GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LI.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XII.

Als Hij den regen een gezette orde maakte, en eenen weg voor het weerlicht der donderen. Job 28 : 26.

Bij de bespreking van 's Heeren ordinantiën voor den dampkring zullen wij, nadat In de laatste twee artikelen over de warmte en den wind is gehandeld, in dit artikel eerst op twee groepen van verschijnselen v/ijzen, waarvan men de eene aanduidt met den naam neerslag en de andere met dien van electrische verschijnselen; om eindelijk onze bespreking van 'sHeeren ordinantiën voor dit deel der natuur Ie besluiten met de z.g. optische verschijnselen. Het woord „neerslag" is een germanisme, d. w. z. een woord uit het Duitsch overgenomen, doch wij hebben nu eenmaal in onze taal geen ander woord, om al die dampkringsverschijnselen saam te vatten, welke wij nader aanduiden als regen, datiw, sneeuw, hagel enz, Denken wij hier bij „electrische" verschijnselen — het woord komt van het Grieksche elektron, dat „barnsteen" beteekent — bepaald aan die machtige natuurverschijnselen, die wij als donder en bliksem aanduiden, bij de optische gaat het vooral om den regenboog.

Bij al deze dampkringsverschijnselen leert ons de Schrift, dat wij te doen hebben met een van God gestelde orde.

Ook van hen geldt, wat de dichter in psalm 148 zingt: Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden (vs. 6). En als deze dichter heel de schepping oproept om zijn God te loven, heet het ook: Looft den Heere vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die zijn woord doet! (vs. 8).

En diezelfde gedachte, dat zoowel wat wij „neerslag, " als wat wij „electrische verschijnselen" noemen, aan Gods zvet is onderworpen, vinden wij uitgesproken in dat woord uit Job, waar uit ieder dezer twee groepen van verschijnselen één wordt genoemd: ls Hij den regen een gezette orde maakte, eenen weg voor het weerlicht der donderen. (Job 28 : 26).

Het gaat daar om de verheerlijking van de Wijsheid. En de gedachte is, dat God, Wiens Wijsheid de v/ereld schiep, ook den regen wetten voorschreef, en den bliksemschichten hun weg.

De gedachte aan een natuur-orde toch, is niet alleen vrucht van menschelijk waarnemen en nadenken van en over de natuur, maar ook ons van God in de Schrift geboden openbaring.

Elen goed Calvinist maakt met het begrip „natuurwet" dan ook ernst.

Alleen maar, zijn God is ook hier de wetgever, en achter alle vastheid en regelmatigheid en ordinantie, zit voor hem de wil van den souvereinen God, van den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

Ten slotte zij nog herinnerd, hoe wij ook in den regenboog zeer bepaaldelijk een ordinantie des Heeren hebben te zien. Immers in Genesis 9 : 12—17 lezen wij: En God zeide: it is het teeken des verbonds, dat Ik geef tusschen Mij en tusschen ulieden, en tusschen alle levende ziel die met u is, tot eeuwige geslachten.

Mijnen boog heb Ik gegeven in de wolken ; die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde.

En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;

Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tusschen Mij en tusschen u, en tusschen alle levende ziel van alle vleesch; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vleesch te verderven.

Als deze boog in de wolken zal zijn, zoo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziel, van alle vleesch, dat op aarde is.

Zoo zeide dan God tot Noach: Dit is het teeken des verbonds, dat Ik opgericht heb tusschen Mij en tusschen alle vleesch, dat op de aarde is".

De natuurorde bestaat onafhankelijk van ons denken. Zij is gegrond in God, en menschelijk waarnemen en denken trachten haar al beter en dieper te kennen.

Bepalen wij ons nu eerst tot wat op dit stuk omtr«nt die dampkringsversehijnselcn, welke wij als neerslag saamvatten, bekend is.

Onder „neerslag" verstaan wij, zoo als reeds gezegd werd, regen, dauw, sneeuw, rijp en hagel, Het ijs, als niet tot de dampkrings-of luchtverschijnselen behoorend, maar tot die welke men op de aardoppervlakte zelf waarneemt, valt hier buiten.

Al de zooeven genoemde dampkringsverschijnselen kunnen daarom tot één groep gebracht, wijl hun allen gemeen is, dat zij condensatie of verdichtings producten van „waterdamp" zijn.

Spreken wij van waterdamp, wij denken daarbij aan den voortdurenden kringloop van het water. Aan zulk een kringloop dacht ook de wijze in Israël, toen hij schreef: l de beken gaan in de zee; nochthans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken heengaan, derwaarts keeren zij weder. (Prediker i : 7).

Tengevolge van de verwarming toch gaat het water van zeeën en stroomen van den vloeibaren in den gasvormigen toestand over, m. a. w. wordt damp. Als waterdamp stijgt het omhoog in de atmosfeer, en wordt door den wind verder gevoerd om zich nu in de lucht, tengevolge van de afkoeling, te condenseeren, te verdichten in den vorm van regen en sneeuw, dauw en rijp, nevel en wolken, om straks, na uit de dampkringslucht neer te zijn gevallen op de aarde, weer terug te keeren tot zijn oorsprong en zijn loop weer te hervatten.

Deze verdamping van het water is aan zekere voorwaarden gebonden. De bepaalde hoeveelheid water toch, die in een bepaalden tijd op een gegeven watervlakte verdampt, is afhankelijk van de temperatuur van de boven dat water staande lucht; verder van het reeds in die lucht bestaande vochtigheidsgehalte, en eindelijk van de beweging der lucht.

Bij hoogere temperatuur kan de dampkringslucht meer v/aterdamp bevatten dan bij lageren warmtegraad. Is de lucht geheel met waterdamp „verzadigd, " dan neemt zij niets meer op. In zulk een lucht heeft dus geen verdamping plaats. Hoe minder verzadigd, des te sneller neemt de verdamping toe. De tot verdamping gebruikte warmte, die aan het verdampende water en zijn omgeving onttrokken wordt, gaat daarbij niet verloren, maar blijft, onder een anderen vorm van arbeidsvermogen, behouden in den waterdamp, die daardoor in zijn gasvormigen toestand blijft. Eindelijk zal naar mate de beweging 'der lucht, m. a. w. de wind, sterker is, de verdamping grooter wezen. Bij de wisseling van de luchtdeelen toch, wordt, naar mate de wind sterker is, de met waterdamp meer of minder verzadigde lucht sneller weggevoerd en worden er nieuwe aan waterdamp armere deelen toegevoerd. De opstijgende luchtstroom in den zomer bevordert vooral de verdamping.

Men is er door de uitvinding van den atmometer, van attnos damp, zelfs in geslaagd de verdamping vrij nauwkeurig te bepalen.

Is de vochtigheidstoestand der lucht een der drie factoren van de verdamping van het water, men is er door middel van andere werktuigen, de z.g. hygrometers, van hygros vochtig, evenzeer in geslaagd, deze vochtigheid der lucht te bepalen.

Op den graad waarin de lucht tot een punt van verzadiging door waterdamp komt — iets wat, gelijk wij zagen, weer afhankelijk is van de temperatuur — berust de tegenstelling tusschen z.g. droge en vochtige klimaten. Bekend is hierbij vooral door zijn droog klimaat Noord-Amerika.

Voor den landverhuizer doen zich daar dientengevolge allerlei vreemde verschijnselen op. De wasch droogt snel; vruchten en groenten houden zich bijzonder lang goed in de kelders. Maar ook het brood droogt spoediger uit, en Europeesche piano's verliezen, tengevolge van de uitdrooging, dikwijls haar volheid van toon. Onze schoone „bloemen" op de vensters ontbreken daar in den winter zelfs bij de strengste koude.

Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat de vochtigheidstoestand van de lucht, m. a. w. haar gehalte aan waterdamp, evenals de verdamping, aan zekere vaste voorwaarden is gebonden, waaronder ook weer de temperatuur op een bepaald gedeelte van den dag en in een bepaald gedeelte van het jaar een van de voornaamste is. Zonder hier verder op te gaan, blijkt reeds genoegzaam, hoe in de natuur tusschen de verschillende verschijnselen een vast verband bestaat.

Bleek dus, dat alle dampkringsverschijnselen, die wij onder den naam van „neerslag" saamvatten, ontstaan door verdichting van waterdamp en dat het ontstaan van den laatste weer aan vaste voorwaarden verbonden is, wij zullen thans die verschijnselen wat me«r in het bijzonder btzien. Bepalen wij ons eerst tot den dauiv, het eigenaardige vocht, dat inzonderheid des zomers, in de morgen-en avondschemering c '^ïTierkbaar neerslaat en dat wy ddu ais ciaüwüiuppeis aan grashalmen en bloemkelken waarnemen. Is de dauw bevroren, dan spreekt men van rijp.

De dauw ontstaat doordat de bodem, de grashalm, de bloem zich, na zonsondergang, door uitstraling van v/armte afkoelt tot onder het „dauwpunt" der onmiddellijk daarboven liggende luchtlagen; daardoor condenseeren of verdichten zij den damp dezer luchtlagen, die nu op deze voorwerpen als water, dat tot druppels saamvloeit, neerslaat. Hierbij zij opgemerkt, dat men onder „dauwpunt" een bepaalden thermometerstand of temperatuur verstaat, waartoe men de lucht moet afkoelen om een neerslag van Viraterdamp te krijgen. Dat laat zich o.a. verduidelijken met het bekende verschijnsel van het „beslaan van brillenglazen." In zulk een geval toch is de temperatuur van het glas lager of gelijk aan het dauwpunt van b. V. de kamer of de zaal waarin men zich bevindt.

Hoe meer warmte een lichaam uitstraalt, des te meer dauv; zet er zich op af. Daarom zal dan ook de kiezelweg buiten en het plaveisel in de stad droog blijven, terwijl daarentegen niet slechts het grasveld, maar ook het hout van deuren, vensters en schuttingen, sterk met dauw bevochtigd wordt. Metalen worden schier nooit bedauwd, omdat hun warmteuitstraling uiterst gering is. In het algemeen kan men zeggen, dat alle omstandigheden, die de warmtestraling en de verdamping verminderen, ook de bedauwing verminderen. Heldere lucht en vochtige, de warmte gemakkelijk uitstralende bodem, b.v. het weiland, zijn gunstig voor den dauw. Daarom valt er dan ook weinig dauw bij bedekte lucht öi op den gïond onder het loover van het geboomte.

Behalve uit de lucht komt een deel van den dauw ook uit het water, dat van de aarde verdampt, en een ander deel bij de planten uit het water, dat zij zelve uitdampen.

De symboliek van de Schrift, die het natuurlijke tot een beeld van het geestelijke gebruikt, geeft ook een plaats aan den dauw.

De dauw is in het natuurleven van Israël een zegen. Als Izak zijn zoon Jacob zegent, heet het onder meer: oo geve u dan God van den dauw des hemels (Gen. 27 : 28). Maar ook is de dauw beeld van andere zaken. In Hosea 6 : 4 wordt de vroomheid van Efraïm en Juda, in 13 : 3 Efrai'mzelf, vergeleken met een morgenwolk en een dauw, die in de vroegte verdwijnt. Beelden van snel voorbijgaan. Doch in het bekende woord, Hosea 14 : 6: k zal Israël zijn als de dauw, het zal bloeien als een lelie, is de dauw met zijn verkwikkenden invloed op de plant, beeld van wat Jehova voor Israël belooft te wezen.

Andere vormen van „neerslag" vertoonen zich als 7tevel wanneer zeer kleine waterdruppels of ook ijskristallen, die in de lucht zweven, zich opeenhoopen. Nevels, die zich in de hoogere luchtlagen bevinden, zien wij als wolken. Zij danken haar ontstaan hoofdzakelijk aan de opstijgende luchtstroomen. Door de uitbreiding bij het opstijgen wordt de lucht afgekoeld, en bereikt haar temperatuur daarbij het „dauwpunt, " dan scheidt zich een deel waterdamp in den vorm van kleine neveldruppels af. Houdt de opstijgende luchtstroom, op, dan begint de wolk te zinken en lost zich weer op fn de lucht. Men heeft gevonden, dat de aanwezigheid van stofdeeltjes in de lucht bevorderlijk is aan de vorming van nevel. Vandaar dan ook, dat nevel, naast regen en sneeuw, een zeer krachtig middel is tot reiniging van de lucht. De in de lucht rondzwevende lichaampjes worden dan met water overtrokken, nemen toe aan gewicht en vallen op den aardbodem neer. Zelfs gasvormige verontreinigingen worden door waterdamp opgelost en uit de lucht verwijderd. Het onderzoek van een nevelneerslag in de nabijheid van Londen leerde een Engelsch meteoroloog, dat er zich verschillende dergelijke stoffen in bevonden.

Hoe veranderlijk de vormen van de wolken ook zijn, mocht het toch aan de meteorologen gelukken hier een zekere vastheid te ontdekken. Hoeveel er toch ook nog omtrent bouw, ontstaan, ontwikkeling en verdwijnen van de wolken in het duister ligt, heeft men getracht althans de groote verscheidenheid harer vormen tot eenige groepen te brengen. Groepen, die men dan op kaarten en in „wolken-atlassen" heeft afgebeeld. De meteoroloog Howard onderscheidde het eerst drie hoofdvormen: vederstai> el-en /aa^-wolken. De eerste doen denken aan vederen in regelmatige strepen gerangschikt. De stapel-wolken zijn ronder (koppen) en vertoonen de bekende fantastische vorm«R. De Isuig-wolkcn eindelijk ziet men nabij den horizon als donker gekleurde strepen, en wanneer zulk een wolks^eep zeer breed is, spreekt men van een bank. Dikwijls vertoonen de wolken echter combinatiën van de drie genoemde hoofdvormen. Bovendien ziet men nu en dan donkere, grijs-getinte lagen van vormlooze wolken met gescheurde randen, waaruit regen of sneeuw daalt, en spreekt dan van 'n nimbus of 'n regemvolk. En is de lucht geheel betrokken en gelijkmatig grijs, dan spreekt men van een zeil of mantel.

De hoogte der wolken is verschillend en wel naar haar vorm. Veder-wolken zweven, naar men berekend heeft, tot een gemiddelde hoogte van 9000 meter in de lucht. Stapelwolken liggen lager, en laagwolken evenals regenwolken het dichtst bij de aard-oppervlakte. In het algemeen is de hoogte der wolken aan zekere dagelijksche en jaarlijksche afwisseling gebonden. Ook in de bewolking zelf van den hemel heeft men getracht zekere vastheid te ontdekken. In den avond het geringst, neemt zij in den nacht toe en is in de koude jaargetijden 's morgens het grootst. In Maart het geringst, is zij in December het grootst.

Wanneer de verdichting van den waterdamp boven in de lucht snel toegaat, dan gaan de neveilichaampjes der wolken bij een temperatuur boven het vriespunt in regen, bij eene beneden het vriespunt in ijsnaalden over, en vallen als sneeuw snel op den aardbodem. Komen zij in met waterdamp verzadigde lagere luchtlagen, dan verdichten zij door haar lagere temperatuur een deel van dien waterdamp en nemen dus toe in grootte. Bovendien vereenigen zich ook meerdere druppels en naalden tot grootere.

In de bergen laat zich nu en dan het dus ontstaan van den regen waarnemen. Boven in de hoogte ziet men de nevels; meer beneden, een fijne stofregen die alle uitzicht verhindert, en nog verder in de diepte een zware regen in dikke druppels.

De hoeveelheid regen en evenzeer het getal der dagen, waarop het in een jaar regent, heeft men trachten te berekenen en daarbij b.v. voor Nederland gevonden 64 cM. per jaar en 150 dagen.

In dit alles bevestigt zich het Schriftwoord: ls Hij den regen een gezette orde maakte, (Job 28 : 26).

Gelijk boven reeds werd opgemerkt, ontstaat de sneeuw wanneer de snelle verdichting van den waterdamp boven in de lucht, bij een temperatuur beneden het vriespunt, dus 0° Celsius, plaats heeft. De straks genoemde ijsnaalden of nevelkristallen schieten dan aan elkander. Daardoor ontstaan dan de z. g. sneeuwsterren met haar verschillende vormen, waarvan een zes-zijdige, zeldzamer een drie-zijdige ster, de grondvorm is. De dus gevormde sneeuw vertoont dan regelmatige, door platte vlakken begrensde figuren, die men kristallen noemt. Bij strenge koude op een koud lapje laken opgevangen en onder een vergrootglas gebracht, vertoonen deze sneeuwkristallen zeer schoone vormen. Gewoonlijk echter zijn deze kristallen, voor zij op aarde vallen, reeds in de warmere luchtlagen gedeeltelijk gesmolten, kleven aan elkaar en doen die vormloozen „vlokken" ontstaan, welke wij bij zachter weer waarnemen.

Na de dampkringsverschijnselen, die men als „neerslag" aanduidt, hebben wij thans over de elektrische te spreken.

Het woord electriciteit komt, zooals in het begin van dit artikel reeds is gezegd, van elektron, het Grieksche woord voor barnsteen, de bekende harsachtige zelfstandigheid, die thans voor het vervaardigen van sieraden en sigarenpijpjes wordt gebruikt. Ook de Grieken toch hadden waargenomen, dat wanneer men een stuk barnsteen wrijft, het lichte voorwerpen zal aantrekken of afstooten. Op grond hiervan noemen wij iedere stof die na wrijving deze eigenschappen vertoont, electrisch. Bij sommige dier stoffen hoort men reeds onder het wrijven een zwak geknetter, en in het duister ziet men, als men het pas gewreven voorwerp met den vinger nadert, kleine schitterende vonkjes.

Men heeft hier te doen met een natuurkracht, of liever - werking, wier wezen men nog niet kent, maar die zich onder de straks genoemde vormen, waaronder aantrekking en afstooting de voornaamste zijn, openbaart.

De electriciteit speelt een groote rol in het natuurleven. Alle levende zenuwen en spieren van een lichaam van mensch of dier, zijn zooals door Du Bois-Reymond is aangetoond, ware elektromotoren en worden bestendig door elektrische stroomen doorkruist.

In onze tegenwoordige maatschappij vindt de eleetrieiteit alme^ haar menigvuldige toepassingen, b. v. in de telegraphie, bij het vervoer — men denke aan electrische trams — als middel tot verlichting.

Sedert het begin der i8e eeuw is deze natuurwerking tot voorwerp van ernstig onderzoek gemaakt en zijn aan dit onderzoek de namen verbonden van Franldin, Volta e, a., later die van Faraday, Maxwell en anderen.

Wij hebben ons hier alleen bezig te houden met de luchtekktriciteit, en wel gelijk die zich openbaart hoofdzakelijk bij het onweder als donder en bliksem.

En dan sta voorop, dat omtrent den oorsprong van deze electriciteit wel talrijke onderstellingen zijn gewaagd, vele hypothesen ter verklaring van de verschijnselen zijn gesteld, maar men hier nog niet van weten kan spreken. Daarentegen zijn wij over het verloop van deze verschijnselen en andere, die haar vergezellen, beter ingelicht.

Zooveel weet men, dat er steeds electriciteit in de dampkringslucht aanwezig is. Het onweder schijnt verbonden te zijn aan wolken, die in de lucht slechts een betrekkelijke hoogte hebben; dus niet aan de zeer hooge vederwolken. Deze wolken, waarvan het onweder uitgaat, zijn gewoonlijk jtó/^/zvolken en dan aan de benedenste oppervlakte zwartblauw, De „onweerswolken" zijn nu eens positief, dan negatief electrisch, en deze tweeërlei electriciteit werkt afstootend en aantrekkend, zoodat zoowel tusschen wolken en wolken, als tusschen wolken en aarde electrische spanningen ontstaan, die bij een zekere grootte door de electrische vonk of den bliksem ontspannen, wat dan gewoonlijk door een hevigen knal, den donder, begeleid wordt.

Ligt het ontstaan van het onweder nog vrijwel in het duister, het verloop kenmerkt zich, vóór het onweder, door afneming van den druk en de vochtigheid der lucht; de barometer daalt, daarentegen neemt de warmte van de lucht toe, de thermometer stijgt en eindelijk de kracht van den wind wordt zeer sterk. Dan volgt het onweer. Wij zien den bliksem en hooren daarna het rollen van den donder. Gedurende het onweder nemen luchtdruk en vochtigheid toe, de temperatuur daalt en ook de kracht van den wind wardt al heviger. Eindelijk na het onweder is de luchtdruk en de vochtigheid der lucht veel grooter dan te voren, de warmte veel minder en is de windsterkte tot een minimum gedaald.

Bij dit verloop. hebben wij dus te doen met een vaste door God gestelde orde.

Is de bliksem een elektrische vonk, men vermoedt, dat de straal ontstaat doordat kleinere ontladingen zeer snel op elkander volgen. ^

Ook in de vormen van de stralen heerscht zeker vastheid. De meest gewone is de zigzaglijn, die beurtelings uit-en inspringende hoeken maakt. Daarnaast vertoont zich echter ook vaak een lichten van de onweerswolk bekend als de vlakken-bliksem, waarbij een zekere overeenkomst bestaat met het weerlicht, of den weerschijn van den bliksem van meer verwijderde onweders. Zeer zeldzaam is de kogelbliksem, die zich in den vorm van een langzaam voortbewegenden kogel vertoont.

Sedert een kleine twintig jaren is het gelukt bliksemstralen te photografeeren, w^aardoor het bleek, dat de zigzagstralen doorgaans op velerlei wijzen zijn vertakt. Ten slotte zij hier nog vermeld het z. g. St. Elmusvuur, dat zich als vlammenbundels vertoont, wanneer op een deel der aardoppervlakte, dat zich onder een onweerswolk bevindt, de spanning der elektriciteit een zeer hoogen graad bereikt, Men neemt het dan waar aan masten van schepen of torens van kerken.

Ontstaat de donder doordat de lucht, plotseling uitgebreid, zich met groote hevigheid weer samentrekt, wij hooren hem na het zien van den bliksem. Toch vallen zij samen. Dit verschijnsel is hieruit te ver-, klaren, dat, gelijk wij reeds in een vroeger artikel opmerkten, het geluid of de luchttrilling een veel geringere snelheid bij zijn voortplanting heeft dan het licht of de ethergolving.

Dat wij den donder, die knal is, als een „rollen" waarnemen, heeft hierin zijn grond, dat de afzonderlijke deelen van de baan, die de bliksem doorloopt, op verschillende afstanden van ons oor liggen. Men heeft opgemerkt dat wij den donder op een niet veel grooteren afstand dan 25 Km. kunnen hooren.

Ook bij de tegenwoordige kennis omtrent deze natuurverschijnselen blijven donder en bliksem in hun diepste wezen nog onverklaard. Zeker, wij weten er meer van dan b. V. omtrent het ontstaan van den hagel, waarvan tot dusver nog een algemeen geldende verklaring ontbreekt. Maar of men nu al zegt, donder en bliksem zijn niets dan electriciteit, daarmee is men er, bij de nog

zeer betrekkelijke kennis van wat deze laatste is, nog volstrekt niet. Het is dan ook niet alleen religieus, maar ook volkomen redelijk, om van deze „twee oorzaken" ook hier met ons denken op te klimmen tot de «eerste oorzaak en met Job te zeggen: od maakte een weg voor het weerllcht der •donderen (Job 28 : 26). De Israëliet die in - den donder „de stem des Heeren" hoorde; - de Palmist die er van zingt: oe de Heere donderde in den hemel en de Allerhoogste; '2ijn stem gaf, hagel en vurige kolen: Ps. 18 : 14) zij getuigen van die krachtige gewaarwording hunner ziel van de Godheid, die ieder mensch, in wien het zaad der religie nog niet is verstikt, nog ondervindt bij deze machtige natuurverschijnselen. Hier toch vertoont zich het verhevene en wel in zijn alle menschelijke weerstand te bovengaande geweldigheid. Hier worden wij gewaar den Hoogen en Verhevenen God die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is.

Ten slotte dient bij de behandeling van '5 Heeren ordinantiën voor de atmosfeer •gesproken over den regenboog, als het merkwaardigste van de 2. g. optische luchtverschijnselen.

Naar bekend is, zien wij den regenboog, wanneer bij gelijktijdige zonneschijn en regen ons oog in de verbindingslijn van het middelpunt der zon en dat van den boog ligt. Staat daarbij de zon aan den horizon, dan zien v; ij hem als een zuiveren halven cirkel; staat de zon hooger, dan zien wij den boog kleiner. Het verschijnsel van den regenboo.g heeft zijn grond in de breking en terugkaatsing van de zonnestralen in de kegelvormige regendruppels. Hierbij vertoonen zich al de kleuren v? ca.\v'eX.spectrum. Onder dit laatste verstaat men het kleurenbeeld, dat men verkrijgt wanneer het zonlicht door een prism.a valt. Wij zien dan dit licht, dat uit stralen van verschillende breekbaarheid is samengesteld en daardoor een verschillenden indruk op ons oog te weeg brengen, als kleuren. De stralen, die het minst gebroken worden, brengen in het oog den indruk van rood, zij die de sterkste breking ondergaan, die van 'oiolet, daartusschen liggen dan oranje, geel, groen, 'licht-en donker-blauw.

Uit de Schrift weten .wij, zooals reeds in het begin van dit artikel is aangehaald, dat God na den Zondvloed den regenboog heeft gesteld tot een teeken van het • Noachitisch-Verbond. Het gevoelen van sommige Theologen, dat de regenboog vóór dien tijd niet bestond, noemde Calvijn in zijn verklaring op Genesis 9:13, nietig. Zeker is, op grond van Gods Woord, dat de „boog in de wolken" toen tot „teeken" gesteld, telkens wanneer hij zich vertoont, ook ons en onze kinderen moet doen gedenken aan Gods Verbond met de uit het gericht van den Zondvloed geredde menschbeid.

Zoo heeft God het ons geordineerd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's