GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Om mijnen heiligen naam.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Om mijnen heiligen naam.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom zeg tot het huis Israëls: oo zegt de Heere HEERE: k doe het niet om uwentwilie, gij huis Israëls, maar om mijnen heiligen naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen waarhenen gij gekomen zijt. Ezechiël 36 : 22a.

In de genade schuilt altoos gevaar voor zelfverheffing.,

De genade plaatst o'ns meer dan iets anders voor een volstrekt ondoordringbaar mysterie.

Waarom mij wel genade geschiedt, en waarom aan dat andere kind, dat met mij uit denzelfden vader en uit dezelfde moeder geboren is, niet ?

Lag dat aan mij, dat ik beter wilde, of aan dien ander dat hij niet wilde ?

En bij die vraag voelt ge terstond: Neen, dat kan niet. Want ik juist heb niet gewild, en de Heere heeft mij tegen mijn wil getrokken.

Het kan niet gelegen hebben aan iets in mij, aan eigen deugd, aan iets voortreffelijkers, aan iets uitnemenders, want immers dan zou de genade op hebben gehouden genade te zijn. Dan ware de genade verdiend, dan ware ze een loon, dan lag de vrije oorzaak er van niet in den Ontfermer, maar in mij. En daar juist gaat heel de Schrift tegen in, en de ervaring van al Gods kinderen was steeds wat Paulus uitsprak: Mij den allergrootste der zondaren is genade geschied.

Niet om het te overdrijven, alsof elk kind van God vóór zijn bekeering nu juist de ergste zondaar ware geweest. Dat weten we wel beter, maar in di^n zin, dat wie genade ontving, het diepste inzicht in de zonde verkreeg, en zich daarom veel sterker dan de niet-begenadigde als verdoemelijk voor zijn God heeft leeren bekennen.

Van iets in ons dat de genade aantrok, kan daarom geen sprake zijn. En zelfs al ware het zoo, dat er, afgezien van onze verdienste, in onzen aard, in ons karakter, of in wat ook, iets, hoe klein ook, ware geweest, dat ons voor de genade meer geschikt maakte, dan nog zou het mysterie ons niet zijn opgehelderd. Of is het niet zoo, dat ook dit iets dan toch van God in onze schepping nu zou zijn toegekomen, zoodat we nog voor dezelfde vraag zouden staan.

Waarom ontving ik dat iets in mijn schepping wel, en waarom ontving die ander datzelfde in zijn schepping niet?

Het is zoo, datzelfde mysterie treedt in elk opzicht voor ons, ook buiten het terrein der genade.

Waarom het ééne kind in het paleis geboren en straks geroepen tot den troon, terwijl het andere kind in armoede geboren, straks opgroeit voor tegenspoed en ellende, zoo niet voor zedelijk gevaar ?

Waarom de één geboren met een denkend hootd en met de vonk van het genie, terwijl de ander stompzinnig en op het idiote af in vergetelheid wegkwijnt ?

Waarom de één geboren met een gezond en krachtig lichaam, terwijl de ander de kiem van allerlei krankheid meê ter wereld' bracht en een leven van lijden voor zich ziet ?

Zoo gaat de scheiding heel ons leven door. Telkens en telkens voor den een het pad geëffend, voor den ander de weg met doornen bezaaid. En dat vaak door eigen schuld, het is zoo, maar toch ook telkens zonder dat er van eigen schuld sprake kon zijn; ja, maar al te dikwijls, dat juist de meest schuldige de rozen plukt, en de meest godzalige den rug geploegd heeft.

Mysterie! Een mysterie dat niemand u verklaren of oplossen kan. Een mysterie waartoe de sleutel in Gods hand rust, en dat niemand op aarde u ontsluiten kan.

Maar met het oog op alle voorspoed en tegenspoed op aarde blijft u dan tenminste nog deze uitweg, dat ge na een leven in ellende hierbeneden u een leven in heerlijkheid daarboven denken kunt. De rijke man en de arme I-azarus!

Doch zelfs die uitweg is u afgesneden, en dat is het ontzettende, als ge toekomt aan de gifce der genade, die de één ontving en die aan den ander onthouden werd.

En toch, hier met name hebben we het ont zettende woord van Jezus zelven: Er zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden; en de dagelijksche ervaring leert het nog zoo telkens: De één heeft de genade, en hij gelooft, en hij is rijk, en de ander heeft de genade niet, en hij kan niet gelooven, en hij is zoo doodarm — tot de eeuwigheid voor beiden ingaat, en de man die in Jezus ontsliep, voor God verschijnt en zalig is, en de man die niet geloofde, voor eeuwig de zaligheid derft.

Dit verschil, dit onderscheid is zoo diep ingrijpend en insnijdend, dat ge beeft als ge het indenkt, althans zoo ge het indenkt niet in het afgetrokkene, mair met het oog op uzelven, en op een ander bepaald persoon.

En dan, dit moet toegegeven, is er telkens een oogenblik, dat deze overweging tot diepe zelfwegwerping en tot onuitsprekelijke dankbaarheid leidt. Wat onderscheidt mij? Waarom ik zoo rijk begenadigd? o, mijn God, het is uw vrijmacht en uw vrijmacht alleen! Uw naam alleen zij de eere!

Maar zoo heilig zijn we op verre na niet altoos gestemd. Telkens en telkens poogt ook de zonde die nog in ons woont, de genade die ons geschonken werd, te vergiftigen, en dan komt de zelfverheffing, en neigen we er toe, om er ons op te verhoovaardigen dat we tot 's Heeren volk behooren, en om laatdunkend, zoo niet minachtend, op wie niet gelooven neer te zien.

Dan is de Godzaligheid weg, dan is de oot moed van ons geweken, en satan is het gelukt, de genade zelve voor ons tot een oorzaak van zonde te maken.

Een gruwelijk kwaad, omdat het God hoont, den broeder verleidt, den ongeloovige kwetst, en alle toeneming in genade voor ons afsnijdt. Een kwaad, dat het evangelie bij de wereld gehaat maakt, dat den toorn der wereld tegen 's Heeren volk opwekt, en als gerechte straf de teederheid van de liefde Gods van ons vervreemdt.

Dit nu was de zonde van Israël, en aan die zonde had het zich den dood gegeten. Israël was niet beter dan andere volken; het was verkoren uit vrije genade, en daarom had God het gezegend.

Maar Israël beeldde het zich anders in. Het ging droomen van eigen voortreffelijkheid. Het begon zich te verheffen op wat niets dan genade was En toen zonk het geestelijk en werd bij de volken gehaat, en ten leste van God voor lange jaren verworpen.

Het is dat kwaad, dat Israël zoo ontzettend geboet heeft, en waarom de grimmigheid des Heeren zoo schrikkelijk tegen zijn volk ont brand is.

Als de genade tot zonde wordt, blijft er geen rantsoen meer voor de zonde over.

En toen God de Heere dat volk toch niet losliet, en niet los kon laten, omdat Hij er zijn heiligen Naam aan verpand had, toen heeft Hij 'tja uit de ellende der ballingschap weer teruggebracht, maar onder het bittere verwijt van de zielontroerende waarschuwing: Alzoo zegt de Heere HEERE, ik doe het niet om uwentwil, maar om mijnen heiligen Naam, dien gij ont heiligd hebt.

Laat dan toch het volk des Heeren ook ip onze dagen aan dat beeld van Israël zich spiegelen.

Verre was ook onder ons het volk van den iveg des Heeren afgedoold, en benauwend was de verdrukking en de ellende die ook over ons

om de zonde des volks was uitgegoten. Soms was het, of er geen overblijfsel meer was, en alsof althans voor dat overblijfsel alle toekomst was afgesneden.

En nu is er weer een nagel aan de heilige plaats. Nu is er weer verademing, en als het ruischen van een zachte koelte.

Gezegd mag zelfs, dat wie eerst onderlagen, thans weer tot zekeren invloed en tot zekere macht zijn gekomen.

Een wonder in onze oogen, dat van den Heere geschied is.

Maar wee onzer, zoo deze teekenen der tijden door ons worden misverstaan.

Dan toch zou zelfverheffing en zelfinbeelding weer alles bederven, en nog bitterder toekomst dan ooit te voren ons te wachten staan.

En daarom zij het ook thans aan 's Heeren volk toegeroepen: La^t af van hoogheden, laat uw voet het pad der nederigen blijven treden. En bij alle verademing, die over u kwam, vergeet het niet, en laat uw kinderen het niet vergeten, dat de Heere ook deze dingen deed en doende is, niet om uwentwil, noch om uw uitnemendheden, maar alleen om zijns heiligen Naams wil, en opdat er aan dien heiligen Naam eere, lof en dankzegging uit toekome.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Om mijnen heiligen naam.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's