GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Ordinantiën.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken naar [Zijn] welbehagen. Philippensen 2 : 13.

Hebben wij een vorig maal de verhouding van Gods Almacht tot de natuurlijke wereldorde, bij het licht van 'sFIeeren Woord, zoo als wij dat naar gereformeerd belijden verstaan, trachté'n in te denken, thans ligt het op onzen weg hetzelfde te doen in betrekking tot de zedelijke wereldorde.

En dan tta voorop, dat in de zedelijke wereld, evenals in de natuurlijke, geldt, dat God Almachtig in alle dingen Zelf de Werker is.

Voor het natuurleven hebben wij dit trachten aan te wijzen uit de belijdenis van 'sHeeren Voorzienigheid als Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht. Wij vonden toen, dat God de Heere de orde of de schikking in de stoffelijke wereld, zoo wat betreft het bestaan en het voortbestaan der geschapen wezens, als wat betreft hun werkingen, in Zijn Almacht Zelf van oogenblik tot oogenbhkhandhaaft en doorvoert. Dat Hij naar vaste ordeningen, waaraan Hij die Almacht gebonden heeft, Zijn schepselen onderhoudt, zoodat zij, gelijk het in den iipden psalm heet: og heden staan, want zij allen zijn uwe knechten (vs. gi); dat Hij ze naar even vaste ordeningen voortstuwt en voortsttmrt, naar het doel waartoe Hij ze heeft geschapen; en eindelijk, dat Hij, door Zijn almachtige Kracht, naar vaste ordeningen, in die geschapen natuurdingen als tweede oorzaken te doen invloeien, ze tot een zelfwerkzaamheid brengt, waarbij zij altijd, zij het ook onbewust, hun werkingen verrichten, naar de door Hem gestelde ordinantiën. Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. (Psalm 148 : 6).

Niet onwaarschijnlijk is, bij wat wij schreven omtrent de vastheid in het natuurleven, waarnaar God èn Zelf werkt èn de redelooze creatuur werken doet, bij sommige onzer lezers een bedenking gerezen, en wel in betrekking tot het wonder. Wijl nu ook voor ons de werkelijkheid van de wonderen, in de Schrift verhaald, even ontwijfelbaar zeker is, als de vastheid in het natuurleven, in diezelfde-Schrift ons geopenbaard, dient deze bedenking zeer zeker onder de oogen gezien, en, naar wij vertrouwen, bevredigend opgelost. Daar evenwel de wonderen op het innigst saamhangen met de zonde, en wij met haar uitsluitétod ©p-he, t, .gebied van het zedelijke zijn (de natuur, het niet-zedelijke zondigt niet) kan van de wonderen in betrekking tot 'sHeeren ordinantiën eerst gehandeld, wanneer, gelijk voor heden onze taak is, van die ordinantiën in betrekking tot de zedelijke wereldorde zal zijn gesproken. Anders te doen, door daar nu reeds op in te gaan, zou onzen gedachtengang verbreken, en eer verwarring dan verheldering bieden.

Toch willen wij, om den ernst der zaak, onze lezers reeds nu niet geheel onbevredigd laten. En daarom volsta hier de opmerking, dat juist naar gereformeerd belijden het wonder geen verbreking van de natuurwet is, en evenmin een van buiten af ingrijpen in de natuurorde. In het wonder brengt God, die alleen wonderen doet, een bijzondere kracht in werking, die gelijk elke andere kracht, werkt overeenkomstig haar eigen aard en wet. Een kracht, waarover Hij alleen beschikt, wier aard Hij alleen kent, wier wet Hij alleen gesteld heeft in zijn Raad.

Evenals wij uit de gereformeerde belijdenis omtrent Gods Voorzienigheid eerst hebben aangetoond, dat de verhouding van den Almachtigen God tot de natuurdingen en hun werkingen, duidelijker nog, tot zon en maan, zee en aarde, plant en dier en alle actie die uit deze schepselen als tweede oorzaken opkomt, een verhouding is van Oorzaak en werking, zoo willen wij dit thans, uit diezelfde belijdenis, aanwijzen voor de zedelijke schepselen, voor duivelen en engelen en menschen, en voor alle actie, die uit deze schepselen, als tweede oorzaken, opkomt. Noemt men zulk een verhouding, naar het latijnsche woord voor Qotz^dk: .causa, die der causaliteit, voor ons is de levende en Alomtegenwoordige God aller oorzaken Oorzaak, aller werkingen Werker. En evenwin als wij iets onttrekken aan Zijn SDUvereiniteit, evenmin onttrekken wij iets aan Zijn Almacht, maar belijden dat < j//é schepselen alzoo in Zijn Hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich ; ioch roeren, noch bewegen kunnen.

Belijden dat tegenover allen, die in en buiten de Christenheid loochenen, dat God Almachtig in alle ding zelf de Werker is.

Belijden dat tegenover alien, die wel erkennen, dat in alle dingen causaliteit of oorzakelijkheid is, doch inplaats van als aller oorzaken Oorzaak den eenigen waren God, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, te erkennen, als zoodanig iets anders „versieren" of uitdenken.

Belijden dat niet maar alleen als een theorie, een beschouwing omtrent de wereld, die ons denken bevredigt, maar als onze diepste levensovertuiging. Een overtuiging, waarop steunt ons geduld in tegenspoed, onze dankbaarheid in voorspoed en ons goed toevoorzicht in alles wat ons nog toekomen kan.

In het geloof aan God Almachtig ligt voor het arme, zwakke Christenhart bij al de moeiten, al de nooden en al de angsten van de aardsche pelgrimsreize zulk een bemoediging. Als dat geloof maar weer werkt, is er de zalige bevinding: e God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. (Psalm 6i : 58).

Spreken wij van een zedelijke wereldorde en van zedelijke schepselen, dan verstaan wij het woord zedelijk in de eerste plaats als het gewilde tegenover de natuurnoodwendigheid. Het woord zedelijk is een allerongelukkigst woord, en wel daarom, dat het zoo onduidelijk is en zijn gebruik dus, gelijk met dergelijke vage termen altijd het geval is, zoo licht aanleiding tot verwarring kan geven. Spreken wij toch van zedelijke schepselen en zedelijke wereldorde, dan kunnen wij in de tweede plaats ook denken aan het zedelijke tegenover het onzedelijke of de zonde. Om nu alle verwarring te voorkomen, ga hier de opmerking vooraf, dat waar wij spreken gaan van Gods Almacht, gelijk die uit de belijdenis zijner Voorzienigheid wordt verstaan, in hare betrekking tot 'sHeeren ordinantiën voor de zedelijke wereld, die bespreking niet over één, maar over tweeërlei onderwerp moet loopen, en wel, omdat het woord zedelijk tweeërlei begrip aanduidt: het zedelijke tegenover het niet-zedelijke; het zedelijke tegenover het on-zedelijke.

Onze bedoeling zal duidelijk worden, indien wij, gelijk reeds boven en niet zonder opzet is geschied, den duivel een zedelijk wezen noemen. Daarmee willen wij dan uitdrukken, dat Satan, voor ons de verpersoonlijking van al wat on-zedelijk, boos, slecht en zondig is, toch een willend wezen is. In gelijken zin kunnen wij spreken van Judas en Nero, als van zedelijke wezens.

Zoo verstaan wij dan ook, dat 'sHeeren ordinantiën voor de zedelijke wereld tweeërlei zijn. Allereerst ordinantiën voor het wilsleven als zoodanig, in de tweede plaats ordinantiën voor het goede-tegenover het slechte willen Zijner schepselen; en het zijn de ordinantiën van de tweede kategorie, welke ons summierlijk zijn gegeven in de tien geboden.

Waar wij dus thans 'sHeeren ordinantiën voor de zedelijke wereld, in betrekking tot Zijn Almacht gaan indenken, gaat het nog niet om die ordinantiën v/elke ons in de tien geboden zijn gegeven, maar over wat daaraan eerst dient vooraf te gaan, over 'sHeeren ordinantiën in betrekking tot Zijn Almacht voor het wilsleven, als zoodanig. Om het nog duidelijker te zeggen: heel het gebied van de zonde moet ditmaal nog buiten bespreking blijven. En dat is niet alleen noodig voor de goede orde in onzen gedachtengang, maar wordt bovendien geëischt door het onderwerp zelf, dat ons thans bezig houdt.

Het gaat er toch om, aan te wijzen, hoe God de Heere niet slechts in het natuurlijk leven, maar ook in het zedelijk leven altijd Zijn wil krijgt, m. a. w. hoc ook in dat zedelijk leven alles geschiedt overeenkomstig Zijn, van voor de grondlegging der wereld genomen, Besluit. En daarvoor is het noodig, eerst te zien op den normalen, dat is nog niet door de zonde bedorven toestand van het wilsleven. Het groote probleem, dat zich straks aan ons denken zal voordoen, de machtige vraag, of en hoe Gods Souvereiniteit en Almacht aan de eene zijde en 'smenschen vrijheid aan de andere zijde, voor ons denken zijn te vereenigen, is juist daardoor dikwijls zoo jammerlijk verward, doordat men reeds dadelijk van den zondigen mensch uitging. En dan eischt de taak die wij thans gaan ondernemen, ten slotte nog een beperking. Evenmin als wij een vorig maal 'sHeeren ordinantiën voor het natuur-leven, op zich zelf hebben nagespeurd, maar ze alleen hebben beschouwd in de relatie tot Zijn Almacht, zoo hebben wij ook thans evenmin Zijn ordinantiën voor het «^^VèWop zich zelf na te speuren, maar ze evenzeer alleen weer te nemen in die bepaalde relatie. De vaste ordeningen toch voor het zedelijk leven of, duidelijker nog, het wilsleven na te speuren, is de taak van de zielkunde, gedeeltelijk ook van de zedekunde; gelijk het die der natuurstudie, in den ruimsten zin, is dit te doen voor de ordeningen van het natuurleven. Wij behouden ons dan ook voor, 'sHeeren ordinantiën op dit tweeërlei gebied later tot een onderwerp van afzonderlijke bespreking te maken.

Verstaan wij onder Gods Almacht Zijn Kracht, om Zijn souvereinen Wil te doen gelden, en gaan wij daarbij weer uit van wat het gereformeerd belijden omtrent s Heeren Voorzienigheid ons leert van de wijze waarop die Kracht werkt, dan doorziet men dadelijk, dat dit niet alleen voor het natuurleven, maar ook voor het zedelijk leven moet doorgaan. Is toch 'sHeeren Voorzienigheid Zijn almachtige en alomtegenwoordige Kracht, waardoor Hij alle schepselen onderhoudt en regeert en zoo op hen inwerkt, dat zij tot zelfwerkzaamheid komen, dan gaat het niet aan, daaraan de zedelijke schepselen, engelen en menschen te onttrekken. Een gereformeerde, die dit zou willen doen, komt met zijn eigen belijdenis in strijd, want dan is die Kracht — en wijl Gods Kracht van Zijn Wezen nooit te scheiden is — dan is God Zelf, de Almachtige en Alomtegenwoordige, niet ^/machtig en ^/^//«tegenwoordig, want de zedelijke wereld, is een gebied waar Hij alsdan buiten staat en niets vermag.

Dit nu is niet alleen onlogisch, maar erger, het is diep irreligieus of ongodvruchtig.

Het coördineert, d. w. z. het stelt iets naast God, en wel het creatuurlijk willen, den wil van het schepsel, met God, terwijl in de Religie God het hoogste moet zijn, alles onder en niets naast Zich kan dulden. Vandaar dan ook, dat de Gereformeerde Kerken te Dordt in 1618 en 1619 het Arminianisme, dat feitelijk de zedelijke wereldorde aan Gods Souvereiniteit en Almacht onttrok, terecht hebben veroordeeld.

Staat dus naar gereformeerd belijden vast, dat er tusschen God Almachtig en de zedelijke wereldorde een verhouding is, en verder, dat die verhouding een causaUteitsverhouding, dat wil zeggen eene van oorzaak en werking is, wij hebben thans nategaan hoe wij ons die dan nader hebben te denken.

Bij alle verhouding hebt ge met twee te doen. Zoo ook hier. Gij hebt in uw denken te doen met den Heere God aan de eene zijde, met het zedelijk schepsel aan de andere zijde.

Die zedelijke schepselen zijn deels alleen geestelijke wezens, gelijk de engelen die geen lichaam hebben; deels geesteiijk-stoffelijke wezens als de mensch, die èn ziel en lichaam heeft.

Hoe innig bij den mensch de band nu ook is tusschen lichaam en ziel, moet de werking Gods op het menschelijk lichaam als zoodanig hier buiten bespreking blijven, want met dat hchaam, al wordt het ook in den geloovige een tempel des Heiligen Geestes, en al vertoont het, wel niet in zijn stoffelijkheid, maar dan toch in zijn schoonheid iets van het beeld Gods, —• met dat lichaam als het stoffelijke staat de mensch niet in de zedelijke, maar in de natuurlijke wereldorde. Wel is dat lichaam orgaan, werktuig der ziel en moet de mensch de leden van dat lichaam Gode tot wapenen der gerechtigheid stellen (Rom. 6 : 13) maar dat laatste geldt slechts voorzoover dat lichaam aan 's menschen wil onderworpen is.

Al wat buiten uw wil omgaat, uw bloedsomloop, uw spijsvertering, uw stofwisseling behoort tot het gebied van het niet-zedelijke, waar de natuurnoodwendigheid heerscht.

Al is het ook, dat dit alles niet omgaat buiten uw ziel als het innerlijk levensbeginsel van uw organisch wezen, het gaat toch in uw ziel buiten uw willen om. Gij kunt er niets aan doen.

Güd de Heere onderhoudt en beheerscht dat lichaam" en werkt er op in, met Zijn Almachtige en ook in dat lichaam overal tegenwoordige Kracht.

En evenzoo doet Hij ook met uw ziel als - het innerlijk levensbeginsel, bij al wat in die ziel buiten het willen omgaat. Als zoodanig doet Hij haar voortbestaan en werken in uw lichaam. Werken naar Zijn ordinantiën voor uw hersenen en uw hart, voor uw longen en uw spijsverteringsorganen, voor uw zenuwen en uw spieren; doet haar werken tot op het in Zijn Raad bepaalde oogenbhk van scheiding tusschen uw lichaam en uw ziel, het oogenblik van uw sterven.

Maar evenzoo buiten alle willen van het schepsel om, werkt de Heere met Zijn Al­ macht ook in betrekking tot de ziel of het innerlijk levensbeginsel van het dier.

De ziel van het dier, want ook dat dier is niet maar een machine; niet maar een automaat d. w. z. een schijnbaar zichzelf bewegend kunstwerk, doch dat feitelijk altijd, denk maar aan een horloge of een stuk kinderspeelgoed, van buiten af moet opgewonden, in beweging gebracht, zoodat er eerst beweging komt als de veer gespannen wordt en de raderen gaan draaien; maar dat dier is een organisch wezen omdat er een ziel, als innerlijk levensbeginsel, in werkt. De Schrift, spreekt zeer duidelijk van een ziel der dieren. Als de Heere aan Israël Zijn ordinantie geeft op het stuk van reine en onreine dieren, dan heet het aan het einde : dit is de wet (de onderwijzing) van de beesten en van het gevogelte en van alle levende ziel, die zich roert in-de wateren en van alle ziel, die kruipt op de aarde (Leviticus 11 : 46).

Dergelijke Schriftuurplaatsen zijn er meer. Doch al zal hier ook de gedachte, dat de worm die voor uw voeten kruipt, en de visch die in uw vijver zwemt en de vogel, die in uw geboomte zingt; de gedachte dat uw rund op het weiland en uw schaap op de hei een eigen ziel heeft; u oneindig meer dan de pantheïstische voorstelling van het Alleven in de natuur, die thans uit het oude Indië almeer in de Europeesche wereld wordt ingedragen, tot zachtheid tegenover de dieren stemmen, toch zeggen wij met Jezus: oeveel gaat nu een mensch een schaap te boven! (Matth. 12 : 12). En met dat zeggen denken wij ditmaal alleen aan de ziel des menschen tegenover de ziel van het dier. Want niet die dierenziel, maar wel de menschenziel vertoont u de trekken van Gods beeld.

Zeker, ook de ziel van het dier, zijn innerlijk levensbeginsel, onderhoudt God met Zijn, ook in dat dier, zelfs in het kleinste dier, ook in dat met zijn soortgenooten in het zonlicht zwermende en dansende mugje, overal tegenwoordige kracht en doet naar Zijn ordinantie die ziel werken in dat dierenlichaam, ook in dat zeer kleine en fijne. Zeker, ook die ziel van het dier heeft als de ziel des menschen gewaarwording en gevoel; voorstelling en aandoening; begeerte en streving. Zij gebruikt dat lichaam als haar werktuig, zoodat het zich van binnen uit beweegt, loopt of kruipt, zwemt of vliegt, maar: hoeveel gaat een mensch een dier te boven ! Want juist in wat die dierenziel mist, ligt de superioriteit, de meerderheid van de menschclijke ziel.

En die meerderheid is, dat zij kan denken en tvillen, wat het dier niet vermag; dat zij niet sterft, maar voor een eeuwigheid is geschapen, terwijl de ziel der dieren geen ander bestaan heeft dan in den tijd. En nu speelt zich wel in die dierenziel af een gansche reeks van komende en gaande voorstellingen uit zinnelijke indrukken ontstaan, denk maar aan een zoo belangstellend om zich heenkijkenden aap achter de tralies van zijn hok; aan uw in zijn slaap blaffenden hond, die dan blijkbaar droomt van wat hij vroeger gezien heeft; wel verbinden zich verschillende voorstellingen: en os kent zijn bezitter en een ezel de krib Zijns Heeren (Jesaia i : 3), doch zulk een onbestuurde gang van voorstellingen, zulk een werktuigelij k zich verbinden van voorstellingen, al is dat ook in het men--schelijk zieleleven niet vreemd (denk maar aan ons droomen in slapenden en ook wakenden toestand) noemen wij toch nog geen denken. Geen denken, al was het alleen daarom dat er de vrijheid aan ontbreekt.

En zoo ook speelt zich af in de dierenziel een gansche reeks van gevoelens uit voorstellingen en daarmede gepaarde lust of onlust ontstaan , driften , begeerten , strevingen, straks omgezet in lichaamsbewegingen. Denk maar aan uw naar een muis turende kat; aan uw het wild ruikenden jachthond. Maar als nu tenslotte die kat toespringt en die hond er op los vliegt, dan zal men toch zulk een door zinnenprikkels en lustgevoel ontwaakte natuurdrift in haar, door het dier zelf niet bestuurd, verloop geen ivillen, zulk een werktuigelij k toespringen en er op los vliegen, geen handelen noemen.

Zeker is ook dat onbestuurde en dat werktuigelijke in het menschelijk zieleleven niet vreemd, maar wij zeggen dan ook juist daarom, dat de in drift ontstoken woesteling, die met éen slag van zijn vuist zijn vrouw neersloeg, het gedaan heeft zonder het te willen; dat de moeder, die in haar angst haar in het water gevallen kind naspringt, het gedaan heeft zonder te weten wat zij deed.

Wij noemen dat alles geen willen, geen handelen, al was het alleen daarom dat er de vrijheid 3.3X1 ontbreekt.

In deze vrijheid ligt dan ook wat de mensch van het dier onderscheidt.

Deze vrijheid is de eigenaardigheid der zedelijke schepselen, der engelen en menschen. Als zulk een wezen kent ook de mensch zich zelf. Het is toch een onloochenbaar feit, dat hij zich zelf kent als de vrije, d. i. noch door dwang van buiten, noch door innerlijke natuurnoodwendigheid beheerschte oorzaak van zijn willen en handelen.

Op het wezen dezer vrijheid komen we later terug.

Slaan we nu den blik op wat ons geopenbaard is en wat wij mitsdien belijden van 'sHeeren Almacht in betrekking tot dit ons denken en willen.

Dat deze alomtegenwoordige Kracht Gods ook die menschclijke ziel eii in die ziel alle krachten, ook die tot denken en willen onderhoudt en evenzoo haar kracht, om door middel van de beweegzenuwen op de spieren van ons lichaam te werken, volgt uit wat wij reeds vroeger bij het nadenken over 'sHeeeen Voorzienigheid vonden. Ook die ziel toch, al heeft zij een van Gods Wezen onderscheiden Zijn, is geen oogenblik en in niets van God onafhankelijk. Hij laat haar niet slechts bestaan, maar doet haar bestaan. Bovendien, die ziel die in uw lichaam bestaat en werkt, is niet op mijlen afstand van uw God, maar ook in haar is Hij tegenv/oordig. Ongetwijfeld zijn alleen Gods toegebrachte uitverkorenen tempelen des Heiligen Geestes, maar toch geldt van ieder mensch, wat Paulus te Athene uitsprak: ant in Hem leven wij, en bewegen wij ons, zijn wij. (Hand. 17 : 28). En niet alleen dat God in uw ziel tegenwoordig is. Hij werkt er ook in en is, gelijk in alle ding, ook in uw ziel de Werker. Wat geldt van Gods invloeiing of medewerking in Zijn niet-zedelijke schepselen, moogt gij niet loochenen voor Zijn zedelijke schepselen, voor uw eigen ziel. Moogt gij niet beperken tot wat uw zieleleven ook met dat der dieren gemeen heeft, maar geldt evenzeer voor uw denken en uw willen en uw uit dat willen resulteerend handelen.

Moogt gij niet loochenen, omdat gij dan tegen de Schrift zoudt ingaan; tegen w it God Zelf in ons geopenbaard heeft.

Gij denkt, en toch zegt de heilige AposU; ! • Niet dat wij uit onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven, maar onze bekwaamheid is-uit God. (2 Cor. 3:5). Dat wat men noemt de logische verrich-• tingen van onzen geest, of het denken in enger zin, de bekwaamheid, de geschiktheid daartoe hebben wij niet van ons zelven, zooals er letterlijk staat, zij komt ons niet toe van ons zelf, en zij is niet uit ons zelven, de bron dier geschiktheid ligt niet in ons.

Sterker nog komt de oorzakelijkheid, de invloeiing of medewerking Gods uit bij wat dezelfde Apostel zegt in zijn brief aan de kerk te Phiippi: ant het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar (Zijn) welbehagen (2 : 13). Dit woord is een drangreden, toegevoegd aan het vermaan : werkt uw zelfs zaligheid met vreezen en beven. (vs. 12). Het gaat er om zich hun eigen redding uit ellende, hun zaligheid, die Christus voor hen verworven en aan hen toegepast heeft, in den weg der nauwgezette gehoorzaamheid toe te eigenen. Nauwgezet, consciëntieus, want de oorzaak van dit zelf werken en daaraan voorafgaand willen ligt in God. Hij heeft het in hen gewerkt; gewerkt z/w/' of om welbehagen gelijkj er letterlijk staat, en waarbij dan gedacht moet worden aan het. vrij machtig welbehagen Gods als den grond van dit Zijn werken. Hij toch ontfermt Zich diens Hij wil en verhardt dien Hij wil (Rom. 9 : 16). Terecht voegden onze Statenvèrtalers er dan ook ter verduidelijking het woordje Zijn tusschen.

Gij wilt en tengevolge van dat willen werkt gij; doch tevens wordt ons hier geleerd, dat God de Werker in U is, de Inwerker zoo van dat willen als dat werken.

En zoo blijkt dan, dat wat wij vroeger gezien hebben bij de niet-zedelijke creaturen omtrent God als de eerste oorzaak en die schepselen als „de tweede oorzaken", ook doorgaat voor de relatie van Zijn Almacht tot zijn zedelijke schepselen. Dat is dan ook, bij alle verschil tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereld, de overeenkomst. Zeker is er tusschen die twee oorzaken onderUng verschil, maar toch ook een zekere gelijkenis, een analogie, en op die analogie doelt Gods Woord, wanneer het in Jesaia van den koning van Assyrië, den trotsche, den in zelfverheffig sprekende heet: al een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmee houwt.? zal een zaag pochen tegen dien die ze trekt.' alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen.? als men een stok opheft is het geen hout.? (Jes:10:15), Ongetwijfeld is hier maar een zeker derde van

overeenkomst, want een mensch is geen bijl, is geen staf en is geen stok. Doch wat de Schrift hier wil doen uitkomen is, dat ook in dat werken van Assyrië's koning, God de Heere de Werker is. Hij was het die in hem gewerkt had beide het willen en het werken, en deze machtige koning was niet anders geweest dan in Jehova's hand een tuchtroede, „de roede Mijns toorns", de „stok Mijner gramschap, " heet het.

En eindelijk komt reeds hier bij dien koning van Assyrie uit, dat wat wij vroeger zagen omtrent Gods Almacht als de alomtegenwoordige kracht waarmede Hij de natuurdingen voortstuwt en voortstuwt naar het hun door Hem gestelde doel, — ook doorgaat voor de verhouding Zijner Almacht tot Zijne zedelijke schepselen.

Het is dit wat wij met ons bedoelen belijden, dat de Heere regeert.

Hij regeert over engelen en menschen.

Wel zeggen wij ook, dat de Heere regeert over de natuurdingen, doch dan bedoelen wij toch eigenlijk meer een bcheersching, een stuur en stuw geven, dan een regeeren in strengen zin. Bij regeeren toch hebt gij ; ütijd te doen met tivee willen. De Schrift heeft zelfs twee woorden: heerschen en Koning zijn, en nu wordt Koning-zijn bepaald gebruikt van heerschen over zedelijke wezens. Regeeren ziet dan ook op wat een koning doet. Het is de uitoefening van de éene wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Bij regeeren hebt gij een wil die gebiedt, maar oak een w«7die gehoorzaamt.

God heerscht over allen, maar Hij regeert ook over zijn zedelijke schepselen.

En Hij regeert, zooals geen ander koning regeeren kan. Want door Zijn alomtegemvoordige kracht regeert Hij niet slechts over maar ook in den mensch.

En al dat menschelijk willen en werken regeert Hij zóó, dat het uitloopt op het den mensch in Zijn Raad gestelde doel.

Zie het maar in Jezus lijdensgeschiedenis. Tegen Gods Heilig Kind zijn vergaderd Herodes en Pilatus en de Heidenen en de volken Israels en die allen, als „tweede oor zaken", willen en werken.

Zij zijn daarbij vrij.

Vrij van dwang, vrij van natuurnoodwendigheid want zij allen zijn zedelijke wezens en toch is in al hun doen een noodzakelijkheid.

Zij willen en werken om te doen al wat Uw hand en Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. Handelingen 4 : 28.

God de HeCTe werkt in hen het willen en het werken.

Zij kunnen niet anders doen.

Hier doet zich aan ons denken voor het groote probleem van goddelijke Almacht en menschelijke vrijheid, dat wij een volgend maal hopen te bespreken.

Dan, zooveel hebben wij nu reeds gezien, dat de onderhouding, de medewerking en de regeering, Gods ordinantien, waarnaar Hij met Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht werkt, ook gelden in de zedelijke wereld, en tevens, dat denken, willen en handelen de ordinantien zijn waarnaar Hij zijn zedelijke schepselen werken doet.

Ook in die zedelijke wereld krijgt God altijd Zijn wil.

En als gij deze gedachte nu eens diep hebt laten inzinken in uw ^iel, lees dan nog eens rustig en nadenkend wat Jezus zegt van dat neerzitten en de kosten overrekenen bij een torenbotiw en dat neerzitten en beraadslagen om slag te leveren, of gezanten te zenden; van dat menschelijke berekenen en overleggen en willen en werken. (Luc. 14 : 28—32).

En als gij dan straks ziet op de veelheid der groote volken, die daar bruisen, gelijk de zeeën bruisen; op het geruisch der natiën, die daar ruischen gelijk de geweldige wateren ruischen. (Jesaia 17 : 12); ziet op dat ruischende en bruisende leven in uw eigen land, uw eigen maatschappij, uw eigen ziel; ziet op die onzienlijke wereld van de gedienstige geesten, uitgezonden om dergenen wil die de zaligheid zeilen beërven, of op die andere wereld niet van vleesch en bloed, maar van geestelijke boosheden in de lucht; op al dat willen en werken van menschen en engelen en duivelen; dan zult gij ook in die zedelijke wereld de eeuwige kracht en goddelijkheid, de orde en vastheid van den souvereinen Wil van uw lieven Vader in den Hemel aanschouwen.

En dat geeft zoo'n rust en zoo'n moed. Hij is groot van raad en machtig van daad. (Jeremia 32 : 19).

Hij is die God, die zegt: ijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. (Jesaia 46:10).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's