt het een dienen om loon; een bedacht zijn op eigen geluk; een religieus egoïsme; een gebruiken van God voor eigen welzijn, nu hier en straks in de eeuwigheid. En komt zóó de zaak voor u te staan, dan is niets begrijpelijker, dan dat ge het eerst grijpt naar het geluk dat op dit oogenblik voor de hand ligt, en dat hetgeen daarna komt, aan den verren gezichtseinder in nevelen verbleekt.

Heel anders daarentegen wordt het, als er religie in uw hart is, als uw ziel aan God gewend is, zoo uw innerlijk ik uw God zoekt. Hem nader poogt te komen, in Christus toegang tot Hem vond, en nu in liefde met heel uw hart, met heel uw verstand, en met al uw krachten naar Hem uitgaat.

Is dat uw eigenlijke zieleweelde: de gemeenschap der liefde met üw God te genieten, als kind uit genade aan het vaderhart van uw God te rusten, en zooals het hert dorst naar de waterstroomen, zoo te vergaan van zielsverlangen naar het Eeuwige Wezen, — dan natuurlfk treedt het leven in heel ander gezicht voor u

Dan leeft ge hier trouw en volijverig in uw roeping, omdat ge ervaart, dat dit u het zoetst gHecrcn nabijheid d»et genieten, en dan ziet ge verlangend uit naar het leven daarboven, omdat ge weet, dat u daar eerst het zien van aangezicht tot aangezicht wacht.

En wel denkt ge daarbij dan ook aan uw eigen toekomst, en aan de toekomst van uw dierbare panden; maar dit stuit dan niet meer, maar vloeit in één, omdat ge weet hoe in God geborgen te zijn, de eenige en volstrekte waarborg voor u en de uwen is.

Dan wordt die „wissel op de eeuwigheid" het handschrift met het Goddelijk zegel er aan, dat het u, klein en nietig als ge zijn moogt, eens, en dan voor eeuwig, zal gegund worden, dien God in zijn heerlijkheid te bezitten en te genieten, en u storeloos en eindeloos te vermaken in zijn alles te bovengaande liefde, en met en in Hem eiken dorst van uw hart bevredigd te zien.

Zoeken de dingen die boven zijn, wordt dan eiken morgen en eiken avond uw God zoeken. In elk gebed weer tot Hem naderen. In uw eenzaamheid Hem nabij u en u zelven nabij Hem gevoelen. Een kennen van Gods verborgen omgang. Een wandelen met uw God op uw levensweg. Nooit anders dan voor Zijn aangezicht en in Zijn dienst arbeiden. Op den langen pelgrimsweg eiken dag en elke week die weer om vloog. Hem een schrede nader komen.

Dan is er geen strijd meer tusschen uw bezigheid in dit en tusschen üw verlangen naar het hemelsche leven. Dan wilt ge geen dag vroe ger hier weg, omdat wat God u hier te doen gaf, eerst afgedaan moet worden. Maar dan gaat er ook geen dag voorbij, dat ge niet uw God ontmoet, van zijn liefde genoten, en aan die heerlijke wereld daarboven, met zijn Goddelijk Vaderhuis, gedacht hebt.

Tot God zelf u afroept, en het in die ure de bede uwer eigen ziel is: Laat nu, Heere, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw Woord!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoo zoekt van de dingen die boven zijn.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's