GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVII.

TWEEDE REEKS.

III.

Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. 2 Corinthe 4 : 6.

Spreekt het eerste vers van Genesis van hemel en aarde als van heel de wereld, in wat nu volgt bepaalt het scheppingsverhaal zich schier uitsluitend tot de aarde.

Hier gaat het dan ook niet meer om de schepping van de stof, maar om het ordenen van het nu bestaande, van het door God uit het niet tot het aanzijn geroepene. Hebben wij ons in de door God geschapen stof tevens een rijkdom en volheid van ingeschapen potenties of vermogens te denken, — wijl Hij met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht in alle ding de Werker is, mogen wij het ons echter niet anders voorstellen dan zoo, dat ook bij de tiveede schepping nooit iets ontstaat zonder de inwerking Gods op deze ingeschapen potenties.

Ook bij de wording der dingen mag niets onttrokken aan God. Evenals thans de plant zich niet ontwikkelt uit de zaadkorrel en gij niet hoort of ziet, ja zelfs niet gelooft, zonder dat er telkens een werking Gods op dat ingewrocht vermogen in die korrel, in uw oor, uw oog of ziel is, zoo was het ook bij de „tweede schepping."

Het komt er op aan, dit diep te laten inzinken in uw bewustzijn, want hierin ligt een principieel verschil tusschen de leer van de Schepping, zooals de Kerk van Christus haar belijdt, en de niet-Christelijke leer van de Evolutie.

Bij de laatste toch hebt ge te doen met een Ontivikkeling buiten God.

Wanneer wij nu uit de Schrift de ordinantiën of de ordeningen, waarnaar God bij dit scheppen zijn Almacht heeft doen werken, eerbiedig nagaan, dan worden wij na de schepping van de stof, in het tweede vers van Genesis, en vóórdat nog de beschrijving v& nhtt Hexahemeron of het Werk der zes dagen aanvangt, bepaald bij den oorspronkelijken toestand van de aarde. De aarde mi was woest en ledig, en duisternis zvas op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. (Gen. I : 2).

De aarde wordt ons hier beschreven als reeds bestaande. Wijst het Tkokii Wabohu het „woest en ledig, " een uitdrukking, die o. a. ook voorkomt in Jeremia 4 : 23: k zag het land aan en zie, het was woest en ledig, — en daar gebruikt voor de verwoesting van Juda, door Jeremia's zienersblik aanschouwd — ons op het onbewerkte en vormelooze, die massa zelf wordt ons door het woord dat met „afgrond" vertaald is, beschreven als een „bruisende watermassa", in duisternis gehuld. Op dat „water" wijst ook de tweede brief van Petrus, waar gezegd wordt: at door het woord Gods de hemelen van overlang geweest zijn, en de aarde uit het water en in het water bestaande. (2 Petr. 3 : 5). Mogen wij bij dit water aan het vochtige denken, dan hebben wij ons den toestand der aarde wellicht voor te stellen als een reeds verdichte, vochtige nevelmassa, naar analogie of overeenkomst met den oorspronkelijken toestand der andere hemellichamen, zoo als de tegenwoordige Kosmologie die onderstelt. Van grooter beteekenis voor de religieuse wereldbeschouwing, d. w. z. voor die, welke ook bij de wording der wereld met den levenden God rekent, is echter wat ons hier nog verder geopenbaard wordt in de woorden : en de Geest Gods zweefde op de wateren. Hetzelfde woord wordt ook gebruikt van den adelaar, die zijn nest opzoekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken. < Deuteronomium 32:11). Zonder nu, gelijk men vroeger wel deed, doch wat door de laatste bijbelplaats uitdrukkelijk is verboden, aan dit zweven de bepaalde beteekems van broeden te geven, hebben wij hier wel degelijk te denken aan Gods zorg over en inwerking op de aarde, in haar eerste bestaan, en bepaald van God den Heiligen ^eest, aan wien naast den Vader en den Zoon het werk der schepping wordt toegeschreven. Men denke slechts aan het bekende psalmwoord: oor het Woord des neeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. (Psalm 33 : 6). Naar analogie van wat hier omt ent oe aarde verhaald wordt, komt ons een der­ gelijke inwerking van Gods Geest ook bij de verdere wording der andere hemellichamen, niet onwaarschijnlijk voor.

Wij merken nog op, dat de hier beschreven oorspronkelijke toestand van de aarde, verbiedt te denken, aan wat men een chaos noemt, en het verdient dan ook geen aanbeveling, dit woord daarvoor te gebruiken. Chaos toch is de puur heidensche voorstelling van een eeuwige, dus niet-geschapen, ruwe en verwarde massa, waaruit dan het Heelal zou zijn geworden. Maar ons vers biedt een gansch andere voorstelling. Het is reeds de aarde, in onderscheiding van den hemel, waarvan hier gesproken wordt, en, al vertoont zij nog niets van de veelvormigheid van het rijke leven wanneer God, door het scheppend woord Zijner Almacht, op haar een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante zal hebben gegeven — toch is zij, de door God geschapene over wie Zijn Geest zweeft, geen verwarde massa, geen volstrekt ongevormde stof.

Met opzet spreken wij van den oorspronkelijken toestand van de aarde, ons in het tweede vers van Genesis beschreven. Er bestaat toch een beschouwing in de Christelijke wereld met betrekking tot dit vers, die bekend is als de z.g. restitutie of herstellings-theorie. Later zullen wij, in een ander verband, op deze theorie moeten terugkomen. Thans gaat het alleen om de met haar verbonden voorstelling, alsof de aarde niet woest en ledig was, gelijk er staat, maar dat eerst is geivorden, en wel door den val der engelen. Wat nu verder in het „zesdaagsche Werk" verhaald wordt, zou dan de beschrijving zijn van de restitutie of herstelling van wat God als een oordeel over der engelen val eerst had verwoest. Zulke droomerijen nu gaan tegen den duidelijken zin van het Schriftwoord in. Van de aarde als een ruïne, een bouwval van vroeger heerlijkheid, is in ons vers, indien rrien het er niet willekeurig inlegt, niets te lezen. Het-„woest en ledig, " ziet, evenmin als de „duisternis, " op iets, wat in zich zelf kwaad zou wezen, maar wijst slechts op het nog ontbreken van een volkomenheid, die naar Gods Wil in den eersten toestand nog niet zijn zou. Bovendien vindt deze voorstelling nergens in de Schrift steun, en wij vermelden haar dan ook alleen om er als een anti-schriftuurlijke gedachte tegen te waarschuwen.

Alvorens nu over te gaan tot de bespreking van wat Gods Woord ons omtrent de schepping van het licht als het werk van den „eersten dag" verhaalt, hebben wij nog een bedenking te beantwoorden, die men gewoonlijk ontleent aan de beteekenis, v\? elke de Schrift in het heelal toekent aan de aarde. Sedert toch Kopernicus, de grondlegger der nieuweren sterrenkunde, in de eerste helft der i6de eeuw zijn ontdekkingen over de omwentelingen der hemellichamen bekend maakte, heeft zich langzamerhand de overtuiging gevestigd, dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van ons wereldgebouw is, en dat de aarde, even als de andere planeten, om de zon draait. Het „geocentrische, " d. w. z. het systeem waarbij de aarde het centrum of middelpunt is, werd sedert vervangen door het „heliocentrische, " van het woord helios of zon. Daarbij is men tevens tot de kennis gekomen, dat de aarde, wat haar grootte betreft, wel d'e van sommige planeten overtreft, doch verre achterstaat bij andere en ook bij de zon. Nu beweert men, dat het scheppingsverhaal in Genesis een te voorname plaats toekent aan de aarde, ja haar eigenlijk tot middelpunt van het heelal maakt, en dus met de werkelijkheid in strijd zou wezen.

Voorop sta hierbij, dat de Schrift de taal spreekt van het gewone leven, en zich uitdrukt, zooals wij menschen van dezen tijd het nog doen. Al weten wij, dat onze aarde zich om de zon beweegt, zoo zegt toch ieder onzer dat de zon op-en onder gaat.

Het scheppingsverhaal nu is allereerst aan Israël en daarna aan de Kerk van Christus gegeven, met een bepaald doel. Met het doel om te weten, dat God de Oorzaak der v/ereld is. Al wat ons daarin verhaald wordt is waarachtig; maar dit neemt niet weg, dat ook hier het woord van Augustinus geldt: „Men leest niet in het Evangelie, dat de Heere gezegd heeft: „Ik zal u den Trooster zenden, Die u zal leeren omtrent den loop van zon en maan." Want Hij wilde Christenen en geen geleerden vormen." Aan menschelijk waarnemen en nadenken heeft God, ook al heeft Hij in Zijn Woord Zich omtrent Zijn ordinantiën in de Natuur niet onbetuigd gelaten, een dieper indringen daarin overgelaten. Maar al weten wij nu ook, door wat de wetenschap ontdekte, dat de aarde niet het middelpunt van onze wereld is, daarmee valt niets weg van de groote beteekenis, die zij voor ons hare bewoners heeft; van haar groote beteekenis voor den mensch.

En tot hem komt God in nederbuigende goedheid met Zijn Openiaring, en haar doel is óók, dat hij zou weten, wat zijn God op die aarde gedaan heeft, tot zijn zaliging.

Het scheppingsverhaal sluit aan bij de historie van het Paradijs, bij dat van den zondeval, maar ook van de belofte omtrent den Verlosser, om straks, na de voor de Oorsprongen zoo belangrijke eerste elf hoofdstukken van Genesis, van wereldhistorie volkshistorie van Israël te worden. Van Israël, het volk des Verbonds, waaronder de Heere Zijn Kerk, „die Hij van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt, " doet wonen. Van Israël, dat Hij door de eeuwen leidt, waaraan Hij Zijn „woorden toebetrouwt, " in welks midden Hij Zelf woont en Zijn wonderen doet. Van dat Israël waaruit de Christus wordt geboren, waaronder Hij leeft en sterft, en weder opstaat ten derden dage, om na gezet te zijn tot 'sVaders rechterhand in den hemel, na den Pinksterdag Israels volkskerk tot wereldkerk te doen uitgroeien.

En dat alles is geschied op deze aarde, woonplaats van den naar Gods beeld geschapen mensch, in wiens zaliging God Zich zelf verheerlijkt. Want wel wijst ons de Schrift in de engelenwereld op nog andere wezens dan den mensch, en op een hemel als verblijfplaats van de zielen der gezaligden, en op een hel als verblijfplaats der verlorenen, en op een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal, maar nergens wijst zij, ook maar met een enkel woord, op aan menschen gelijke wezens, als bewoners van andere hemellichamen. En de „open vraag" omtrent de „sterrenbewoners, " is ook in onze dagen behandeld op een wijze, die meer van rijke fantasie dan van strenge wetenschap getuigt.

En waarlijk, niet om haar kleinheid in het groote Heelal mag aan de aarde hare beteekenis worden ontzegd of heeft men zich te verwonderen, dat zij alleen door menschen bewoond wordt. Is de mensch niet klein in betrekking tot vele dieren; is de zee niet veel grooter dan het land, en wordt niet zij slechts door redelooze visschen bewoond.' Zijn niet op deze aarde de landen der beschaving klein, tegenover die der natuurvolkeren.?

Ja, zelfs nog maar een zeer klein deel van deze aarde heeft in de Schrift de grootste beteekenis. Eerst is slechts het stroomgebied van Tigris 'en Euphraat voor haar het middelpunt. Straks handelt zij schier uitsluitend van een enkelen stam der Semieten en Palestina, Jerusalem wordt voor haar het middelpunt, tot zij, op het einde der Openbaring, ons het „nieuwe Jerusalem" teekent. De Heilige Schrift stelt dus nog een veel enger centrum. En daarom is onze aarde niet uit astronomisch, maar wel uit religieus oogpunt het middelpunt onzer wereld. Hier toch was het Paradijs, was de Kribbe van Bethlehem, het Kruis van Golgotha, het graf van den Paaschmorgen, de berg der Olijven, Jerusalem's Pinksterzaal, en hier zal eens zijn „de heilige stad, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haar man versierd is." (Openb. 21 : i).

De voorstelling, die de Schrift op haar eerste bladzijde geeft van de beteekenis onzer aarde, is dan ook volkomen in overeenstemming, met wat zij op al haar volgende bladzijden leert. In volkomen overeenstemming ook met den geest van hem, die nog een andere grootheid kent, dan die van stoffelijken omvang, aan Athene meerdere grootheid dan aan Nineve, aan Bethlehem meerdere dan aan Babel toekent.

Gebruikt God de kleine aarde om Zijn Naam op het hoogst te verheerlijken, ook hierin komt uit dat wondere doen in al Zijn werken, om met geringe middelen groote dingen tot stand te brengen.

En dat zelfde wondere doen openbaart zich ook, als Hij, na de schepping van de wereld-stof en het uit die geschapen stof doen ontstaan van hemel en aarde, doet ontstaan het licht.

En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.

En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis.

En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag (Genesis i : 3—5).

In deze zoo sobere woorden verhaalt ons de Schrift de wording van het licht als een werk Gods.

Trachten wij den zin dezer woorden te verstaan.

Hier ontmoeten wij voor het eerst de uitdrukking: n God zeide, die in het geheel tien maal in het Scheppingsverhaal voorkomt en ons wijst op dat Woord des Heeren, waardoor, gelijk de Psalmist zingt, de hemelen zijn gemaakt (Ps. 33:6); en waarvan God zelf zegt: ijn Woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend (Jesaia 55 : 11); dat, naar wij in Jesaia lezen, der sterren loop bepaalt (Jesaia 40:26); en waardoor de wereld is toebereid (Hebreen 11:3).

En gelijk in het menschelijk woord de gedachte zich openbaart, woord en gedachte één zijn, zoo ook is dat Woord Gods éen met Zijn denken, en met wat in het achtste hoofdstuk van het boek der Spreuken de Wijsheid en in het begin van het Johannes-Evangelie de Logos of de Rede heet. En juist wijl in Logos, evenals bij ons in ivoord of rede, spreken en denken verbonden zijn, is dan ook terecht vertaald: n den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord via.s God. Wijst reeds wat "wij lezen in Spreuken, wanneer de Wijsheid van zichzelve zegt: oen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende (Spr. 8 : 30) op een zelfstandig bestaan, de Schrift leert ons verder dat Woord kennen als den eenjggeboren Zoon. Zegt Johannes, dat door den Logos of het Woord alle dingen gemaakt zijn en zonder Hetzelve geen ding is gemaakt, dat gemaakt is (Ev. i : 3), Paulus getuigt, dat door den Zoon alle dingen zijn geschapen, die in de hemelen en op de aarde zijn en dat alle dingen bestaan door Hem (Colossensen i : 16 17). En zoo belijden dan ook wij Gereformeerden te gelooven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen (Ned. Geloofb. Art. 12). Hierin ligt de diepe beteekenis van het Scheppingswoord.

Was de gedachte, de idee van het kosmische licht van eeuwigheid in God, besloten in Zijn Raad, door Zijn woord : daar zij licht, krijgt het nu ook zijn bestaan, zijn existentie in de wereld. Door Hem, als aller dingen eerste Oorzaak, ontstaat nu die beweging en werkzaamheid in de schepping, welke het licht en ook het onderscheid en de wisseling van dag en nacht tengevolge heeft. Want in het Woord dat God spreekt, werkt een almachtige Kracht. Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er (Psalm 32:9). Vandaar dan ook, dat de Schrift op het: aar zij licht! zoo verheven laat volgen: n daar werd licht.

Dan heet het: n God zag het licht dat het goed ivas. De Eeuwige aanschouwt Zijn werk als in volkomen overeenstemming met Zijn wil, en geniet in de schoonheid van het geschapen licht. Wanneer wij echter verder lezen: n God maakte scheiding tttsschen het licht efi tusschen de duisternis, moet van die duisternis alle gedachte aan iets wat in zichzelf kwaad zou zijn, verre gehouden. Want van diezelfde duisternis is reeds gesproken in vers 2. Zij is niets dan het gemis aan Hcht van de door God geschapen en daarom goede wereld bij haar aanvang. Van een tegenover Gods wil ingaande macht, een boos beginsel, is hier evenmin als bij de stof sp'^ake. De scheiing hier genoemd, bedoelt dan ook niet nders dan de grens, die God in de wisseling van licht en duisternis ordineert. En uist in die wisseling ligt de oorzaak van et verschil tusschen dag en nacht; verchijnselen in de wereld dus door God verrdend. De dag is uwe, ook is de nacht we; Gij hebt het liüht ea de zon bereid, egt Asaf. (Ps. 74 : 16). En bij dat wezen an dag en nacht worden wij dan ook beaald, wanneer het heet: n God noemde et Hcht dag, en de duisternis noemde Hij acht.

Ten slotte worden ons hier, in het „toen as het avond geweest en het was morgen eweest, " evenals bij de overige Scheppingsagen de tijdgrenzen van den „eersten dag" enoemd, en wel blijkbaar naar de wijze aarop men in Israël gewoon was een dag e doen aanvangen met den avond. Of wij ij dezen „eersten dag" evenals bij de olgende dagen aan een tijdsverloop van ier-en-twintig uur, dan wel aan een langere eriode hebben te denken — zoowel onder oomschen als Protestanten neigen velen egenwoordig tot de laatste opvatting —, is en vraag, die eerst later kan beantwoord.

Een andere vraag, welke thans dient esproken, is die : hoe wij het hebben te erstaan, dat reeds op „den eersten dag" an het licht en niet vóór „den vierden i v n e dag" van de zon wordt gesproken.'' Gelijk • bekend is, heeft men van de vroegste tijden af hierin steeds een grond gezocht om de waarheid van het Scheppingsverhaal te bestrijden. Dat nu Mozes met het werk van den eersten en den vierden dag zich zelf zou weerspreken, kan, gelijk terecht is opgemerkt, slechts de spotternij beweren en het onverstand gelooven. Veeleer toch is het niet alleen voor lederen geloovige, maar ook voor ieder verstandige duidelijk, dat in het Scheppingsverhaal of het licht van den eersten dag niet van de zon komt, of dat de zon als reeds bestaande moet gedacht. De verschillende antwoorden, die hierop in vroeger tijden werdeft gegeven, toen men èn omtrent den loop der hemellichamen èn omtrent het wezen van het licht zich andere voorstellingen maakte dan thans, kunnen wij hier laten rusten. Veel is er wat er voor pleit, om ons de zon als reeds bestaande op den eersten dag te denken en dus het licht als van haar afstralende. Is het op grond van de, op zichzelf niet onaannemelijke, onderstelling der tegenwoordige Kosmologie niet onwaarschijnlijk, dat wij onder „den hemel" in Genesis i : i ook aan de hemellichamen en dus ook aan de zon, hebben te denken, door de woorden dag en nacht in Genesis i : 5 wordt die waarschijnlijkheid zelfs grooter. Die woorden toch schijnen duidelijk te leeren, dat met de wording van het licht en zijn scheiding van de duisternis, de regelmatige wisseling van dag en nacht, gelijk die thans plaats grijpt, is ontstaan. En dan zou daaruit volgen, dat het licht van den eersten dag afstraalde van de zon, en dat deze wissehng door haar op-en ondergaan, of liever door de omwenteling der aarde, veroorzaakt wordt. Hoe deze opvatting dan is overeen te brengen met het werk van den vierden dag, hopen wij, bij de bespreking daarvan in een volgend artikel, nader aan te wijzen.

Om nu zoowel deze opvatting te verduidelijken, als het wondere in het werken Gods van den eersten dag te doen uitkomen, zij het ons vergund iets mede te deelen van wat de natuurstudie leert omtrent het licJit.

Ons oog ontvangt van de voorwerpen der zinnelijke wereld een indruk door het licht. Indien er geen licht buiten ons ware, zou het oog niet zien.

Elk voorwerp nu, waarvan licht uitstraalt, kan men noemen een lichtbron en daarbij onderscheiden tusschen kunstlicht en natuurhcht.

Zoo zal b.v. een stuk ijzer, dat men gloeiend maakt, een kaars of een lamp licht uitstralen, veroorzaakt door de „warmte, " die naar men onderstelt, bij dat licht een rol speelt.

Bij het natuurlicht is de zon voor onze aarde, de maan en de planeten de lichtbron. Dan, evenmin als de dorpsbron voor de bewoners het water zelf is, evenmin is de zon het licht zelf.

Wat licht is, heeft de natuurstudie, vooral sedert de 17de eeuw, met ernst onderzocht. Een onderzoek, waaraan o. a. ook de naam verbonden is van onzen landgenoot Christiaan Huygens (f 1695). Hij was het, die tot de onderstelling kwam, dat het licht niet zelf een stof, maar een trillende of golvende beweging van een eigenaardige stof was, waaraan hij den Griekschen naam van aether gaf Het woord kreeg toen echter een geheel anderen zin, dan de oudheid er aan ad gegeven, en wel dien van een uiterst ijne en veerkrachtige stof, welke door heel nze wereld verbreid is. Een stof zoo fijn n licht, dat wij althans geen middelen beitten, om haar te wegen en wat velen dan ok van den aether doet spreken als imponerabele of onweegbare stof. Er is echter ok nog een ander verschil. Bestaat toch e „stof^" naar men onderstelt, uit atomen n hun verbindingen, de „aether" denkt men. ich gewoonlijk als niet bestaande uit zulke leine, niet verder te scheiden deeltjes, maar ls een samenhangende stof. Deze aether zou an, gelijk wij reeds zeiden, heel onze wereld n dus ook de tusschenruimten der atomen ervullen, zoodat nergens een ledige ruimte is.

Men kan zich de verhouding van den ether en de atomen het best verduidelijken, ndien men zich de wereld-aether voortelt als een zee, waarop de atomen als een loot van scheepjes dobberen.

Het is, waar wij thans spreken over het icht, niet noodig te verhalen langs welken eg de „aether-hypothese" thans voor de vergroote meerderheid der natuurkundigea aar bevestiging heeft gekregen.

In verband nu met deze aether-theorïe, s men thans algemeen gekomen tot de olgende voorstelling omtrent het licht.

Licht kan ontstaan uit warmte, die zelve iet anders is dan een beweging der atomen n van hunne verbindingen, en het is deze

beweging, die zich mededeelt aan den aether en hem doet trillen of golven.

Dit nu geldt van het kunstlicht en ook van het natuurlicht.

Bij de hierboven vermelde opvatting omtrent de wording van het licht op den eersten Scheppingsdag, zou dus bij het Daar zij licht een Goddelijke Kracht op de door God geschapen aether zijn uitgegaan, welke als eerste oorzaak zijn trillende of golvende beweging wrocht en waarbij dan als tweede oorzaak voor het licht op onze aarde, de warmte van de zon, haar natuurlijke lichtbron, werkte.

Wezen wij er hierboven reeds op, hoe het wondere doen in al Gods werken ook hierin uitkomt, dat Hij met eenvoudige middelen zoo groote dingen tot stand brengt, dit blijkt dan ook bij wat de natuurstudie leert omtrent het v/ezen van het licht. Het licht niet anders dan een beweging van den aether, door 'sHeeren Kracht ontstaan en, wijl deze Kracht in de schepping alomtegenwoordig is, voortdurend gewerkt door Hem, Die in alle ding, dus ook in dien aether en in die zon, de Werker is.

Van Hem en door Hem hebben wij dus ook het licht.

Het licht is dus niet van eeuwigheid; het is niet zelf God, zoo als sommige heidenen meenden, maar schepsel, en dus niet-God. Dat is ook de religieuse beteekenis van het scheppingsverhaal omtrent het licht. Het veroordeelt alle vergoding en alleculteofeeredienst van het licht.

En dat licht was goed. Voor God goed. Het licht in zijn wondere schoonheid, in zijn voor heel de schepping zoo zegenrijke werking.

Al wat op aarde leeft, plant en dier en mensch, mint en zoekt het licht.

Licht wekt vreugde.

Llicht is, heel de geschiedenis door, onder alle volk symbool van wat goed en heilig is.

Ook de Schrift gaat ons daarin voor.

Jezus noemt èn de zijnen èn zich zelf het „licht der wereld", en de heilige apostel Johannes verkondigt: at God een licht is, en gansch geen duisternis in Hem is. (i Jo hannes 1:5).

Overal in de Schrift het symbool van het licht.

Het natuurlijke een zinnbeeld van het geestelijke.

Ook waar de apostel wijst op het werk des Heeren in de natuuren de genade, als hij schrijft: ant God Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zoude schijnen, is Degene die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. (2 Corinthe 4 : 6).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's