GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LII.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

XIII.

Gewisselijk er is voor het zil ver een uitgang en een plaats voor het goud dat zij smelten. Het ijzer wordt uit stof genomen en uit steen wordt koper gegoten. Job 28 : I, 2.

Onze beschrijving van 'sHeeren ordinantiën in de natuur, ging allereerst over die voor de buiten-aardsche sfeer of de sterrenwereld.

Daarna hebben wij in onze laatste drie artikelen getracht een en ander te doen kennen omtrent die voor den dampkring. Achtereenvolgens is daarbij gewezen op de vastheid in de verschijnselen van de temperatuur; op die van wind en stroomen; op de van God gestelde wetten voor al die luchtverschijnsdPen welke wij kennen als dauw en rijp, sneeuw en regen, donder en bliksem, en eindelijk op den regenboog, die ons met zijn pracht van kleuren bekoort en bovendien aan Gods Verbond doet gedenken.

Thans komen wij tot 'sHeeren ordinantiën voor de aarde zelf, en wel allereerst tot wat men als de v/ereld der mineralen of delfstoffen aanduidt, en waaronder men dan verstaat alle z.g. an-organische of onbewerktuigde lichamen, die als bestanddeelen van de aardkorst voorkomen.

Over het ontstaan van die aardkorst zelf is leeds vroeger gehandeld. Wij zullen ons dan ook hier, en alleen in verband met de mineralen, slechts tot eenige hoofd trekken bepalen.

En dan sta voorop, hoe de Schrift, die ons omtrent dat ontstaan in het derde scheppingswoord van onzen God een openbaring biedt, door wat Zij ons ook op andere plaatsen verhaalt, den zin van dat Woord nog beter doet verstaan.

In Genesis i : 9 en 10 toch lezen wij : • En God zeide: at de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzoo.

En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was.

Leggen wij nu, naar den ouden regel om Schrift met Schrift te verklaren, daar naast wat in Psalm 104 : 8 en Spreuken 8 : 24 staat te lezen.

Op de eerste plaats vinden wij: De bergen rezen op; de dalen daalden ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt. Op de tweede vinden wij hoe de Wijsheid van zich zelve zegt: Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren zwaar van water. Aleer de bergen ingezet waren, vóór de heuvelen was Ik geboren.

Moeilijk nu kan worden ontkend, dat van uit deze laatste twee plaatseneen nog rijker licht valt op Genesis i : 9 en 10.

Dat „de bergen rezen op, de dalen daalden, " wijst ons heen naar machtig natuurgebeuren bij de formatie van de aardkorst. Naar geweldige werkingen van de door God in de stof geschapen krachten, die Hij door Zijn Woord opwekte. Mits dat er dan ook op het door God gewerkt alle nadruk valle, hebben wij daarbij ook te denken aan de „tweede oorzaken, " waardoor dat oprijzen der bergen, dat zinken der dalen, dat afperken der zeeën en dat stroomen der rivieren door de landen, tot stand kwam.-

De studie der Geologie, oiA& t Aardkunde, tracht deze „tweede oorzaken" zoo goed mogelijk na te vorschen. Zij onderzoekt daartoe allereerst het materiaal of de bouwstof van de aardkorst zooals zij die thans waarneemt. Dit onderzoek heeft geleerd, dat de aarde ook nu nog, wat haar diepere deelen betreft, niet vast' is. De gloeiende lavastroomen der vulkanen, de heete bronnen en de omstandigheid, dat de temperatuur, hoe dieper men komt, toeneemt, wijzen er toch op, dat in het binnenste der aarde nog een warmte heerscht, waarbij de - gesteenten zich in vloeibaren of gasvormigen toestand moeten bevinden. Men onderstelt dan ook, dat de mineralen of delfstoffen, zooals wij die thans waarnemen, door eigenaardige natuurwerkingen uit vloeibaren of opgelosten toestand tot vastheid kwamen.

In de tweede plaats tracht de Geologie tot een beschouwing te komen omtrent de formatie der aardkorst, met haar bergen en dalen. Dat daarbij zoowel aan de werking van het water als van het vuur moet gedacht, en mitsdien noch het eenzijdig Neptunisme — naar den Romeinschen zee-^odi Neptunus — noch het eenzijdig Vulcanisme — naar den Romeinschen vuur-goA Vulcanus —• gelijk hadden, wordt thans algemeen toegegeven. Uit wat men nog tegenwoordig omtrent veranderingen van den aardbodem bij aardbevingen waarneemt, tracht men dan gevolgtrekkingen te maken voor het verleden. Bij de niet-vulcanische aardbe\? ingen toch neemt men een verandering waar, gelijk, naar men oordeelt, ook bij de formatie van sommige gebergten plaats had. Een waggelen en stooten van den bodem, dat van uit een centrum zich voortplant als de kringen op het water waarin men een steen heeft geworpen. Deze aardbevingen worden bewerkt door schokken in het binnenste van den aardbodem, welke, op hunne beurt, weer vooral veroorzaakt zouden worden door plotselinge verschuivingen of instortingen in de diepere aardlagen.

Bij de vulcanische aardbevingen neemt men waar veranderingen, die naar men vermoedt, ook bij het ontstaan van andersoortige en wel vulkanische gebergten zouden hebben gewerkt.

Bij deze aardbevingen ontstaan geweldige schokken, doordat de opdringende damp-en vuurmassa der vulkanen, de op haar liggende aardkorst tracht te doorbreken. Martinique gaf hiervan nog dit jaar een schouwspel. Deze soort aardbevingen beperken zich dan slechts tot de omgeving der werkende vulkanen.

Bovendien houdt de Geologie, om tot een theorie over de formatie van de aardkorst te komen, ook rekening met de chemische en mechanische werking van het water. De in een vorig artikel door ons besproken „kringloop v, an het water" toch heeft ook invloed op dte wording en verwording van gesteenten.

Eindelijk tracht de Geologie of Aardkunde een voorstelling te geven omtrent de formatie van de verschillende aardlagen.

Dat ook na de schepping allerlei veranderingen in de aardschors hebben plaats gehad, is een feit. Vastland en eilanden zijn in de zee verzonken en nieuwe zijn uit haar schoot opgerezen. De Geologie leert dan ook, zooals vroeger reeds werd medegedeeld, dat in de aardschors vierderlei lagen zijn te onderscheiden, die zij als a-zoïsche, palaeozoïsche, meso-zoïsche en kaeno-zoïsche aanduidt. Deze woorden zijn gevormd uit het Grieksche woord voor„leven": zoë, en men bedoelt er dan mee, dat in deze lagen of geen sporen van leven zijn ontdekt, of dat zij op het leven uit een zeer oude, een midden-of een nieuwe periode wijzen. De bedoelde „sporen van lessen" zijn dan de z.g. „versteeningen."

In de tweede reeks onzer artikelen hebben wij hier uitvoerig bij stil gestaan, en er ook op gewezen, hoe men dan weerjn ieder dezer vier hoofd-formaties z.g. onder-formaties onderscheidt. Zoo vormen b.v. de lagen der steenkolen, die men voor overblijfselen van planten houdt, een onder-formatie van de palaeozoïsche.

Vooraf aan de tegenwoordige formatie van de aardoppervlakte gaat dan wat men het diluvium noemt, van het Latijnsche luere of spoelen. De Geologie noemt deze periode ook den ijstijd. In ons 293te artikel hebben wij dezen „ijstijd" nader besproken, en er toen tevens op gewezen, hoe hij door sommigen vereenzelvigd wordt met den zondvloed waarvan ons de Schrift verhaalt.

Het alluvium of de jongste aardlaag, die zich in de kaenozoïsche periode gevormd heeft, vertoont nog voortdurende veranderingen in de oppervlakte der aarde, zooals b.v. het af-en aanslibben van land door zeeën en rivieren en de bezinksels, die het water in het algemeen achterlaat.

Het ligt niet in onze bedoeling, hier dieper in te gaan op wat de Geologie of Aardkunde omtrent de formatie van de aardkorst heeft gevonden of althans meent te hebben gevonden; en wat wij boven mededeelden, moet dan ook alleen strekken om 'sHêeren ordinantiën in dat deel der natuur, wat wij als de •WQtQld é& r mineralen aanduiden, des te beter te doen verstaan,

Met de mineralen of delfstoffen bevinden wij ons, evenals met de sterren en de dampkringsverschijnselen, nog op het gebied der levenlooze natuur. Ontstaan doordat de stof uit gasvormigen of vloeibaren, in vasten toestand overging, duurt de vorming van mineralen, zij het ook onmerkbaar, nog steeds voort. Men moet daarbij onderscheiden tusschen gesteenten en mineralen, en wel zoo, dat de gesteenten samengesteld zijn uit mineralen. Het graniet b.v., dat gewoonlijk de onderste bedding van de rotsformaties vormt, is een gesteente, dat uit drie mineralen, veldspaath, glimmer, of meer bekend als mica, en kwarts bestaat. De mineralen zelf onderscheidt men als metalen, verbindingen van metalen, vooral zwavel-en zuurstof-verbind" '^i-n of oxyden, zouten en zuren en hars van welke het voornaamste is barnsteen.

De metalen zijn mineralen, die zich door ondoorzichtigheid, eigenaardigen glans (metaalglans) e.i doordat zij goede geleiders voor warmte en electriciteit zijn, kenmerken. Tot de eigenlijke metalen rekent men goud, zilver, koper, platina, kwikzilver, ijzer. Op het al of niet gemakkelijk oxydeeren, d. i. zich met zuurstof verbinden olroesten, berust de onderscheiding tusschen edele en onedele metalen, tot welke eerste dan goud, zilver en platina worden gerekend.

Tot de metalloïden of „niet-metalen" rekent men den diamant, het fijnste en hardste edelgesteente. Tot de oxyden of zuurstofverbindingen den robijn, die een roode, en den saffir, die een donkerblauwe kleur heeft. De beryl met zijn zeegroene kleur bestaat uit kiezelzuur, aluinaarde en de zeldzame berylaarde. Vooral de smaragd, met zijn groene kleur, een eigenaardig soort beryl, is een zeer kostbaar edelgesteente.

In het algemeen zijn de edelgesteenten doorzichtige mineralen, die of kleurloos of zeer schoon gekleurd, zich onderscheiden door hun glans en „leven."

De Mineralogie of delf stof kunde, de wetenschap, die deze producten der an-organische natuur tot voorwerp van onderzoek heeft, is een nog betrekkelijk jonge wetenschap.

Ook hier is, gelijk altijd, het leven aan de wetenschap voorafgegaan.

Sedert eeuwen waren vooral de edelgesteenten met hun regelmatige, door gladde, glansende vlakken omsloten vormen, hun helderheid, hun Heurenp''|cb'-en ook, naar men meende, hun onvergankelijkheid, een voorwerp van bewondering voor den mensch. Hij hecht er vaak grooter waarde aan dan aan zilver en goud. Maar ook dat zilver en goud zien wij in de geschiedenis van ons geslacht al spoedig naast de edelgesteenten als sieraden gebruiken, terwijl het bovendien als geld in het onderling verkeer dienst doet.

Hoe groot de menschelijke bewondering voor edelgesteenten en edele metalen ook is, de „verwondering" waaruit de wetenschap geboren is, m. a. w. de vraag naar het ontstaan dezer natuurproducten, was veel zwakker. Dat er ook in deze wereld van schittering en glansen „vaste wetten" heerschen, was iets, waar men zoowel in de oudheid als nog lang in den nieuweren tijd schier geen oog voor had. Het naspeuren ook van deze natuurwetten, die voor ons evenals alle andere, ordinantiën des Heeren zijn, m. a. w. een wetenschap der mineralen, dateert niet veel vroeger dan uit de laatste helft der iSde eeuw, en is verbonden aan de namen van Hauy(i743—1822) in Pa'ijs en Werner (1750 — 1817) in Freiburg. De eerste is de grondvester van de wetenschappelijke krystallographie, waarover straks nader, de tweede maakte zich verdienstelijk door zijn beschrijving en rangschikking der mineralen.

De Mineralogie tracht zoowel den vorm als de physische en chemische eigenschappen der verschillende mineralen, waarvan men thans ongeveer twaalfhonderd kent, na te speuren. Zij onderzoekt daarbij de eigenaardige gedaante, waaronder zij in de natuur voorkomen, de stoffen waaruit zij samengesteld zijn, de werkingen waardoor zij ontstaan en vergaan Een onderdeel van deze wetenschap is de Lithurgiek (van lithos steen) of de leer van het gebruik der metalen, tot bevrediging van menschelijke behoeften.

Evenmin als wij er ook maar aan denken een populaire Geologie te schrijven, ligt het in ons voornemen, hier een dergelijke Mineralogie of Delfstofkunde te geven. Het is ons toch ook hier, bij de wereld der mineralen, uitsluitend te doen om 'sHeeren ordinantiën te doen kennen, en zoo ergens dan komt de vastheid in het natuurgebeuren, die ook hier, krachtens Gods schikking en ordening heerscht, uit in wat men noemt de kristalvorming.

Noemden wij straks het onderzoek en de beschrijving van den vorm, waarin de mineralen zich in de natuur vertoonen, een der onderdeelen van de Mineralogie, men onderscheidt daarbij kristallen en amorphe mineralen. Het laatste woord, van het Grieksche morphï, gedaante of vorm, wil dus zeggen, zulke mineralen, die in de natuur geen scherp-belijnde vormen vertoonen. Tot de meest bekende amorphe lichamen behoort het glas, dat echter geen mineraal, maar een kunstproduct is. Onder de amorphe mineralen komt het meest voor het Opaal. De gladde vlakken, die men juist bij de kristallen vindt, ontbreken hier. De natuurlijke oppervlakte van het Opaal, is druif-of niervormig. Het z.g. edel opaal doorschijnend melkachtig wit, met een levendig, bont kleurenspel, is vooral om deze laatste eigenschap een gezocht edelgesteente.

Bepalen wij ons thans tot de en de kristalvorming. kristallen

Ons woord kristal komt van het Grieksche woord krystallos, dat ijs beteekent. Reeds in de oudheid kende men scherp belijnde, door regelmatige, glansende vlakken omsloten mineralen, die men aanvankelijk, vooral wegens hun doorschijnendheid, voor ijs hield, dat door langdurige en sterke koude zoo hard geworden was, dat het niet meer smelten kon en daarom dan ook den naam van kristal ontving. Deze naam bleef in gebruik ook lang nadat men wist, dat het kristal der bergen (bergkristal) niet uit het ijs der bergen ontstaan is, en werd nog later de naam voor den natuurlijken, door regelmatige vlakken omsloten vorm der mineralen, m. a. w. hun kristal vorm.

Een kristal is de natuurlijke vorm van een mineraal; een kunstige door menschen gemaakte vorm is nooit een kristal. Ons geslepen glaswerk, dat men door slijpen den vorm van een kristal geeft, is daarom geen kristal, al noemt men het zoo, want zijn vorm, b.v. die van den oktaëder (een lichaam met acht zijvlakken) is geen natuurlijke, geen van zelf ontstane. Daarentegen zal aluin zich vanzelf in den vorm van oktaëders kristalliseeren. In deze stof zelf ligt de eigenaardigheid, kristallen te vormen.

Behalve de mineralen vertoont ook water, wanneer het uit den vloeibaren in den vasten toestand overgaat, regelmatige, door platte vlakken begrensde figuren, m. a. w. kristallen. Het gemakkelijkst kan men dit waarnemen aan het tot ijs geworden water en ook, hoewel minder gemakkelijk, aan de, in ons vorig artikel besproken, sneeuwkristallen. Naar reeds boven gemeld werd, zouden dan ook de mineralen uit een oorspronkelijk vloeibaren of opgelosten toestand in den vasten vorm zijn overgegaan en daarbij gekristalliseerd.

Eigenaardig nu is bij deze kristallen de regelmatige vorm, dien zij bij hun wording vanzelf hebben aangenomen. Alle kristallen zijn door vlakken van bepaalden vorm en in een bepaald aantal, begrensd, welke vlakken dan weer met elkander bepaalde hoeken vormen. Daarbij heerscht in de wijze, waarop de vlakken op elkander volgen, een zekere vastheid, een wet. En evenzoo vertoont de grootte van de hoeken, die de vlakken met elkander vormen, een zekere vastheid en geldt de wet, dat aan alle kristallen van een mineraal dezelfde vlakken elkaar steeds onder constante of standvastige hoeken snijden. Vooral de grootte van deze hoeken is van beteekenis. Om haar te meten, gebruikt men den goneometer of hoekmeter, een werktuig dat voor den mineroloog van even groote waarde is, als het kompas voor den zeeman, want het stelt hem in staat, te midden van de verbijsterende verscheidenheid der kristallen, zijn doel te bereiken. En dat doel is, de wetten waarnaar de kristalvlakken geordend zijn, te kennen en dus een inzicht te krijgen in de wijze waarop in de natuur de kristalvormen zelf zijn geordend.

Deze wetten openbaren zich het duidelijkst in de symmetrie van verreweg de meeste kristallen. Onder symmetrie of evenmaat verstaan wij in het algemeen de overeenkomst tusschen de deelen van een geheel. Hier geldt het de gelijkmatigheid of evenmaat, waarmee de gelijke vlakken en gelijke hoeken aan een kristal verdeeld zijn. Men kan zich toch door het kristal heen een vlak denken — het symmetrievlak — dat het in twee helften deelt, en wel zoo, dat de eene helft het spiegelbeeld van de andere wordt. M. a. w. dat de vlakken en hoeken op de eene helft van het kristal juist overeenkomen met de vlakken en hoeken op de andere helft. Er is dus bij de kristallen, zooals zij zich van zelf in de natuur vormen, evenzeer een symmetrische verhouding als b.v. bij het men schelijk lichaam. Gelijk toch, wanneer men zich een vlak van boven naar beneden door dit laatste getrokken denkt, de rechter-en de linkerzijde, oog aan oog, arm aan arm en been aan been beantwoordt, zoo bij de kristallen vlak aan vlak en hoek aan hoek Ja, bij vele kristallen kan men zich zelfs meer zulke symmetrievlakken denken.

Naar het aantal dezer symmetrievlakken nu, dat men zich in een kristal kan denken, bestaat er tusschen de kristallen onderling overeenkomst en verschil. Zijn er ook kristallen waarin men zulk een symmetrievlak niet lean denken, de a-symmetrische, in verreweg de meesten, kan men dit wel doen. Onder deze laatsten zijn er dan waarin men of één, maar ook waarin men drie, vijf, zeven, of negen zulke symmetrievlakken kan leggen. Op grond hiervan verdeelt men de kristallen in zes groepen, en wel zulke, die geen en andere die een, drie, vijf, zeven en negen symmetrievlakken vertoonen. Kristallen met meer dan negen bestaan niet. Ieder dezer 6 groepen heet een krystalsysteem.

Om de beschouwing en bepaling van de kristallen te vergem.akkelijken, denkt men zich behalve de symmetrie-vlakkea ook z.g. assen of rechte lijnen door het inwendige van het kristal getrokken, welke lijnen zich dan in één punt, in het midden van het kristal, snijden, het z.g. assenkruis. Men trekt daarbij in gedachte deze assen zoodanig, dat men door haar kruis juist zooveel symmetrie-vlakken kan leggen als zich in het kristal van een der zes groepen of systemen laten denken. De aslijnen zijn dan, al naar men met een kristal uit een der zes systemen te doen heeft, of alle aan elkander gelijk of alle aan elkander ongelijk of gedeeltelijk aan elkaar gelijk, gedeeltelijk ongelijk. Bovendien snijden deze lijnen elkaar, al naar het systeem, onder rechte of onder scheeve hoeken.

Zonder hier nu verder op in te gaan blijkt ook zóó reeds genoegzaam, hoe wij bij de kristalvorming met een wondere regelmatigheid in de natuur hebben te doen.

Zeker, dieper nadenken heeft ook hier een natuurlijke oorzaak voor dit merkwaardig verschijnsel gevonden. De vaste vormen toch, die zich bij de kristallisatie of het aanschieten in kristallen, wanneer een stof uit den vloeibaren in den vasten toestand overgaat, vertoonen, verklaart men uit een eigenaardige schikking van de moleculen, waaruit zulk een stof is samengesteld. Zonder de juistheid dezer verklaring in twijfel te trekken, doet zich echter de vraag op, van waar deze schikking. Met sommige denkers reeds onder de Ouden, kan men dan bij haar als laatste oorzaak blijven staan, om dan van toeval of, wil men, fatum te spreken. Dan, ieder, die met ons de laatste of eerste oorzaak aller dingen in God zoekt, zal deze schikking niet onttrekken aan Zijn bestel en in haar slechts zien een ..tweede 001 zaak" en mitsdien den diepsten grond voor de wondere regelmatigheid ook in het aanschieten der kristallen in Gods beschikking en de werking Zijner, ook in dit deel der natuur tegenwoordige kracht, erkennen.

Hij zal ook in die schikking der moleculen 'sHeeren ordinantie eeren, en het verstaan, hoe ook dit aanschieten der kristallen niet gebeurt zonder Zijn wil en werking.

Er is toch geen natuur-gebeuren zonder dat God er in werkt.

Zoo zien wij 's Heeren ordinantiën ook in die wereld der mineralen.

In de eerste elf verzen van het 28ste hoofstuk van Job wordt ons het werk in de mijnen beschreven. Het vinden van het zilver; het smelten of „wasschen" van het goud, waardoor men het van zijn bijmengselen loutert; het winnen van het ijzer uit den grond, waar het zeker zeldzamer voorkomt dan in de meteoorsteenen, die uit de lucht op onze aarde vallen, maar waarin het toch niet ontbreekt; het smelten van het koper uit erts, worden ons hier geteekend. Een gansch tafereel van de mijnindustrie, waaraan zelfs de mijnwerkersla-np, die een „einde maakt aan de duisternis" niet ontbreekt, wórdt ons hier geschetst. Denkt men aan de groote beteekenis van de metalen, van goud en zilver, koper en ijzer, om ons slechts tot deze te bepalen, voor het menschelijk leven, dan ziet men hoe ook op deze laagste trap van de natuur, ook in deze wereld van het an-organische, alles door God is geordineerd, „om den mensch te dienen, ten einde de mensch zijnen God diene."

Ook met zijn goud en zijn zilver, zijn ijzer en zijn koper.

En ook, die in hun kleurenspel zoo prachtige edelgesteenten, die het oog van den mensch in verrukking brengen, heeft God geordineerd om den glans van het menschelijk leven te verhoogen, en zij zijn op zich zelf zoo weinig „wereldsch, " dat ze naar Zijn ordinantie eens zullen sieren de fundamenten van den muur van het nieuwe Jeruzalem. (Openbaring 21 : 19, 20).

En toch, edel metaal en edelgesteenten zij zijn van geen waarde tegenover de Wijsheid. (Job 28 : 15—19).

Zij is kostelijker dan robijnen. (Spreuken 3 : 15).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's