GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan be gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan be gemeene gratie.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LVIII.

DE MAATSCHAPPIJ.

II.

En heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der men schen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hunne woning. Hand. 17 : 26.

De beweegkracht, die tot het ontstaan der Maatschappij, of wil men, tot het opkomen van een maatschappelijk leven leidt, is de aan den mensch ingeschapen behoefte aan zijn soort. Ook de dierenwereld vertoont tot op zekere hoogte gelijke neiging; denk slechts aan de mier en de bij; maar toch komt eerst onder menschen dat zoeken van zijn soort tot volle ontplooiing. Ook geheel afgezien van levensbehoeften of nooden die ons gemeenschappelijk zijn, kennen we de behoefte aan het bijzijn van een mensch. Al voorzag men ons ook van volkomen voldoenden voorraad, zoodat alle vrees voor gebrek voorkomen ware, toch zou de enkele gedachte, van geheel alleen op een afgelegen eiland ons leven te slijten, ons o, zoo pijnlijk aandoen, gevangenisstraf in de cel is juist daarom zoo hard, omdat ze niet alleen vrijheidsberooving, maar ook afsnijding van gezelschap is. Het is bekend, hoe in die eenzame cel de mensch soms een surrogaat voor het ontbrekend menschelijk gezelschap gezocht heeft, in het verkeer met een spin of een rat, met een muis of hagedis. Eenzaam wonende personen plegen hun eenzaamheid nogaltoos te breken, door het houden van een huisdier of een vogel. Doch dit alles is slechts surrogaat, want als deze trek naar het gezellige gevoel werkt, richt ze zich altoos in de eerste plaats op het gezelschap vaji een mensch. In dezen trek spreekt aller organische samenhang krachtens onzen oorsprong uit éénen bloede.

De menschheid is één lichaam, en in zooverre zijn we allen elkanders leden; maar toch wordt deze trek op bijzondere wijze versterkt door de ontzettende macht van het niet-menschelijke of bulten-menschelijke, die tegen ons overstaat, en waarmee we hebben te rekenen. Die ontzettende macht wordt gevormd door de dierenwereld, door de krachten der natuur, door het gif in het plantenrijk, door krankheden die ons bedreigen, en zoo veel meer. Dat gemeenschappelijk gevaar dringt ons vanzelf tot aaneensluiting, dank zij de steeds wederkeerende ervaring, dat men saam meer vermag dan alleen. Maar ook afgezien van die er^raring, ligt er reeds in het besef van die ontzettende tegen ons over staande macht, een drijfkracht om elkander te zoeken. Ook waar op een gegeven oogenblik geen dadelijk gevaar aanwijsbaar is, doet toch de ontmoeting van menschen ons weldadig aan. Wie op de hooge rotstoppen der Alpen zich geplaatst vindt tegenover de indrukwekkende macht der natuur, gelijk ze op de hoogte der bergen zich in al haar wildheid onthult, voelt onwilkeurig zekere huivering over zich komen, ook al weet hij zich geen rekenschap te geven van een aanwijsbaar gevaar dat hem bedreigen zou; en komt dan van de andere zijde een ander gezelschap dien zelfden berg beklimmen, dan geeft die ontmoeting terstond en vanzelf zekere ontspanning aan het beklemd gevoel. Die gezellige trek ia ons wezen moge uitslijten in den celbewoner van het klooster, in den zuilheilige of in den kluizenaar, doordien hij dezen menschelijken trek met opzet tot zwijgen bracht, — ze is van nature aan ieder mensch eigen, en het gebod: „Heb u naaste lief als u zelven" vindt in die saamhoorigheid van al wat mensch heet zijn' uitgangspunt en steunpunt.

Aan zichzelf overgelaten, en door niets gestoord, zou die trek naar het bijzijn van*' den mensch, die trek naar het gezellige, dan ook vanzelf tot een welgeordend maatschappelijk saamleven geleid hebben. Niemand zou het anders hebben gewild. Ieder zou er zich willig toe hebben laten vinden en er het zijne toe hebben bijgedragen. In een wereld zonder zonde zou het gelukkigste maatschappelijk leven van dien trek naar het gezellige bijzijn van den mensch, het natuurlijk uitvloeisel zijn geweest. Maar de zonde bracht ook hier verwoesting aan en trad storend tusschen beiden. Ge ziet dit aanstonds in het gebeurde tusschen Kaïn en Abel. Nog waren er bijna geen menschen om door samenleving elkanders leven over en weer te verrijken, en terstond treedt de nijd in, het maken van vergelijking tusschen eigen positie en tusschen die van den ander, en het niet kunnen velen en zetten, dat de eigen positie een mindere is. Door die nijd slaat de behoefte aan menschelijk bijzijn terstond in haar tegendeel om en wordt de drang om zich van het bijzijn van een mensch, die u hindert, te ontdoen. Kaïn valt op Abel aas, doodt hem, en ontslaat zich daardoor van zijn tegenwoordigheid en bijzijn. En al is nu zulk een moord de ruwste wijl voleinde misdaad, waartoe het gevoel van door een ander gehinderd te zijn, voert, in den grond der zaak is die haat en nijd ook bij zwakkere uiting met den moord één in strekking. Die zijn broeder haat is, naar het beginsel gerekend, een doodslager, en onze Catechismus zegt daarom zoo te recht, dat God, den doodslag verbiedend, tevens verbiedt alles wat dén mensch daartoe leidt, en omgekeerd gebiedt al wat de saamhoorigheid van mensch en mensch doet uitkomen en bevordert. De scheppingsordinantie, waaronder ge als mensch staat, is, dat ge met al wie mensch is één lichaam vormen en u met hen aaneen zult sluiten, maar de zonde keert die ordinantie vlak in haar tegendeel om, drijft u uit elkaar, maakt dat ge tegenover elkander komt staan, elkander het licht in de oogen niet gunt, elkander vloekt en verwenscht, en ten leste u de hand doet opheffen, om elkander uit den weg te ruimen. Zelfzucht staat vlak tegen het zoeken van elkanders bijzijn over; en waar toch ook de zelfzuchtige anderer bijzijn zoekt, blijft nochtans de grondtrek van onze natuur vervalscht, en wordt het een zoeken van elkander voorzoolang men voor eigen profijt elkander noodig heeft, om straks lijnrecht tegen dien trek in te gaan, zoodra het profijt ophoudt. Het sterkst gevoelt men dit in de tegenstelling tusschen het reine huwelijk en de onreine hoererij. Bij de hoererij een sterk trekken tot elkaar voor het oogenblik, en terstond na de schandelijke daad een elkaar ontloopen en ontvlieden, terwijl omgekeerd van het huwelijk saamleven tot den dood toe het doel is.

Ware alzoo deze storende invloed der zonde ongehinderd en onbeteugeld doorgegaan, zoo zou geen menschelijke saamleving en geen maatschappelijke aaneensluiting denkbaar zijn geweest, en het is alleen dank zij de gemeene Gratie, waardoor God die doorwerking gestuit heefr, dat er een menschelijke Maatschappij ontstaan is. Doch hieruit volgt dan ook, dat onze burgermaatschappij, ook al treedt in haar midden de Christelijke kerk op, uit haar aard niet rust op de engere aaneensluiting van de belijders, maar op de saamleving van mensch en mensch als zoodanig. Een punt van het uiterste gewicht. Te ontkennen valt toch niet, dat in veel Christelijke kringen de neiging bestaat, om zich in eigen kring op te sluiten, en van het maatschappelijk leven en van het burgerleven zich af te scheiden. Juist hiertegen nu hebben de Gereformeerden in de dagen van hun bloei zich steeds uit beginsel verzet. Tot dit verzet gevoelden ze zich genoodzaakt door het optreden der Wederdoopers, die juist zulk een afscheiding dreven. Wat de wederdoopers de „ mijdinge" noemden, was toch in beginsel niets anders dan een zich afscheiden van • de niet-Christenen, niet enkel op geestelijk en kerkelijk, maar ook op maatschappelijk gebied en in het burgerleven. Een niet verstaan van de waarheid, dat er-tweeërlei leven is, dat der schepping en der herschepping, en dat wij, Christenen, tot beide behooren, en in die beide onze roeping voor God hebben te vervullen. Al wat enkel uit de schepping, enkel burgerlijk en dus bloot-maatschappelijk was, beschouwden de Doopers voor zich als verboden terrein, en trokken zich op dien grond geheel terug op het terrein der herschepping, op dat der particuliere genade, op wat geestelijk en kerkelijk was; en ze deden dat met den toeleg, om op eigen terrein een nieuw maatschappelijk leven op te richten, en zoo, naar zij waanden, de komst van het koninkrijk der hemelen te verhaasten. Men weet aan de naaktloopers en aan het rijk van Jan van Leiden, met wat ontnuchterende gevolgen. Toch was dit streven wel te verstaan. Het gevaar van ingewikkeld te worden in de besmetting der wereld is zóó groot, dat de vraag of het niet beter ware, de wereld ganschelijk te ontvlieden, schier van zelf in het hart van de geloovigen opkomt. Te onderdrukken is die vraag dan ook niet, en Paulus zelf waarschuwt dan ook herhaaldelijk, om ons niet met de wereld te vermengen. Alleen maar, de heilige apostel voegt er uitdrukkelijk bij, dat we ons niet ganschelijk aan het burgerleven onttrekken mogen, want dat we anders de wereld zouden moeten uitgaan. Tusschen twee uitersten gaat de slinger hier rusteloos op en neder. Af te keuren is het, in de wereld op te gaan, en evenzeer af te keuren is het uit de werel'^. uitgaati. Tusschen die twee uitersten ia Lgt dan het eenerzijds meeleven in de maatschappij, en toch anderzijds het zich formeeren van een eigen Christelijken kring, ook voor verkeer en omgang. En de wijsheid ligt er nu maar in, om die beide stukken van uw leven zoo ineen te schakelen, dat we onze roeping in de maatschappij niet prijs geven, en toch ons door de burgermaatschappij niet van de Christelijke beginselen van ons leven laten aftrekken. En dat nu wederom hangt af van het rechte inzicht in het onderscheid, dat er bestaat tusschen den wortel van het maatschappelijk en den wortel van het kerkelijk leven, d. w. z. van de vraag, of men helder inziet, hoe de menschelijke Maatschappij opkomt uit de gemeen Gratie en dus uit ons leven als mensch, terwijl het kerkelijk leven opkomt uit de particuliere Genade, d. i. uit ons leven als kind van God.

Dit nu is niet in te zien, zoo men in zijn voorstelling de kerk saam laat vallen met het kerkelijk instituut. De kerk als instituut bestaat door de ambten, die Christus heefc ingesteld, en dient deswege uitsluitend voor de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, den dienst der barmhartigheid, en voorts voor de kerkelijke tucht, die van zelf uit het Sacrament voortvloeit. Zoo nu genomen, heeft uiteraard de kerk met het maatschappelijk leven geen aanraking, is er geheel van onderscheiden en staat er tegenover. Ziet men daarentegen in, dat de kerk niet enkel instituut is, maar ook een organisme, en als zoodanig bestaat uit de geloovigen, met de vele in hen inwonende en op hen werkende genadekrachten, dan komt de zaak natuurlijk geheel anders te staan. Dan toch zijn die geloovigen dezelfde personen, die in hun gezin als ouders en kinderen, in hun bedrijf als patroon en arbeiders, in de maatschappij als burgers optreden, en die als zoodanig de krachten des koninkrijks in hun gezinsleven, bij hun onderwijs, in hun bedrijf, in allen omgang met menschen, en ook als burgers in de maatschappij gelden doen. Staat nu de kerk als instituut afgescheiden van de wereld en dus tegen haar over, de kerk als organisme dringt juist omgekeerd in het leven der wereld in, zet dit om, geeft er een andere gestalte aan, heft het op en heiligt het. En zoodoende komt men dan tot het inzicht, dat er niet tweeërlei, maar drieërlei terrein is waarop zich ons leven beweegt: i". in de kerk als instituut, 2'. in de Christelijke kringen van het maatschappelijk leven, en 3^. in die kringen van het leven der wereld, waar het hooger beginsel nog niet tot heerschappij kwam. Iets wat dan vanzelf tot de conclusie leidt, dat we als leden der kerk ons hebben te voegen bij het kerke • lijk instituut dat de zuiverste bediening van het Woord en de Sacramenten heeft; dat we in het maatschappelijk leven bij voorkeur die kringen zullen zoeken, die door den invloed van het Evangelie gekerstend zijn; en dat we als burgers onze roeping zullen vervullen ook in den breeden kring die nog enkel uit het beginsel der wereld leeft.

Aan deze onderscheiding beantwoordt dan ook de feitelijke toestand. Voor zooveel de Kerk als instituut aangaat, splitsen de belijders zich in meerdere instituten, en voegt een iegelijkzich bij datinstituut, dat naar zijn overtuiging het zuiverste is. In verkeer en omgang en in tal van vereenigingen voegen zich saam wie op een gekerstend leven prijs stellen, ook al behooren ze tot onderscheidene instituten. En in de derde plaats werken we als burgers saam ook met hen, die nog aan het ongeloof ten prooi zijn. Het verschil is maar, dat de één zich bijna uitsluitend geroepen gevoelt, om voor het kerkelijk instituut te leven, en dan wat daarbuiten is veelal verwaarloost; dat een tweede om het instituut zich weinig bekreunt, en dan vaak geheel opgaat in de Christelijke saamleving; en dat een derde de kerk als instituut én organisme verwaarloost, en dan gevaar loopt in het ongekerstende burgerleven te verdrinken. Er is hier drieërlei roeping, de eerste in het kerkelijk instituut, de tweede in de kerk als organisme, en de derde in de burgermaatschappij; drie roepingen, waarvan we er niet ééne mogen verwaarloozen. En eerst dan is ons leven harmonisch, indien we deze drieërlei roeping zóó weten te vérvullen, dat we Gode geven watGodes, der Christelijke saamleving wat der Christelijke saamleving, en der burgermaatschappij wat der burgermaatschappij is.

Nu is orïder Gods bestel die menschelijke samenleving en die burgermaatschappij naar vaste ordening geworden, wat ze geworden is, doch altoos van het gezin uit. De mensch heeft behoefte aan voedsel, aan kleeding om zich te dekken, en aan woning. Die drie behoeften spraken onmiddellijk, zoodra het Paradijs hem ontnomen was. Vandaar de ordinantie: In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten. Vandaar het bekleeden van den mensch met het lam meren vacht. En van daar reeds bij Kaïn het bouwen van een stad. Natuurlijk moet bij dit „stad" niet gedacht worden, aan wat wij een stad, of zelfs een dorp, noemen. Eerst Jabal vond het maken van tenten uit. Aanvankelijk kan men niet anders dan in rotsholen gewoond hebben; en met een stad kan hier dus niet anders bedoeld zijn geweest, dan een rotsgroep met meerdere zulke holen, die door opeenstapehng van stcenen met een soort wal omgeven waren, om zich tegen het roofgedierte te beschutten. Toch ligt, ook zoo, hierin dan toch het merkwaardige, dat er een gen^enschappelijke daad in lag, om meerderen tegelijk te beschutten. De voeding sloot mensch en mensch nog niet aaneen. Ieder bebouwde zijn eigen stuk grond, en hield er zijn eigen vee op na. En ook de behoefte aan kleeding vereenigde nog niet, want ieder hing de vacht van zijn eigen schaap om de schouders. Maar tegen het roofdier had men een gemeenschappelijk belang. Vooral toen heel het menschelijk geslacht nog slechts uit enkele gezinnen bestond, was het gevaar groot, dat het roofgedierte heel ons geslacht overweldigen en uitmoorden zou. Dit was alzoo het eerste, wat al wie mensch was, saambond. En óf men aan een samenleven in de toekomst geloofde, of niet geloofde, tegenover het roofdier stond al wat mensch was, reeds als één geheel over. Iets waarbij het hoogst opmerkelijk blijft, dat Kaïn het eerst op zulk een beschutting van het menschelijk leven bedacht was, en dat het ook daarna in den ongeloovigen kring van Jabal, Jubal en Tubal-Kaïn was, dat de uitvinding plaats greep van het wonen in tenten, van het verwerken van het metaal en van de muziekinstrumenten. Ook deze drie uitvindingen hadden alzoo aanvankelijk niets met geloof of ongeloof te maken, maar strekten om het menschelijk leven als zoodanig, in zijn meest gewone opvatting, tot verdere ontwikkeling te brengen. En gebroken v/erd die eerste drang tot saamleven eerst, toen het roofdier bedwongen was, en nu de mensch zelf als roover optrad, en de behoefte geboren werd onder de goeden, om zich nu tegen de kwaden op hun beurt gemeenschappelijk te verdedigen.

In den grond der zaak nu rust ook ons burgerleven nog altoos op denzelfden grondslag. Gij woont, maar er woont iemand naast u. Hieruit ontstaan betrekkingen van nabuurschap; en nu doet het er niets toe, of het gezin dat naast u woont, Joodsch, Protestantsch, Roomsch of Heidensch is, als buren zonder meer hebt ge over en weer uw verplichtingen jegens elkander, gij tegenover uw buurman, en uw buurman tegenover u. Verder behoeft ge u over en weder niet met elkander in te laten, maar uw plichten van goede buurschap hebt ge te vervullen. Vestigt zich daarentegen naast uw woning een slecht huis, of een gevaarlijke stoominrichting, of een kruitwinkel, of een gezin dat slordig met vuur omgaat, dan hebt ge juist tegenover uw buren bescherming noodig, en ontstaat de behoefte aan een macht die boven u beiden staat. Zoo wordt dan uit de nabuurschap vanzelf de behoefte geboren, om uw gezin met de gezinnen uit den omtrek in zeker nader verband te brengen. Dit verband kan dan ontstaan, doordien een machtig heer in het midden dezer gezinnen woont, die heerschappij over hen weet te verkrijgen, die zekere orde onder hen handhaaft, en ze gezamenlijk tegen invallen van buiten beschermt; of wel die gezinnen kunnen zich saam vereenigen, en een bestuur aanstellen, dat er voor zorgt, dat het gemeenschappelijk gevaar worde afgewend, en zekere orde onder de samenwonenden in acht worde genomen. Zoo zijn de steden, zoo zijn de dorpen ontstaan, zoo de buurten, de vlekken, de gehuchten. Doch ook bij zulk samenwonen stond niets op den voorgrond, dat tusschen burger en burger onderscheid maakt. Dit is er later wel bij gekomen, maar in beginsel lag er zulk verschil niet in; en zoo ook nu nog het bestuur van zulk een stad of dorp er zich toe bepaalde, om brandgevaar af te keeren, zekere publieke orde en vrede te bewerken, te beveiligen tegen inbraak en tegen gevaar voor het leven, en onwillige buren dwong om hun plicht als naburen waar te nemen, zou er geen verschil zijn dat de samenwonende burgers principieel verdeelen kon. Zoodra men aan kerkelijke bemoeiing gaat denken, en zich met de school inlaat, wordt dit natuurlijk anders; maar het bijeenwonen van mensch met mensch op een zelfde territoir stelt op zichzelf geen andere eischen dan die allen gemeenschappelijk aangaan.

Hetzelfde geldt van de wegen en verkeersmiddelen. Eerst waren er geen wegen, en liep ieder over het land, zoodat het pad alleen ontstond door het plattreden van den grond. Maar hoe meer de menigte der menschen toenam, en er meerderen op den weg waren, en meer goed vervoerd werd, hoe meer de behoefte ontstond aan goed gebaande en veilige wegen, en ook dit was een voor allen gemeenschappelijk belang, waarbij geen geloofsverschil in het spel kwam. Naast de wegen te land ontstond er behoefte aan wegen te water, aan het regularjseeren van rivieren, aan het graven van vaarten, aan den aanleg van havenkommen; en ook dit ging alles gemeenschappelijk toe. Evenzoo was het met de behoefte aan straatverlichting als het donker werd, en straks met de behoefte aan postverzending, en nog later aan telegrafen en telefonen. Alle verkeers-en gemeenschapsmiddelen en bovendien van zuiver materieel karakter. In dit alles is dan ook niets wat niet een ieder aangaat. Van daar dat er slapheid en onverschilligheid in spreekt, zoo men alle deze dingen eenvoudig aan anderen overlaat, en geen drang gevoelt, om met anderen hiervoor saam te werken. Dit saamwerken nu voor al zulke uit het saamwonen geboren behoeften met alle burgers, is de eigenlijke beweegkracht van het burgerleven. Het betalen van gelden daarvoor, is niets dan het betalen van* zijn aandeel in een gemeenschappelijke uitgave, die anders een ieder voor zich zelf zou moeten doen, en die dan veel duurder zou uitkomen. Voor een groote stad kost een goede brandweer, het aanleggen van bruggen, het aanstellen van politie enz. zeer groote sommen, maar toch is het saamwerken voor alle deze belangen een groote besparing. Vraag, om dit in te zien, u zelve maar af, wat gij in uw privé zoudt te betalen hebben, om u zelf de noodige bluschmiddelen aan te schaffen, om met een pont in plaats van over een brug de vaart over te komen, of ook voor uw eigen veiligheid te zorgen. Het is daarom zijn gewone roeping als mensch verzaken, indien de Christen voor al deze belangen van het burgerleven onverschillig is, en hij wordt oorzaak van allerlei ongerechtigheid, zoo hij, in plaats van zelf in deze aangelegenheden meê te spreken, deze belangen van het burgerleven eenvoudig overlaat aan wat hij noemt „de wereld."

Naast deze uiting van de maatschappelijke actie en van het eigenlijke burgerleven, staat dan tenslotte die van het vrijwillige vereenigingsleven. Hiermede is natuurlijk niet alle vereenigingsleven bedoeld, want dit strekt zich veel verder uit; maar uitsluitend dat deel van het vereenigingsleven, dat een maatschappelijk karakter draagt. Dit nu is daarin van het burgerleven in eigenlijken zin onderscheiden, dat het noch allen omvat, noch dwang uitoefent, noch in wettelijken vorm optreedt. Toch had van oudsher in deze landen dit vereenigingsleven een groote beteekenis. Men denke slechts aan de gilden en aan de kamers rethoriek. Juist echter omdat deze uiting van het maatschappelijk leven niet allen omvat, noch onder wetsdwang staat, treedt hier al aanstonds zeker onderscheid in. Er zijn vereenigingen waarvan ieder lid kan worden, onverschillig welke overtuiging hij is toegedaan, en er zijn andere vereenigingen waarbij het verschil in overtuiging aanstonds meespreekt. De Zondagsquaestie nu'daargelaten, kan een gymnastiek-, een scherm-en sportvereeniging, burgers van allerlei herkomst omvatten. Bij een vereeniging voor volksweerbaarheid, komt geen indeeling naar verschil van overtuiging te pas. En evenzoo is het met vereenigingen voor het schaken, voor het schaatsenrijden, voor het kolven, voor het aanleeren van spel en zang, voor het leeren kooken of modenaaien enz. Ten deele kan men hiertoe zelfs de vele vereenigingen en kransjes rekenen om arme kraamvrouwen te hulp te komen, brood-en turfuitdeeling in den winter te houden, de prostitutie te bestrijden, het alcoholisme tegen te gaan, en zoo veel meer. Slechts zij hierbij opgemerkt, dat het hier verschil maakt, of men woont in groote steden of in kleine plaatsen. Is in een groote stad het getal uwer geestverwanten groot genoeg, dan levert het altoos meer voordeel op, om zulke vereenigingen in eigen kring op te richten, omdat ge dan vrijer zijt in zake de Zondagsquaestie, en gezelschap dat ge bedenkelijk acht, mijden kunt. In kleine plaatsen daarentegen is dit niet mogelijk. Daar is men te klein in aantal, en zou elke poging om afzonderlijk op te treden mislukken; en in dat geval steekt er niet alleen niets in, om bij zulke vereenigingen zich aan te sluiten, maar is dit zelfs raad-

zaam. Raadzaam, omdat ge, juist door toe te treden, uw invloed laat gelden, en zoo ook, omdat anders uw leven te eenzijdig verminkt wordt. Zelfs ligt in saamwerking met andersdenkenden, op zulk een geheel neutraal terrein, nog dit wezenlijk voordeel, dat ge u door die saamwerking als burgers van hetzelfde land meer één blijft gevoelen, het nationaal besef sterkt, en zoodoende de weerkracht van uw volk verhoogt. Iets waar nog bij komt, dat vooral de jongeren , 'n uw kring aan zulk een uiting van het leven behoefte gevoelen, en nu voor de keus komen te staan, om of aan deue behoefte het zwijgen op te leggen, en zoodoende hun natuurlijke ontwikkeling te stuiten, óf wel om, tegen uw zin en voorgaan in, zich toch aaii te sluiten, maar dan met een kwade conscientic en tot schade van hun geloof. Een schade, die waarlijk niet hersenschimmig is, maar die in tal van Christelijke gewinnen allernoodlottigst gewerkt heeft, en geheele geslachten van het geloof heeft vervreemd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Dan be gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's