GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De uitnemende grootheid Zijner Gracht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De uitnemende grootheid Zijner Gracht.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST].

En welke de uitnemende groot heid Zijner Kracht zij aan ons, die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt. Efeze I : I9, 20a.

Wie voor ons Paaschfeest niets voelt, staat in geestelijk opzicht of heel laag of zeer hoog.

Heel laag staat die breede schare onzer tijdgenooten, welke aan het Christendom ontzonken, er niets meer van gelooft, dat Jezus ten derden dage wederom is opgestaan van de dooden. Of men dan al van het Paaschfeest een paar vroolijke dagen maakt, dan wel, meer ernstig en vroom, zich zelf en anderen op het Paaschfeest bij de ontluiking van de natuur ook naar zedelijke en religieuse levensvernieuwing wijst, maakt hier geen verschil.

Geen verschil, want waar ze ook voor voelen, voor het eigenlijke, voor het feit van dat feest, voor wat er op wordt herdacht, voelen noch de lichtzinnige, noch de meer ernstige naturen onder de ongeloovigen. De „blijde boodschap, " welke de kerkklokken van den Paaschmorgen verkondigen, moge de platvloerschheid, die met „de geloovers" lacht, al doen spotten, en daarentegen aan het hoogere gemoedsleven een verzuchting ontlokken over 't verloren geluk van het gelooven, zoo voor de een ais voor de andere is die blijde boodschap een dwaasheid.

Zeer hoog staan daarentegen onder de Christenen zij, die voor ons Paaschfeest niets voelen, omdat zij zulk een afzonder-Kjken dag" Van gedenken van 'sHeeren opstanding niet noodig hebben.

Het apostolisch vermaan: oud in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt (2 Tim. 2 : 8), volgen zij zoo op, dat zij dit glorieuze feit dan ook schier nimmer vergeten, er telkens mee bezig zijn. lederen Zondag brengt hun opnieuw de prediking van wat eenmaal „als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week" is geschied. Waartoe dan nog een feestdag, indien men de vreugde over de Opstanding zijns Heeren ten allen tijde geniet? Bovendien, ook hier geldt, wat van de „Christelijke feestdagen" in het algemeen is te zeggen, nergens in Gods Woord is zulk een Paaschfeest geboden; de eerste Christenen kenden het niet en eerst langzaam kwam het, als vanzelf, in het kerkelijk leven op. En als daar dan nog bijkomt de ervaring, dat velen aan zulk een feestdag hooger waarde gaan toekennen dan aan den van God geboden rustdag, laat het zich verstaan dat Gereformeerde Christenen, dat mannen als Farel en Viret en Calvijn er niets voor voelden.

Evenwel, dit hoog geestelijk standpunt is onder de belijders des Heeren niet aller.

Al wordt ook het blijde feit, dat eenmaal plaats greep in Jozef's hof, niet geheel vergeten; al herinnert ieder kind des Heeren het zich ook, telkens wanneer het in den naam van zijn levenden Heiland het aangezicht van zijn God zoekt; al verbindt zich aan den rustdag, juist op den eersten dag der week, voor liem de voorstelling aan het aanvangen van de rust, het eindigen van den staat der vernedering van zijn Borg en Hoofd, — toch hebben de meesten, te midden van zooveel wat dreigt te doen vergeten, nog wel behoefte aan een dag, een afzonderlijken dag van gedenken. En in die behoefte voorzien ook onze Gereformeerde Kerken, door wat zij in haar ordening vaststelden, van het onderhouden ook van den Paaschdag. Alleen maar kan er onder ons niet genoeg op aangedrongen, dat de heiligheid van dien dag niet in het kerkelijk gebruik, maar uitsluitend in het Goddelijk gebod van den Rustdag ligt.

Paaschzondag is niets minder maar ook niets meer heilig, dan elke andere Sabbatdag, en de tweede Paaschdag is nu eenmaal geen Zondag.

En zoo laten dan ook wij een woord tot onze lezers uitgaan om op het Paaschfeest te doen gedenken. Een woord, ditmaal, dat ons spreekt van de uitnemende grootheid der Kracht van den God van onzen Heere Jezus Christus, den Vader der heerlijkheid; van onzen God.

Om te weten, wat de grootheid van een kracht of een vermogen is, moet gij zelf van zulk een kracht iets hebben waargenomen. Een stadskind hoort op school wel van de groeikracht, die in de graankorrels schuilt; een jongen van het opleidingsschip wel van de kracht van den storm; en u kunnen ze veel vertellen van de kracht van een geneesmiddel en veel praten over de kracht der moederliefde; doch, zonder meer, heeft dan noch dat kind, noch die jongen, noch hebt gij een voorstelling van de grootheid van die krachten. Maar heel anders wordt het, als straks, op een mooien zomerdag, dat kind naar buiten komt, en de rijpe korenvelden ziet. Als zoo'n matroosje op zijn reis in den donkeren nacht, wanneer de zee hoog staat, het schip geslingerd wordt, de masten kraken en de tuigage ontredderd raakt, zijn eersten zeestorm meemaakt. Heel anders als gij, in dagen van bange krankheid, naar het veel geprezen middel grijpt en dan straks voelt, hoe de ziekte er door wijkt en uw spieren weer steviger en uw zenuwen sterker worden en uw bloed weer regelmatiger loopt, en gij met den dag beter wordt. En heel anders ook, als gij voor uw oogen ziet de toewijding en het geduld en de teedere zachtheid van een moeder, voor haar zieke kind. Daarom heel anders, wijl het nu niet meer slechts van hooren zeggen is, maar een uit eigen bevinding er kennis aan hebben. p d d d h

En zoo staat het nu ook met de riitnemende grootheid van Gods kracht.

Van Zijn Kracht in het algemeen.

De uitnemende grootheid Zijner Kracht in' het scheppingsleven. De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijne hand nog onderhoudt en regeert. Eerst als gij indringt met uw verstand in dat scheppingsleven, krijgt gij kennis aan de grootheid der Kracht van uw God. De Kracht van Hem, Die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts. Die de zee klieft, dat hare golven brui-.sen, Heerij der heirscharen is Zijn Naam.

(Jeremia 31 : 35). De Kracht van Hem, Die de bergen drenkt uit Zijne opperzalen; de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusschen de gebergten henen wandelen. Die doet uitspruiten het gras voor de beesten; het kruid tot dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen. Die de boomen van regen verzadigt, de cederen van den Libanon door Hem geplant, waarin de vogeltjes nestelen (Ps. 104).

Kennis aan de grootheid der Kracht van uw God, Die daar woont boven den kloot der aarde, zoodat hare bewoners als sprinkhanen zijn; Die de vorsten te niet maakt, de richters der aarde tot ijdelheid. Voor Wien de volkeren zijn, als een druppel aan een emmer, als een stofje aan eenjweegschaal. (Jesaia 40). En bij zulk een kennis van het scheppingsleven, zingt gij met den psalmist: nze Heere is groot en van vele Kracht; Zijns verstands in geen getal. (Ps. 147 : S). Verstaat gij des te beter het eigen Godswoord bij Jesaia, omtrent den sterrenhemel: eft uwe oogen omhoog en ziet Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, van wege de grootheid Zijrter Krachten en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet een gemist. (Jesaia 40 : 28).

De grootheid Zijner Kracht in het scheppingsleven is een uitnemende, een alles te boven gaande. De eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, wordt noch moede noch mat. (Jes. 40 : 28).

Wanneer echter de heilige apostel Paulus in zijn brief aan Efeze van de uitnemende grootheid Zijner Kracht spreekt, dan bedoelt hij daarmede nog iets anders, dan wat wij" als Gods Voorzienigheid in het algemeen, dan wat wij als Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht in het scheppingsleven belijden. Hij schreef toch van uit zijn gevangenis aan de, vooral onder zijn dienst, tot het Christendom bekeerde Efeziërs, van de uitnemende grootheid Zijner Kracht «rt« ons, die gelooven. Met dat ons vat hij zich zelf en zijn lezers saam, tegenover de ongeloovigen die gelijk de Efeziërs eertijds, thans nog, zonder Christus, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld zijn. (Ef. 2 : 12). Maar zoo verstaat gij dan ook, dat hier bepaald sprake is van de Godskracht, welke zich betoont in de toepassing van de door Christus verworven zaligheid voor de uitverkorenen. Verstaat gij, dat het hier gaat niet om de algemeene, maar om de bijzondere Voorzienigheid; dat de apostel, toen hij dit schreef, eenzelfde gedachte voor den geest moet hebben gezweefd, als die hij eens zou vertolken in dat woord tot Timotheus: od is een Behouder aller menschen, maar allermeest der geloovigen (i Timotheus 4 : lOb); verstaat gij, dat wij ons met dit woord van: e uitnemende grootheid Zijner Kracht, niet op het gebied der gemeene Gratie, maar der particuliere Ge­ nade; niet op het gebied van het scheppingsleven, maar op dat van de herscheping bewegen. Dan, ook hier geldt, wat van e grootheid eener kracht en ook van Gods Kracht in het algemeen doorgaat: m van eze grootheid eciii'ge vooi'stelling te maken, moet gij van die kracht ervaring hebben, er van weten.

Om dat zveten bij zijn lezers aangaande e uitnemende grootheid Zijner Kracht, is et Paulus juist te doen. Hij zelf weet er van, en hij wil nu ook, dat zijn lezers er van zullen weten. En wijl nu de apostel, zonder dat hij het natuurlijk zelf wist, niet slechts voor die Christenen uit de eerste eeuw, daar in Klein-Azië, maar voor alle geloovigen van alle eeuw en onder alle volkeren heeft geschreven, en bovendien niet hij, maar God de Heilige Geest zelf, Die hem inspireerde, de eigenlijke en eerste auteur van den brief aan Efeze is, geldt de noodzakelijkheid van dat weten, ook voor ons Christenen van dezen tijd. Het is niet genoeg om maar te praten, zelfs in schoone woorden te praten van de uitnemende grootheid Zijner Kracht in het werk der zaliging. Om toch over haar grootheid te kunnen oordeelen, moet gij er iets van hebben waargenomen.

Die kracht toch is niet maar schijn, doch hoogste, wijl Goddelijke, werkelijkheid. En dat praten er over, zonder er zelf bevinding van te hebben, is niet alleen onvoldoende, maar zelfs gevaarlijk. Men komt dan zoo licht in een droomwereld, gelijk ons, zij het ook in een ander verband, Jesaia teekent in de woorden: et zal alzoo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet hij eet, maar als hij ontwaakt, zoo is zijne ziel ledig; cf gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet hij drinkt, maar als hij ontwaakt, ziet zoo is hij nog mat, en zijne ziel is begeerig. (Jes. 29:8).

En uit zulk een drod'ïi teMt'Waken, is zoo schrikkelijk.

En dat het Paulus werkelijk om dat weten bij zijn lezers te doen is, zal u duidelijk worden, indien gij maar let op wat aan vers 19, waarin van de uitnemende grootheid Zijner Kracht aan ons die gelooven wordt gesproken, voorafgaat. Van vs. 16 af toch, schrijft de Apostel over een zeer innige en teedere zaak. In zijn gevangenis, ver van ze af, vergeet hij zijn Efeziërs niet. Hij gedenkt hen in zijn gebeden, en dan is èn inhoud èn doel van dit zijn bidden, dat God hun geve in de kennisse omtrent Hem, en waartoe ook behoort de uitnemende grootheid Zijner kracht, al dieper te worden ingeleid door den heihgen Geest, Die hierin wijsheid werkt en openbaring of ontsluiering, onthulling geeft. (vs. 16). De Geest, gelijk hij elders schreef, die uit God is en welken wij geloovigen hebben ontvangen, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn (i Corinthe 2 : 12). Men ziet hier hoe velen in onze dagen, die in hun valsche mystiek de christelijke religie alleen willen beperken tot i o het gemoedsleven, de Schrift tegen zich d hebben. De religie is niet alleen een zaak van het hart, maar ook van het hoofd. d Een zaak ook van uw denken. P^en weten der dingen, die ons van God geschonken zijn.

Aan een rijke en volle, maar dan ook rechte en zuivere kennisse Gods hangt zooveel voor uw geestelijk leven. Maar men vergete daarbij ook niet, en dat is juist zoo machtige bemoediging voor den eenvoudige en ongeleerde, dat deze kennisse Gods niet een vrucht is van natuurlijke scherpzinnigheid of zekere begaafdheid om spoedig en gemakkelijk te begrijpen, maar wel een vrucht van den Heiligen Geest. Een gave Gods door middel van Zijn Geest, die Hij in Zijn vrijmacht wel niet altijd, maar toch vaak den wijzen en verstandigen onthoudt en den kinderkens schenkt. En bij dat bidden tot God voor de Christenen in Efeze om de gave van den Geest der Wijsheid en der Openbaring, gaat het tevens om de gave van verlichte oogen des verstands (vs. 18). De mensch toch, door God geschapen om te kennen de zinnelijke en de geestelijke wereld, heeft tweeërlei oog. Een oog des lichaams en een oog der ziel. Maar van dat zielsoog geldt, bij den in l zonde gevallen mensch, wat de apostel van de heiden wereld schrijft: un onverstandig hart is verduisterd geworden. (Rom. I : 21).

Dan, God alleen kan het verlichten, en als Hij dat gedaan heeft, dan ziet gij de wereld der geestelijke dingen zooals de Schrift u die teekent, in haar glansen van eeuwige schoonheid.

En zulke, van God verlichte, oogen zijn den geloovige onmisbaar om te weten van het werk Gods, Zijn krachten. Zijn vermogens.

Opdat gij moogt weten, schrijft de apostel. En dat weten beteekent dan een zien met dat zielsoog, zoodat men zekerheid heeft at deze dingen bestaan, en niet maar chijn zijn; een doorzien of verstaan van at dan onder uw geestelijke waarneming, at in uw gezichtskring kwam, en dus niet anger vreemd en onbekend voor u is.

En dan noemt de Apostel, wat van dat eten het voorwerp is. Opdat gij moogt eten welke zij de hoop van Zijne roeping, d n welke de rijkdom zij der heerlijkheid van ijne erfenis in de heiligen, en welke de v itnemende grootheid Zijner Kracht zij aan v ns die gelooven. (Ef. 1:18:19). d

Allereerst spreekt hij van de hoop, gelijk n vers 15 van het geloof en de liefde er P3fezieërs. De christelijke hoop is iets ansch eigenaardigs. Gegrond in het geloof, ordt zij bewerkt door de roeping Gods, ie krachtdadig tot u kwam, waardoor gij bewust werdt van uw verkiezing. Wie ods beloften gelooft, kan en mag hopen.

En wiens geestelijke oogen dan verlicht zijn, ie weet ook wat hij hoopt. Zoo een ziet u et voorwerp zijner hope voor zich, heeft aaromtrent zekerheid, doorziet het in zijn eerlijkheid. En als Paulus het voorwerp er christelijke hope of datgene wat de hristen hopen mag, gaat beschrijven, dan omt reeds in de keuze der woorden, de rootheid van de zaak uit. Hij spreekt van en erfenis. Zijn erfenis, waaronder hij vertaat de van God geschonken eeuwige aligheid onder de heiligen, want alleen deze, n niet de onrechtvaardigen, gelijk het elders eet, zullen «het Koninkrijk Gods beërven i Cor. 6:9). Heeft Jezus zelf ons gezegd, at de rechtvaardigen zullen blinken gelijk e zon (Mat. 13 : 43) en zag Johannes het ieuwe Jerusalem als een stad van zuiver oud (Openb. 21 : 18), aan schittering en lans hebben wij dan ook te denken waneer de apostel hier spreekt van de heerijkheid der erfenis. En om nu reeds in it leven te weten den rijkdom van deze eerlijkheid, zijn noodig de verlichte oogen. aar evenzeer zijn die oogen noodig om te weten welke de uitnemende grootheid Zijner racht zij aan ons die gelooven.

Ook hier blijkt weer, hoe heel de zaUging itsluitend Gods werk is. Hij heeft voor e Zijnen de eeuwige Glorie bereid, Hij geeft e er een oog voor, maar het is ook door ijn kracht dat zij eenmaal aan hen en in en zal gewrocht worden. En ook hier eldt dat andere woord van den Apostel: e Hij te voren verordineerd heeft, deze eeft Hij ook geroepen; en die Plij geroeen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaarigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft deze heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. 8 : 30). De ouden keten des heils, wier eerste schakel met het „die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd" van VS. 29 in de eeuwige verkiezing, en wier laatste met het „verheerlijkt" van vs. 30, in het nieuwe Jerusalem vastligt.

Om nu de uitnemende grootheid van Gods Kracht aan ons die gelooven te weten, verwijst Paulus ons niet naar wat wij daarvan in ons zelf hebben ervaren, maar naar de opstanding van Christus, naar het feit van den Paaschmorgen.

Naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Heni uit de dooden heeft opgewekt, moeten de geloovigen afmeten Gods Kracht ook aan hen betoond.

Zeker, een kind des Heeren weet ook van Gods Kracht wanneer hij het oog zijner ziel laat waren over het eigen leven.

Hij weet dan van Zijn eeuwige en alomtegenwoordig Kracht, waarmee hij is gedragen als op arendsvleugelen; geleid met vaderlijke hand, heel zijn leven door. En als hij dan ziet die Voorzienigheid van zijn God ook in zijn leven, dan zal hij met Jacob zeggen: Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan mij hebt bewezen (Gen. 32 : lo).

Hij weet dan van Zijn Goddelijke Kracht, die ook hem alles geschonken heeft wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Petri I : 3). P2en Kracht, waardoor het bij hem kwam tot een waarachtige bekeering, tot een oprecht geloof, tot een willen wandelen in den weg van 's Heeren geboden. En als hij dan ziet, hoe door die Kracht zijn geestelijk blinde oogen en zijn geestelijk doove ooren geopend, en zijn geestelijk kreupele voeten vast zijn gezet, dan zal zijn mond, voor 's Heeren glorie eertijds stom, met juichende tong het uitjubelen voor zijn God.

Hij weet dan van Zijn Kracht der vergevende liefde, waar hij struikelde en viel, maar in de ure des berouws werd opgericht door zijn God; van Zijn kracht der vertroosting in de bange uren van smart over 's levens leed.

En als hij dan ziet, hoe door die Kracht hem wedergegeven is de vreugde des heils; door die Kracht zijn matte, dorre ziel is verkwikt, — dan wordt het: De Heere is t enadig en rechtvaardig, en onze God is nfermende, uit den ii6en psalm zijn bevinding en het: Als een dien zijne moeer troost, alzoo zal Ik u troosten, uit esaia 66, zijn ervaring.

Ongetwijfeld, een kind des Heeren weet an van Gods Kracht, van de grootheid Zijner Kracht. Doch die grootheid is nog eel uitnemender dan hij weet, dan hij er an gezien heeft. God toch is machtig meer an overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de Kracht die n ons werkt (Ef. 3 : 20). Het is er mee ls wanneer een kind, dat meermalen door de armen van zijn vader werd opgeheven en gedragen, dien vader voor het eerst in zijn werkplaats bezig ziet en hem, bij voorbeeld in de smidse, den voorhamer ziet gebruiken. Flet kind dat vóór dien tijd wel wist dat vaders armen sterk waren, krijgt nu eerst een veel dieper indruk van de itnemende grootheid van vaders kracht.

En dien dieperen indruk wil de Heere van Zijne Kracht geven, en daarom doet Hij den Apostel schrijven, dat wij zullen zien op'Zijn krachtsbetoon in Jezus'opwekking uit den dood. De uitnemende grootheid Zijner kracht zullen afmeten naar de werking der sterkte Zijner macht bij wat geschied is in het graf in de steenrots van Josefs hof.

Om het drietal woorden werking, sterkte, macht eenigszins te verduidelijken, gebruikte ook Calvijn het beeld van een boom met zijn wortel en vrucht, waarmee Hij dan bedoelde, dat de macht op het in heel den boom schuilend vermogen, de sterkte op de groeikracht van zijn wortels en de werking op de vruchten ziet.

Zoo wordt hier dan, bij die ééne Godsdaad, onderscheiden tusschen het innerlijk vermogen, de alle tegenstand overwinnende kracht en de uitwerkihg.

Het feit van den Paaschmorgen is de vrucht van een werking Gods. Een dakd van den Drieëenigen God. Christus is uit de dooden opgewekt, en eerst daarna volgt de opstanding, staat Hij op. Zoo is het ook in uw bekeering; daar is een opstanding van den nieuwen mensch, maar ook aan deze opstanding ging vooraf een opwekking, en deze is geheel en uitsluitend een werk Gods, waarbij de mensch passief, lijdelijk, is.

Sedert Vrijdagavond lag het afgemartelde lichaam van Jezus, gescheiden van de ziel, in het nieuwe graf waarin nog nooit iemand gelegd was. Handen der vriendschap en der vereering hadden het gewonden in een zuiver fijn lijnwaad; mirre en aloë, haastig, omdat de Sabbat naderde, tusschen hethnnen lijkkleed gestrooid.

Christus was onder de dooden.

In den meest eigenlijken zin gold toen van hem wat eens David zong in den achttienden psalm: Banden des doods hadden mij omvangen.

De Man van smarten onder de smarten des doods, want hij ging in dien dood als de met schuld en vloek beladen Borg van zijn volk.

Overgeleverd om onze zonden.

Maar God heeft hem opgewekt, — om onze rechtvaardigmaking — de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden (Hand. 2 : 24).

Christus was onder de dooden.

Als een gevloekte, een tot xonde gemaakte, en Satan, die het geweld des doods had, (Hebreen 2 : 14) triumfeerde voor een tijd.

Voor eea tijd, want door de uitnemende grootheid van Gods Kracht wordt thans, nu de losprijs volkomen betaald is, de Borg en in Hem al de uitverkorenen, aan dat geweld ontrukt en zal straks de gevangenis, dat is hij, die anderen gevangen hield, zelf worden gevankelijk gevoerd (Ps. 68 : 19).

Denk u dat ontrukken aan het geweld des doods diep in. Het was Satan, die dat geweid had en die het niet los wilde laten, ook toen hij er geen recht meer öp had. En Satan, de door God geschapen engel, is zoo sterk, zoo sterk ook in de energie der wanhoop, waarmee hij als gevallen engel strijdt tegen God. Jezus zelf noemde hem dan ook den „sterke" en sprak van „het binden van dien sterke". (Math. 12 : 29. En tegen dien, om zijn prooi worstelenden Satan, ging toen in de Kracht Gods.

Christus was onder de dooden.

Zijn ziel en Zijn lichaam waren van elkander gescheiden. Dat is de dood. Maar die ziel en dat lichaam behooren bij elkaar, en eerst waar zij vereenigd zijn, is er weer een mensch. Die twee te vereenigen kan alleen God, door Zijn Kracht, Zijn wonderkracht. Ook vroeger waren menschen opgewekt uit de dooden, en als Jezus dus Jairus dochterke en Naïns jongeling en Lazarus van Bethanië opwekte, sprak uit die wonderen de grootheid van Gods Kracht,

Maar die menschen sterven straks weer hun natuurlijken dood, en dit nu is bij Jezus heel anders. Tot den ziener op Pathmos toch zegt Hij, wanneer Hij Zijn rechterhand op hem legt: rees niet; Ik ben de eerste en de laatste; en Die leef; en zie Ik ben dood geweest; en zie Ik ben I w levend in alle eeuwigheid. Amen. (Openb. v 2:17, 18). Dat is de uitnemende grootheid Zijner Kracht. i z g d

Daar is een opstanding der dooden, van alle dooden, en de Kerk van Christus belijdt dan ook de opstanding des vleesckes.

Dan, naar Jezus eigen woord is die opstanding tweeërlei. De ure komt, in welke alle die in de graven zijn. Zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. (Joh. 5 : 28, 29).

Dan zullen zij allen leven en nimmer meer sterven.

Jezus eigen opstanding is een zalige op­ standing.

En ziet, nu komt de grootheid van Gods kracht bij de opstanding des vleesches in het algemeen reeds uit. Wanneer Paulus zegt, dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen (i Cor. 15:50) dan moet dit niet zoo worden verstaan alsof er geen opstanding des vleesches ware, want een lichaam zonder vleesch en bloed is geen menschelijk lichaam. De Apostel spreekt daar alleen van de zalige opstanding, en dan is „vleesch en bloed" niet anders dan wat in Philippensen 3:21 heet ons „vernederd lichaam". In zulk een „vernederd lichaam" zullen ook de niet gezaligden weer opstaan, maar Jezus stond op in een verheerlijkt lichaam, en aan dat lichaam van Christus zal eens het onze gelijkvormig worden, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen zichzelven kan onderwerpen (Phil. 3:21). Zeker, de stofdeeltjes, de atomen waaruit het lichaam samengesteld is, wisselen, en als het eens zal zijn weggeborgen in het graf, zal de ontbinding doorwerken. Het kan dan ook alleen door de grootheid van Gods Kracht in de ure der opstanding weer worden hersteld. Dan, nog uitnemender is de grootheid Zijner Kracht, waar het niet alleen hersteld, maar ook zal worden verheerlijkt.

En zie nu die uitnemende grootheid van Gods Kracht in de opwekking van Jezus.

Hier door Zijn wondere Kracht de ontbinding tegengegaan, gelijk reeds David had geprofeteerd: ij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie (Ps. 116:10) Hier een genezing in eenige dagen van de wonden der doornenkroon, der geeselstriemen, der nagelen en der speer, zoodat slechts de „teekenen" bleven. Hier een weer doen vloeien van het hartebloed, een weer doen werken van zenuw en spier, maar ook een, zij het dan nog aanvankelijke verheerlijking, die maakt, dat Magdalena en de Emmaüsgangers hem niet aanstonds herkennen, en op den berg in Galilea zelfs sommige twijfelden (Mat. 28 : 17, ) doch die, naar wij weten, voltooid is toen God door de uitnemende grootheid Zijner Kracht hem heeft gezet tot Zijne rechterhand in den hemel (Efeze l : 20). Naar wij weten, want in die voltooide heerlijkheid heeft Johannes hem op Pathmos mogen aanschouwen, toen Zijn aangezicht was, gelijk de z«n schijnt m hare kracht (Openb. i : 16).

Zoo nu opziende tot het feit van den Paaschmorgen verstaat gij, weet gij eerst recht de uitnemende grootheid Zijner Kracht aan ons die gelooven.

Deze Godskracht die ook u eens zal brengen tot den rijkdom der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen.

Want het is dezelfde Kracht, die in u en in uw Jezus werkt.

Reeds nu in uw krachtdadige bekeering, in uw bewaring voor al wat dreigt. Maar ook eens als gij komt in de schaduwen des doods, want door uw Borg is den dood zijn prikkel ontnomen en Satan kan u dan niets geen kwaad meer doen, uw sterven is „een doorgang tot het leven." Maar ook eens in uw zalige opstanding tot dat leven der eeuwige Glorie, v/aarvan dan de volle, rijke genieting zal aanvangen.

Dezelfde Kracht in u en in Hem, indien gij met Jezus één plante zijt geworden.

Indien gij gelooft.

Maar dat dan ook op dit ons Paaschfeest, uw oogen zich opheffen tot uw uit de dooden opgewekten en opgestanen Heiland, om te weten de uitnemende grootheid Zijner Kracht aan ons die gelooven.

Dús wordt zoo machtig gesterkt uw Christelijke hope.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's

De uitnemende grootheid Zijner Gracht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's