GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

En sommige van de Epikureïsclie en Stoïsclio wijsgeei'en streden met hem. Handehngen 17 : i8a.

Zoo bleek dan bij de bespreking van de tegenstelling tusschen het Calvinisme met zijn belijdenis van Gods Raad en Voorzienigheid aan de eene zijde en het Casualisme of de leer van het Toeval aan de andere zijde, dat de woorden Toeval en Toevallig, drieerlei zin hebben.

In de eerste plaats verstaat men er onder het subjectief toevallige of datgene wat voor ons toevallig is. Hetzij dan, dat er, geheel buiten ons om, iets gebeurt, waarvan wij de naaste oorzaak niet kunnen vermoeden; hetzij, dat onze handelingen een gevolg hebben, dat door ons noch bedoeld noch voorzien is. Wij hebben dit vroeger met voorbeelden toegelicht en daarbij tevens gezien, hoe ook de Schrift in dezen zin van toeval spreekt.

In de tweede plaats verstaat men er onder het gebetirlijke of het contingente, d. w. z. datgene, wat naar zijn aard even goed kan zijn als niet-zijn; geschieden als niet-geschieden kan. Hetzij dan, dat wij daarbij denken aan het gebeurlijke op natuurlijk gebied, of datgene, wat buiten ons willen omgaat; hetzij, dat wij daarbij denken aan het gebeurlijke op zedelijk gebied of m. a. w. aan de menschelijke wilshandelingen. Daarbij kwam toen de tegenstelling uit, waarin het Calvinisme zoowel tot het Deïsme als tot het Pelagianisme staat. Tot het Deïsme, daten het natuurlijk gebeuren èn het menschelijk wilshandelen; tot de theorie van „den vrijen wil", of het Pelagianisme, dat althans het menschelijk wilshandelen aan Gods Raad en Voorzienigheid onttrekt.

De voornaamste tegenwerpingen, zoowel van Deïstische als Pelagiaansche zijde, tegen onze geloofsovertuiging omtrent de verhouding van het contingente, ten opzichte van God, met name die, welke aan de beteekenis van het gebed en die welke aan het gebruik der middelen ontleend zijn, hebben wij daarna getracht te weerleggen.

Ten slotte dient thans nog de aandacht gevestigd op wat men in de derde plaats onder Toeval of toevallig verstaat, en wel het objectief of, zoo als men ook wel zegt, het absolimt toevallige, m. a. w. dat er iets zou zijn of gebeuren, wat geen oorzaak heeft.

Met name op het gebied van de wording der wereld, en tot op zekere hoogte ook van het gebeuren in de wereld en het handelen der menschen, werd deze leer van het absoluut toevallige, in de oudheid voorgestaan door de lipicuristen. Al is het waar, dat zoowel het Deïsme als het Pelagianisme zich in deze richting beweegt, toch heeft men eerst bij hen te doen met de eigenlijke Toevalsleer.

De menschelijke geest is nu eenmaarzoo ingericht, dat hij zich van alles een oorzaak moet denken, en voortschrijdende van de naaste tot de hoogere oorzaken, ten slotte bij een laatste of hoogste Oorzaak met zijn denken rust vindt. Van daar, dat ook in de niet-Christelijke wereld het Geloof wordt gevonden aan de Godheid, als de Oorzaak van de vorming der wereld, en van wat in die wereld gebeurt. De drang naar een oorzaak of causa, daarom „causaliteitsdrang" geheeten, heeft ook in de heidenwereld het „zaad der religie" doen ontwikkelen.

Epicurus en zijn volgers zijn daarentegen, uit practische overwegingen er toe gekomen om, ook al geloofden zij aan het bestaan van goden, zich de wording van de wereld te denken als niet door dezen veroorzaakt.

Hierin verschillen zij dan ook van de latere Deïsten, die althans geloofden aan God als Schepper, en dus als laatste Oorzaak der wereld. Volgens Epicurus is dat ontstaan een blind Toeval. En hoewel nu ook zij, krachtens den causaliteitsdrang, bij het gebeuren in de wereld, wel naaste oorzaken voor dit gebeuren moesten aannemen, en ook wel leeren moesten, dat de mensen de naaste oorzaak van zijn eigen handelen is, sloten zij daarbij in hun denken al wat maar zweemde naar goddelijke inwerking, beslist uit. In zoover is er weer overeenkomst tusschen de leer van Epicurus en het Deïsme. En aangezien men nu, waar men op zoo zonderlinge wijze zijn denkvermogen verkracht, dat men geen „laatste Oorzaak" meer denken kan, er toe komt, een blind Toeval te stellen, dat niet anders is dan de bioote ontkenning van het begrip Oorzaak, zoo heet het in onze Concessie zeer juist van de Epicuristen, dat zij zeggen, dat zich God nergens mede bemoeit en laat alle dingen bij geval geschieden. (Art. I3).

Deze Epicureïsche Toevalsleeer is wel de verste tegenstelling met ons Calvinistisch Geloof. Onze Confessie noemt haar dan ook een: „verdoemelijke dwaling." Calvijn de Epicuristen zelf, die van een nietsdoenden en werkeloozen God, 'n Deus otiosus, droomen, een pest, waarmee de wereld altijd is vervuld geweest. (Institutie I. c. 16 § 8). En hij, de classiek gevormde, ontziet zich niet, een hunner, wiens leerdicht, zoowel om vorm als inhoud, nog altijd de belangstelling geniet der geleerden, en dat bovendien, uit zedelijk oogpunt, boven bedenking verheven is, in de kracht-taal dier dagen: „een onreinen hond, canis impurus te schelden. (Inst. i. c. § 5).

Wij achten het daarom dan ook niet ondienstig, deze leer, als de uiterste tegenstelling van het Calvinisme, voor onze lezers wat breeder uiteen te zetten. Evenals de Stoïcijnen, zijn ook de Epicuristen ieder bijbellezer, uit Handehngen 17, althans bij name, bekend. En evenals wij vroeger iets hebben medegedeeld omtrent de eersten, om daardoor de tegenstelling tusschen ons Geloof aan de Voorbeschikking en hun Fatalisme te doen uitkomen, zullen wij thans, om de tegenstelling tusschen ons Geloof en de absolute Toevalsleer te doen zien, iets mededeelen van de laatsten.

Van een volledige beschrijving kan hier uiteraard ook van dit stelsel geen sprake zijn; toch zal zich, bij wat we nu gaan verhalen, de gelegenheid voordoen, sommige min juiste voorstellingen, die omtrent deze denkers nog altijd bestaan, te wijzigen.

Het onderwerp behoeft geen onzer lezers af te schrikken, want indien er ooit een stelsel is uitgedacht, dat er op berekend was door ieder begrepen te worden, dan is het wel dat van Epicurus. Bovendien mag een Gereformeerde, zich wel eenige moeite getroosten, om tegenstanders te leeren kennen, waarvoor zijn Belijdenis zoo nadrukkelijk waarschuwt.

Epicurus dan, de zoon van een Atheenschen schoolmeester, die op het eiland Samos was gekomen, werd daar in het jaar 341 vóór Christus geboren. De levensomstandigheden, waarin bij gedurende zijn jeugd verkeerde, veroorloofden hem niet een geleerde opvoeding te ontvangen. Hij is autodidakt, d. w. z. een die zich zelf geleerd heeft; en dit is nu wel niet zoo op te vatten, dat hij heel geen onderwijs gehad heeft, maar wel dat hij aan die enkelen, wier onderwijs hij genoot, niet veel had te danken. Was zijn opleiding gebrekkig, aan nadenken ontbrak het hem niet. Men verhaalt, dat hij als veertienjarige knaap zijn leeraars in verlegenheid bracht door de vraag: Indien alles uit den chaos, de vormlooze stof, voortgekomen is, van waar dan die chaos.'' Van toen af begon hij op eigen hand, zonder veel leiding, na te denken, dat is te philosopheeren over het ontstaan en het wezen der wereld.

Op zijn achttiende jaar bracht hij een bezoek aan Athene. Plato was toen reeds een vijfentwintig jaar dood, Aristoteles juist verbannen. Indien hij al met enkele leerlingen van deze groote meesters toen in aanraking mocht zijn gekomen, hebben zij weinig invloed op hem geoefend. Des te grooter was echter die, welke de lezing op hem oefende der schriften van den veertig jaar vroeger te Abera gestorven Democritus, een denker van niet minder beteekenis dan de twee zooeven genoemden. De Atomenleer van Democritus, waarvan wij vroeger, bij de bespreking van het mechanisch-monisme, reeds melding maakten, zou straks een der elementen van Epicurus' eigen stelsel worden. Het laatste kan ook worden gezegd van die Lust-leer, welke door een van Socrates' onmiddellijke leerlingen, door Aristippus van Cyrene, was verkondigd, en volgens welke het doel van het leven gezocht moest worden in het verstandig genieten

Het bezoek aan Athene schijnt niet van langen duur te zijn geweest. Zeventien jaar later zag Epicurus, na inmiddels als leeraar der levenswij.sheid in sommige steden van Klein-Azië te zijn opgetreden, Athene weer terug, om het niet weder te verlaten. Het was in het jaar 306 vóór Christus. Zeno, die er veertien jaar vroeger gekomen was, zat toen nog aan de voeten van zijn leermeesters, en zou eerst zes jaar later, in de Stoa, optreden. De autodidakt Epicurus was reeds met zijn stelsel gereed. Voor een goede drieduizend gulden koopt hij zich in Athene een tuin, 'n lusthof, die voortaan het vereenigingspunt van hem en zijn leerHngen zou worden, gelijk later de Stoa dat van Zeno en de zijnen. Aan deze omstandigheid danken de Epicuristen ook den naam van „die van den tuin of de gaarde."

De leven.s-en wereldbeschouwing, 'die in dezen . lusthof door P^picurus verkondigd werd, was van dien aard, dat zij noch aan het denken, noch aan het willen van den alledaagschen mensch te zware eischen stelde. Daarbij kwam de beminnelijkheid van hem die haar voordroeg, altijd opgeruimd, vriendelijk en voorkomentl.

In de zesendertig jaren, dat Epicurus te Athene, zich met zeker welbehagen terugtrekkend van het pubHeke leven, doceerde, mocht hij zich steeds in een groote schare van toehoorders verheugen. Ook aanzienlijke dames waren onder zijn gehoor, ook elegante en geestige vrouwen, wier kuischheid echter te wenschen overliet. In dit mondaine, wereldsche gezelschap, waarop de Meester, schier half vergood, den stempel van zijn eigen persoonlijkheid had gedrukt, heerschte een vriendschap die spreekwoordelijk is geworden.

Men heeft van Epicurus en de zijnen veel kwaad verteld. Een jonger geslacht zijner geestverwanten wordt als „de zwijnenkudde van P2picurus" gescholden, en in het bewustzijn van de meeste menschen is de Epicurist nog altijd een mensch, die geftn hooger levensdoel dan het zingenot kent.

Toch is dit oordeel overdreven, en althans niet op het gezelschap dat Epicurus om zich verzameld had, en allerminst wel op hem zelf, toepasselijk. Indien het waar is, dat boven den ingang van den tuin het opschrift prijkte: „Vreemdeling, hier zal het u goed zijn, hier is het hoogste goed de Lust, " dan was zulk een alleronhandigst aangebracht opschrift wei in staat, om den goeden naam van de school minstens in verdenking te brengen. In hun argeloosheid schijnen zij dan vergeten te hebben, dat de groote menigte onder den lust iets gansch anders verstond, dan wat als zoodanig, gelijk wij straks zullen zien, door Epicurus werd verkondigd. Want waarlijk, deze bij uitstek matige, ijverig-werkzame en in veelschrijverij— en dat nog wel zonder ooit iets van anderen te citeeren — den Stoïcijn Chrysippus evenarende, verkondiger van levensblijheid, was allerminst een vraat en een wijnzuiper. Men vergete echter niet, dat reeds bij het leven van den Meester er twee, drie concurreerende scholen te Athene naast hem stonden; dat de geleerden op hem, den autodidakt, altijd uit de hoogte bleven neerzien, en dan ook niet verzuimden op zijn vaak zeer onbeholpen stijl te wijzen; en eindelijk, dat elkanders particulier leven te belasteren, een hebbelijkheid was, ook onder heidensche mededingers niet vreemd. Zoo vertelden booze tongen, dat Epicurus lederen dag voor vierenveertig gulden dineerde. De waarheid was echter, dat niet hij alleen, maar heel het gezelschap, en dan nog wel bij gelegenheid van een belegering der stad, toen de levensmiddelen zeer duur waren en de Meester de boonen, waarmede men zich voedde, aan zijn leerlingen moest toetellen, voor zulk een buitensporig hoogen prijs eens had gegeten.

Zoo komen de praatjes in de wereld. En ook het gezelschap van Epicurus stond niet beneden het peil van zedelijkheid van het overig Athene. Dat er onkuische vrouwen in werden toegelaten; dat de vrije liefde, zij het dan ook bij uitzondering, er niet heeft ontbroken, is voor het Christelijk besef stuitend, doch de mededingers onder hun tijdgenooten toonden door nog andere beweegredenen, dan die der zedelijkheid, te worden gedreven, toen zij juist de Epicuristen gingen hard vallen over wat zij in de Grieksche maatschappij, en daarin zelfs bij rhannen van hooger zin d-in dezen waren, duldden. Ongetwijfeld zal geen Christen, en allerminst een Calvinist, de zedeleer van Epicurus in bescherming nemen. Maar de rechtvaardigheid gebiedt, alle voorstelling te bestrijden alsof, toen deze leeraar, na een smartelijk lichaamslijden, wat hij met groote standvastigheid verdroeg, opzijn zeventigste jaar stierf, in hem een prediker van den laagsten zinnelust ten grave daalde. En even valsch is de voorstelling, alsof de blauwe hemel, die zich boven het hoog geboomte van de gaarde welfde, op dien lusthof neerzag als een kweekplaats van weelderige gemeenheid.

In later tijden moge gemeene weelderigheid, zonder P2picurus te begrijpen, zich met zijn naam hebben gedekt, — dat het wèl begrepen Epicurisme, hoe verre het ook sta beneden de Christelijke wereld-en levensbeschouwing, iets anders is dan wat nog altijd in veler bewustzijn staat, kan reeds een oppervlakkige kennismaking leeren. Maar bovendien wordt het bevestigd door de omstandigheid, dat een man als de diepzinnige en strenge T. Lucretius Carus, die te Rome in de laatste eeuw vóór Christus leefde, zich tot de leer van Epicurus getrokken voelde.

Aan hem, den dichter der school, danken wij dan ook dat merkwaardig leerdicht : Over de Natuur, aan welks studie, sedert het jaar 1877, toen hij het tot onderwerp van zijn academisch proefschrift maakte, de naam van onzen hoogleeraar Woltjer, ook in het buitenland, is verbonden. Een leerdicht, dat een der voornaamste bronnen is voor de kennis van het Epicurisme; steeds blijvend in serieuzen en waardigen toon; ook daar zelfs, waar Lucretius het zedenbederf van zijn tijd moet beschrijven, verre van cynisme, van onreinheid.

Het Epicurisme wil, even als het Stoïcisme, voor alles levensleer zijn. De leer der kennis en die van de wereld, moeten slechts dienen, om den mensch te helpen aan een juiste levensbeschouwing. De vraag naar den oorsprong der wereld moge den veertienjarigen P.picurus al aan het philosopheeren hebben gebracht, zij is weldra bij hem verdrongen door die andere: Hoe men leven moet om gelukkig te zijn.'' Dat het leven een nog hooger doel zou hebben dan het aardsche geluk van het individu, werd ook door hem niet vermoed.

Op deze vraag nu had de hierboven genoemde Aristippus en zijn school geantwoord : Dat men zijn leven dus moest inrichten, dat het zoo rijk mogelijk werd aan lust of genot, en hij dacht daarbij bepaald aan zinnelijke lust, aan lichaamsgenot. Reeds hij had echter ingezien, dat deze lust van het oogenblik vaak door onlust gevolgd wordt. En hij had dan ook geleerd, dat de ware wijsheid bestond in die verstandigheid, dat overleg, waardoor men. zich zelf zoo wist te beheerschen, dat men, juist om blijvend te genieten, zich vaak van oogenblikkelijk genot kon onthouden.

Epicurus bouwt op deze Lust-Ieer van Aristippus voort. Ook voor hem is het verstandig overleg, dat lust en onlust tegenover elkander weet te berekenen, afte ineten\, de hoofddeugd. Met dit al is Epicurus geen onveranderde editie van Aristippus. Is lust het aangenaam gevoel, dat de bevrediging onzer begeerten vergezelt, Epicurus onderscheidt drieërlei menschelijke begeerten, en wel: natuurlijke en noodzakelijke; natuurlijke maar Iniet-noodzakelijke; en eindelijk zulke, die noch natuurlijk, noch noodzakelijk zijn.

Kan men zonder bevrediging van de eerste niet leven; die van de tweede moet de Wijze kunnen ontberen; die van de derde soort, welke op een ijdele meening berusten, verwerpen. Daarbij komt het ook voor hem aan op een streven naar duurzaam genot, en als zoodanig, de verschillende lusten tegen elkander afiuegend, is voor hem de verstandelijke lust de hoogste, als de beste waarborg voor levensblijheid. De bevrediging van den zinlij ken lust moet onder tucht gebracht en veeltijds beperkt worden. De Wijze moet heer en meester zijn over zijn lagere begeerten. Reine en edele zeden, beschaafde vormen, welwillendheid en zachtzinnigheid in het verkeer met zijn medemenschen, waarin Epicurus zelf uitmuntte, predikte hij aan zijn leerlingen. Wanneer hij dan ook den lust voor het hoogste goed verklaart, zegt hij er nadrukkelijk bij, daaronder niet te verstaan de zinnelijke uitspatting. Want niet drinkgelagen en smulpartijen, wellust noch tafelgenot, maken het leven aangenaam, maar wel een nuchter verstand, dat de gronden van ons doen en laten naspeurt, en de grootste vijanden van onze gemoedsrust, de vooroondeelen, verdrijft.

Op die gemoedsrust werd door hem en zijne school vooral nadruk gelegd. Zij gebruikten er het woord: ataraxie voor, d. i. het niet-verontrust, niet-ontroerd zijn door passies; ons zielek.ilmte of gelatenheid. De gedachte was ontleend aan wat de zee ons te aanschouwen geeft, wanneer zij niet door stormen bewogen, met haar zacht kabbelende golven ons een beeld van rust en kalmte biedt Hoewel zij schijnbaar overeenkomt met de door ons besproken apathie der Stoïcijnen, is^de rttóraA-; > der Epicuristen toch iets gansch anders. Is de eerste onverschilligheid tegenover de passies, de tweede is die toestand van rust, waarbij men door niets meer bewogen wordt omdat men zich in zichzelf volkomen bevredigd weet. Bevredigd, ook door noodzakelijke begeerten tot het geringste te beperken. Hij, die overeenkomstig de natuur leeft, is nimmer arm; de Wijze behoeft bij water en brood Zeus niet te benijden. Zelfs lichaamslijden is niet zoo onwederstaanbaar, dat het geluk van den Wijze er door gestoord wordt. Ook onder folteringen kan hij blijde zijn, en de Stervende Epicurus heeft te midden van zijn h d o d o d a l z v zware pijnen betoond.

Maar tot deze gemoedsrust is, behalve z^lfbeheersching en, over het geheel, een verstandig doen en laten, ook noodig het recht verstaan van de natuur der dingen; het bezit van een wereldbeschouwing, die den Wijze vóór alles den dienst bewijst hem van de vooroordeelen, welke, naar wij zoo even hoorden, de grootste vijanden van zijn zielekalmte zijn, te bevrijden. Zulk een wereldbeschouwing meende Epicurus te hebben gevonden in de reeds meermalen door ons genoemde leer van Democritus, volgens wien er niets bestaat dan Atomen in de ledige ruimte. De wereld is niet anders dan een verbinding van kleine, niet waarneembare en niet verder te verdeelen stofjes, alle van éénzelfde hoedanigheid, maar verschillend door vorm, uitgebreidheid en gewicht; en zoo niet alleen de wereld waarin wij leven, maar, de vele, door tiisschenruinite7i van elkander gescheiden werelden, in de oneindige, grenzenlooze ledige ruimte. I'^n in die wereld denkt zich dan Epicurus den mensch, met een ziel, die evenals al het andere stof is, zij het ook samengesteld uit de fijnste, lichtste en meest bewegelijlic Atomen. Ontstaan uit de ziel van de ouders, verstrooien zich de Atomen, waaruit zij is samengesteld, dadelijk bij den dood, wijl zij dan, bij de scheiding van het lichaam, haar beschermende omhulling mist. Aldus meent deze leer van het onbekeerde hart de vreeze des doods als een vooroordeel te overwinnen, wijl met het leven ook alle gewaarwording ophoudt, en, zooals Epicurus het uitdrukt, „wanneer wij er zijn de dood er niet is, en als de dood er is, wij er niet zijn.”

Bij deze materialistische wereldbeschouwing, volgens welke er niets is dan on geworden en onvergankelijke stofjes en hun tijdelijke verbindingen, kon dus alles verklaard worden uit mechanische oorzaken, en mitsdien de voorstelling van een iverelddoel, tot welks verwezenlijking ook de mensch geroepen was, evenzoo als een vooroordeel afgewezen. Er zat dan geen gedachte in de wereld, en de mensch was dus ontslagen van de tweeërlei inspanning, om eerst zulk een gedachte na te vorschen, en vervolgens zich te stellen in haar dienst. Met deze vondst meende Epicurus de onafhankelijkheid en daarmee de zelfstandigheid van den individueelen mensch tegenover de wereld, gedeeltelijk althans, te hebben verzekerd.

Gedeeltelijk; want ook zoo bleef er nog altijd een moeielijkheid over. Indien toch alles uit natuurlijke oorzaken moet verklaard, en de laatste dier oorzaken ten slotte de noodzakelijke beweging der atomen is, dan heerscht er, zooals iedere mechanische verklaring van het wereldgebeuren dan ook eischt, toch weer een noodzakelijkheid, een ijzeren wet van oorzaak en gevolg, welke als de Heimarmenc als Fatum de zelfstandigheid van den individueelen mensch te na komt.

Epicurus, de volbloed individualist, vindt die gedachte benauwend, zij hindert hem, ook zij is hem een vooroordeel. Wat toch, zou er dan overblijven van onze wilsvrijheid, daar ook de ziel, niet anders dan een verbinding van atomen, en mitsdien haar willen onderworpen zou wezen aan d'e wet der causaüteit of der oorzakelijkheid.? Er diende dus, om haar pasklaar te maken voor Epicurus' levensbeschouwing, in Democritus' Atomea-leer zulk een wijziginggebracht, dat zij haar Fatalistisch karakter verloor. Had Democritus zich de beweging der atomen in de ledige ruimte gedacht als een draai-beweging, waardoor zij, ten gevolge van aanraking met elkander, druk en stoot ontvangen en tot verbinding komen, Epicurus wijzigt uit practische overweging die voorstelling en laat de Atomen in de ledige ruimte rechtstandig van boven naar beneden vallen. Steeds in perpendiculaire of loodrechte richting, op de wijze zooals regendruppelen ; en dat zij zich dan toch verbinden is alleen, omdat zij vrijwillig en zonder door iets te zijn bepaald, dus gansch toevallig, van die loodrechte richting afwijken.

Hier hebben wij de objectieve of absolute toevalsleer van Epicurus, en tevens haar beweegreden. Dat hij toch met deze wijziging de mechanische natuurnoodwendigheid trachtte te verbreken, om dus aan de oorzakelijkheid te ontkomen, geschiedde m, zooals wij zagen, tegenover alle eterminatie, te handhaven den „vrijen wil" f liever nog, de willekeur van den individueelen mensch. Evenals in de natuur de fwijking der Atomen van de perpendicuaire lijn, waardoor zij tot elkander komen, onder oorzaak geschiedt, zoo is ook de wil, volgens hem, niet onderworpen aan de wet der causaliteit, maar een macht in den

mensch, die tegenover alle oorzakelijkheid overstaat.

En zoo ten slotte werd ook, om de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van het individu te handhaven, deze leer van het objectieve toeval door hem doorgevoerd in betrekking tot de religie. Toch was Epicurus geen atheïst. Hij gelooft aan het bestaan van goden. Zijn dichtende verbeelding bevolkt de tusschenruimten der werelden met een gezelschap van geïdealiseerde Epicuristen. In hun, uit de fijnste Atomen bestaande lichamen, voeren zij een leven van onvergankelijke zaligheid; zonder zorgen en moeiten; in volkomen ataraxie of gemoedsrust; genietend het hoogste geluk, er met elkander van sprekend in het voortreffelijkste Grieksch. Dan, deze goden bekommeren zich niet om de wereld en de menschelijke aangelegenheden, zij staan er in den letterlijken zin buiten. Tot op zekere hoogte waren de Epicuriërs dus Deïsten.

Het voorzienigheidsgeloof wordt dan ook met nadruk als een vooroordeel door hen bestreden, en het is juist door deze bestrijding, dat zij hun beruchtheid in de Christelijke wereld hebben gekregen. Dat God zich nergens mede bemoeit, en alle dingen bijgeval laat geschieden, was feitelijk, zooals onze Confessie zegt, hun „verdoemelijke dwaling, " die dan ook ieder godvruchtige zal verafscHuwen en aan Calvijn zijn bittere uitdrukking ontlokte ook tegen den dichter der school.

Want, wel is het waar, dat als deze de religie bestrijdt, en op de groote rampen wijst, die door haar zijn veroorzaakt, hierbij uitsluitend gedacht moet worden aan de Grieksche volksreligie; aan de valsche religie b.v. van den heidenschen vader, die, uit angst voor de godheid, zijn dochter laat offeren. Maar tevens ging daarmee de strijd ~ der Epicuristen tegen het element van waarheid ook in het heidendom, het Geloof aan een inwerking der godheid. Een strijd, waarbij het ten slotte ging om de emancipatie van den individueelen mensch ook van God.

Van de vrees voor de goden moest, als hinderlijk voor zijn levensblijheid, zijn gemoedsrust, de mensch als van een vooroordeel worden verlost. Nu is deze heidensche vrees zeer zeker niet hetzelfde als de Christelijke godsvrucht, maar toch spreekt zich in haar, hoe verward ook, nog altijd een zekere eerbied, een vroomheid uit, die in het Epicurisme wordt gemist. Terecht toch zegt Calvijn, sprekend van Epicurus: wat helpt het een God te erkennen, met Wien wij niets te doen hebben.

Dat de objectieve toevalsleer of de ontkenning der oorzakelijkheid, iets, waarbij het menschelijk denken zich zelf geweld aan moet doen, niet noodig is om tot ware levensblijheid te komen; dat voor de echte zielekalmte, waaruit deze laatste geboren wordt, evenmin noodig is het diep zondig pogen om het Geloof aan Gods Voorzie nigheid te verwoesten, leert de ervaring van Gods kinderen en bevestigt ons de Schrift, die naast deze Voorzienigheid ook predikt het: erblijdt u te allen tijd (i Thess. S : i6) en het: w hart worde niet ontroerd en zijt niet versaagd. (Joh. 14 : 27a).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's