GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De gedaante dezer wereld gaat voorbij.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De gedaante dezer wereld gaat voorbij.”

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND].

Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. I Corinthe 7:31.

Het burgerlijk jaar spoedt ten einde, straks komt weer de Oudejaarsavond.

Zeker, het jaar op 31 December te doen eindigen is vrij willekeurig.

In Engeland, om iets te noemen, begon het jaar nog in de tweede helft der iSde eeuw, op 25 Maavt, en ook thans nog laten Joden en Mohamedanen hun jaar niet op

I Januari beginnen.

Met dit al is het rekenen met „jaren" niet willekeurig, maar natuurlijk.

Gegrond in de wisseling der jaargetijden en deze weer, op hare beurt, in den omloop onzer aarde rondom de zon.

Gegrond dus in het aardsche natuurleven, waarvoor, naar scheppingsordinantie, ook de zon, dat groote licht tot heerschappij des daags, tot teeken is voor dagen en jaren.

Denkt gij daarbij in, hoe andere planeten als onze aarde, een veel grooter baan rondom de zon beschrijven, de omloop van de planeet Neptunus, om iets te noemen, meer dan anderhalve eeuw duurt, dan verstaat ge hoe wat wij een jaar noemen, door en door aardsch is.

Wat voor ons anderhalve eeuw is, zou indien er denkende wezens op Neptunus waren, voor hen één jaar zijn.

Maar dan verstaat ge ook, hoe het zeker niet te veel is gezegd, wanneer het in den ncgentigsten psalm-van God heet: Duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is. Of wanneer het in den 3den Petrus-brief heet: dat één dag bij den Heere is als duizend jaren en duizend jaren als één dag.

Voor God zijn duizend van onze jaren, tien van onze eeuwen, kis voor ons één dag, de dag van gisteren, zoo kort; zoo helder nog in ons bewustzijn en met één blik te overzien wat er in plaats greep.

Zeker, de Eeuwige rekent niet met onze jaren, en in Zijn heilige en heerlijke woning, daar verre achter de wolken en boven ons zonnestelsel, zal er evenmin mee worden gerekend door engelen en gezaligden.

De oudejaarsavond is dan ook niet hemelsch maar aardsch, niet geestelijk, maar natuurlijk.

Toch hebben ook Gods kinderen, zoolang zij hier op aarde zijn, er mee te rekenen. Want zij leven mee met dat aardsche leven dat zij uit hun eerste geboorte medegebracht en met alle menschen gemeen hebben.

En tot dat algemeen menschelijke, uit de eerste geboorte meegebracht, behoort bovendien die wondere inrichting van onzen geest, waardoor wij al wat in ons bewustzijn komt, moeten waarnemen als, om met Israel's Wijze te spreken, hetgeen er geweest is en hetgeen er zal zijn; hetgeen er gedaan is en hetgeen er zal gedaan worden, (Prediker i : 9). M. a. w. te moeten waarnemen als komende na-elkaar; in verleden en toekomst, in tijd.

Meegebracht uit de eerste geboorte, is dat zoo alles te moeten zien in verleden en toekomst, ons door niemand geleerd, maar een vanzelfsheid. Het is er mee als met het cende-kieken, dat zwemmen kan vóór liet nog in het water komt.

Wat zit er toch van verleden en toekomst in dien eindeloozen kringloop, waarmee de aarde haar baan loopt om de zon.' In dat al maar door wentelen van de aarde om haar as of, zooals de Prediker het veel tcekenachtiger zegt: oprijzen en ondergaan der zon; hijgen naar de plaats waar zijoprees.'

Eindelooze kringloop, als van een maar steeds doordraaiend rad.

Maar voor ons wordt die kringloop der aarde, dat op-en onder-gaan der zon, tot leekenen, tot maat, tot grenzen, van tijd, tot jaren en dagen.

Zoo wilde het God, toen Hij ons schiep voor onze wereld en onze wereld voor ons. Ongetwijfeld, Hij schiep ons naar Zijn beeld en daarom moet aan die noodzakelijke werking van onzen geest om alles te zien in verleden en toekomst, in tijd, iets beantwoorden in Hem.

Doch wat dat'in den Eeuwige is, ook dit behoort tot die dingen welke, om met onze Belijdenis te spreken, liggen „boven het begrip des menschelijken verstands, en wij niet curieuselijk willen onderzoeken."

In dat behoeft ook niet, mits ge maar vast houdt, dat het wondere wat wij menschen „tijd" noemen, hoe dan ook, in den Keuwige zijn realiteit, zijn wezelijkheid heeft.

En daarom is het dan ook niet onwezenlijk, niet ijdel of nietig wanneer wij menschen met de aardsche jaren als met tijdgrenzen rekenen.

In het saamleven met onze medeburgers heeft niemand onzer daar dan ook bezwaar tegen. Het burgerlijk jaar bepaalt onze geboorte en ons huwelijk en straks ons sterven. Het regelt ons maatschappelijk verkeer bij koop en verkoop, bij huur en pacht. Het ordent in ons eigen zieleleven de indrukken van het verleden, want aan de jaren, die achter ons liggen, verbinden zich de herinneringen aan onze vreugden en smarten. En het zou dan ook niet van godzaligen zin, maar eer van eigenwilligheid en overgeestelijkheid getuigen, indien men er niet mee rekende ook in zijn saamleven met God. De gekerstende maatschappij heeft dit ook begrepen en Iaat de reeks der burgerlijke jaren beginnen met de geboorte van Christus, en menig kind des Heeren, ook onder ons, bij wien het tot een krachtdadige en zeer merkbare bekeering kwam, zal u op de vraag naar zijn ouderdom niet éen maar tweejaren noemen, en het laatste is dan het jaar waarin hij den Heere voor zijn ziel heeft gevonden, en ook dat is dan een burgerlijk jaar. En eindelijk, wanneer wij lezen omtrent het land, dat Jehova Israël zou schenken, en dat Hij voor Zijn volk verzorgt: e oogen des Heeren, uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars (Deutoronomium 11 : 12), danzien wij, dat onze jaren toch ook voor God beteekenis hebben. Het is daarom zeker niet tegen 's Heeren wil, ook in ons saamleven met Hem, te rekenen met het begin en het einde des jaars.

In ons saamleven met Hem, dat is in het leven der religie, want deze onderstelt immers altijd gemeenschap van uw ziel met uw God. En zie, dan juist krijgt ook de Oudejaarsavond, wat hij op zichzelf zeker niet heeft, een wijding. Hij wordt dan niet alleen maar een avond van min of meer gezellig samenzijn, van gedenken aan wat er om u en met u gebeurd is, van droef of blij herinneren, maar van verkeer in de Tente uws Gods, van gemeenschapsoefening uwer ziel met den Eeuwige.

En als gij dan het voorrecht hebt van een gezin, een huis waar men met u den Heere dient, dan wordt het gezellig samenzijn op den Oudejaarsavond tot een verkwikking voor het geestelijk leven uwer ziel. Want dan grijpt er plaats een uitruihng van gedachten, in ieder afzonderlijk door de gemeenschapsoefening met zijn God gewekt; dan grijpt er plaats dat saam inleven in éene gedachte, omdat men elkander ontmoet in den Heere als het gemeenschappelijk middelpunt waarop aller denken zich richt.

En zulk een machtige, rijke gedachte biedt ons de Schrift ook in dat woord, dat de Heere door Zijn heiligen Apostel Paulus aan de Kerk van Corinthe liet schrijven, maar dat Hij ook nog altijd toeroept ook zijn Kerk in dezen tijd : Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. (i Corinthe 7:31).

Dit woord is als een lichtstraal uit een hoogere wereld, 't Is er mee als wanneer in zwoelen, donkeren zomernacht plotseHng een bliksemstraal door de lucht klieft en gij heel het landschap ziet bij het Hcht van het hemelvuur. Zoo toch v/erpt dit woord van uw God over het vaak zoo zwoele en donkere wereldleven, dat gij meeleeft totdat uw ziel deze aarde verlaat, plotseHng een licht, dat u het alledaagsche en tijdelij k-aardsche doet zien onder de gedaante der eeuwigheid.

Het staat in dat 7e hoofdstuk uit den eersten Korinthe-brief waarin Paulus antwoordt op vragen, hem namens de Kerk van Korinthe gedaan en overgebracht door haar drie afgevaardigden, Stefanus, P'ortunatus en Achaicus (h. 16:17), naar Efeze, waar de Apostel toen vertoefde — in zake het huwelijk.

Midden in zijn betoog nu herinnert de Apostel aan de nabijzijnde komst van Christus. Maar dit zeg ik, broeders dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; en die weenen, als niet weenende en die blijde zijn als niet blijde zijnde; en die koopen als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; ivojit de gedaante dezer wereld gaat voorbij. (i Korinthe 7 : 29—31).

Men spreekt van klassieke Jcunst ook in tegenstelling met de kunst van een bepaalden tijd, en met deze tegenstelling bedoelt men dan, dat er een kunst is, die in het aan tijd en plaats gebondene dat wat altijd en overal is zoo weet uit te beelden, dat het de eeuwen overleeft en men er onder welk volk en in welke eeuw ook weer in geniet.

Zulk een hooge kunst hebben wij, gelijk op zoo menige bladzijde'van" onzen Bijbel, denk slechts aan Israel's psalmen, ook hier voor ons. En gelijk bij ware en hooge kunst gaat het hier alles zoo natuurlijk, zoo spontaan, zoo van zelf, zoo niet gewild toe. Paulus weet niet anders, of hij schrijft alleen een brief aan de Christenen daar in Korinthe. Hij beantwoordt vragen, adviseert en ordineert, alles met het oog op de behoeften van zijn tijdgenooten. En te midden daarvan teekent hij, in dat stuk, dat wij hier voor ons hebben, met een paar forsche trekken het aardsche leven van den Korinthier uit het jaar 57 na Christus. En nu doet hij dat zoo, dat als gij op den oudenjaarsavond van 1903 het leest, gij in die trekken uw eigen leven herkent.

Ook dat behoort tot de heerlijkheid van de Schrift.

Zij geldt altijd en overal met haar onvergankelijk schoone bladzijden.

Daar is een htteraire kunst, die onze overgrootouders heeft bekoord, maar die wij niet meer kunnen genieten; en ook een hedendaagsche kunst met veel er in, waarvan reeds onze kleinkinderen waarschijnlijk niet recht zullen begrijpen, wat wij er aan vonden; maar de kunst van de Schrift verliest nooit haar bekoorlijkheid.

Den Bijbel dien wij uit de handen van die voor ons waren ontvingen, reiken wij over aan de geslachten die na ons komen, als een Hchtende fakkel, als een lamp voor den voet, als een licht op het pad, om er den weg door de wereld, naar den hemel mee te vinden; om er God den Heere Zelf in te vinden en ook de heerlijkheid des Heeren in te genieten.

Zeker, Paulus wist niet toen hij daar in Efeze omstreeks het Joodschcpaaschfeest van het jaar 57 (i Korinthe 5 : 7 en 8), zijn brief aan Corinthe zat te schrijven of te dicteeren, dat hij meewerkte aan den Bijbel. Maar God wist het wel, want in Zijn Raad was ook die Bijbel van eeuwigheid af vóórbeschikt, en de Heilige Geest, de eerste en eigenlijke auteur van de Schrift, greep ook daar in Efeze in de ziel van Paulus; had heel zijn persoonlijkheid met haar denken en willen in Zijn bezit; en inspireerde tot in de woorden toe, wat de Zoon als de Koning der Kerk aan zijn Gemeente op aarde had te zeggen. Ook toen is vervuld geworden, wat de Christus in dien laatsten nacht, die aan zijn sterven voorafging, had beloofd omtrent den Geest: ij zal uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen. (Joh. 16:14).

Inspireerde tot in de woorden toe, want ook die woorden, het kleed der gedachten, zijn niet maar bijkomstig.

En vandaar dan ook de kunstschoonheid. Want in alle echte kunst openbaart zich iets van de heerlijkheid des Heeren.

De Apostel teekent hier den christelijken Korinthier van de eerste eeuw na Christus in zijn wereld. Maar, en dat is nu juist hier het schoone, in dien Korinthier den mensch in zijn wereld. Ais een kunstenaar bij de Gratie Gods, slaat hij weg al het bijkomstige, en toch wordt het beeld van den Korinthier in zijn wereld ook weer geen bloedeloos schaduwbeeld, geen abstractie.

Het is 'n mensch, waarin ge den mensch en daarom u zelf herkent.

Een mensch van vleesch en bloed.

Ge ziet hem eerst in zijn huis, dien Korinthier uit het jaar 57.

Hij heeft een vrouw. Echt menschelijk, want van de Schepping af had God gezegd: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij. Hij heeft ze, naar lichaam en ziel, heel de vrouw, want zóó alleen is het echt menschelijk, en hét huwelijk is niet meer echt, als de man alles van de vrouw heeft behalve haar ziel. En die twee die elkander dus hebben, zoeken elkander te behagen (vs. n en 34^.) Hij hoe hij haar, zij hoe zij hem zich welgevallig, zich aangenaam zal maken. Weer echt menschelijk, want de wederzijdsche liefde tusschen man en vrouw, voor dat behagen de vanzelfsheid, is, als het huwelijk, een scheppingsordinantie Gods. Maar zonder die liefde blijft het huwelijk dan ook niet echt. Immers, zullen man en vrouw elkaar niet alleen hebben maar ook houden, houden naar de ziel, dan moeten zij ook blijven zoeken hoe zij zich elkander aangenaam zullen maken.

Dit zijn medemensch dus zoeken te behagen, blijft als pHcht nu wel altijd, maar het wordt bij al het onbehagelijke dat zondige menschen aankleeft, en dus ook man en vrouw, een zware plicht, als de liefde ontbreekt, en zijn vervulling, zonder de nei­ ging van het hart, doet dan ook denken aan het gekraak en gesteun van de raderen eener machine, waarin de olie is opgeraakt. Maar gij ziet dien Korinthier niet alleen ia zijn huis, doch Paulus doet ook een , bhk slaan in dien mensch zijn ziel.

Een echte menschenziel met al haar diepsels en hoogsels; met al haar gemoedsbewegingen door de aanrakingen met wat buiten haar ligt, gewekt.

Nu eens wordt de harmonie tusschen die ziel en wat buiten haar ligt verstoord. Het stoot en drukt en valt op haar aan; zij kan niet zooals zij wil; het gaat niet zooals zij wenscht; van buiten strijd, van binnen vrees en smart en droefheid en onlust, tot de ontroering der ziel dien mensch de tranen uit de oogen perst.

Maar op een ander oogenbUk voelt die Korinthier de harmonie tusschen zijn ziel en wat buiten haar hgt. Alles doet hem weldadig aan, zijn vrijheid wordt niet belemmerd, in zijn streven ontmoet hij de hulpvaardigheid; wat hij wil kan hij doen, het gaat alles naar wensch. Van buiten vree en van binnen tevredenheid en blijdschap en lust, tot de glimlach die om zijn lippen speelt, en het stralen van zijn oog, de gelukkige gerustheid zijner ziel openbaart. En eindelijk teekent Paulus dien Korin-' thiër op de markt.

Juist op de markt, want Korinthe was een handelstad en daarom moest öfe Korinthier, ook de Christelijk Korinthier, niet geteekend bezig als boer op den akker, of in de school van een wijsgeer, of als een soldaat op het oorlogsveld, maar als een koopman op de markt. Anders ware deze mensch geen Korinthier, geen mensch van vleesch en bloed, maar een schaduwbeeld, een abstractie.

Een echte Korinthier uit het jaar 57 na Christus, in het morgenuur tusschen negen en twaalf onder den blauwen hemel van Achaje, op die door bundels zonHcht overstraalde, in bonte kleurenpracht van Grieksche en Oostersche kleedij, van vazen en zuilen, zilver en goud, leem en erts, genoten levensmiddelen schitterende markt van Korinthe.

Maar in dezen Korinthier op de markt, tusschen zijn medeburgers en de vreemdelingen, tusschen Grieken en Barbaren, Joden en Christenen, groothandelaars en kramers, matrozen, soldaten en straatslijpers; staande als verkooper bij zijne waren en dan lokkend door ze aan te prijzen, de koopers, of slenterend als kooper langs de verschillende „kringen" of plaatsen, wier namen aanduiden welke waren er altijd zijn uitgestald, en dan kijkend wat van zijn gading is; in dezen Korinthier midden in het druk doen van het handelsverkeer zien wij den mensch in zijn bedrijf

In het bijzondere van dien Griek uit de eerste eeuw is toch weer het algemeen menschelijke, zooals gij het door alle eeuwen heen, overal en altijd waarneemt.

Zoo schildert dan Paulus voor de lezers van zijn brief hun wereld, waarin zij leven. De orde der dingen waarin zij zich bewegen. Dat is de wereld die zij gebruiken. De wereld, die de Christelijke Korinthier weet, dat zijn God voor hem heeft geschapen en ten gebruike gegeven. De wereld van zijn huis en zijn ziel en zijn maatschappij, zooals God ze voor hem heeft ingericht en waar Hij hem heeft ingezet.

En in deze wereld van man en vrouw, met hun minnen en behagen; van zielestemmingen met haar tranen en gUmlachen; van 't maatschappelijk bedrijf met zijn arbeiden en verdienen; in deze wereld van den Korinthier uit het jaar 57 herkent gij op den oudejaarsavond van 1902 de uwe. De wereld, die gij gebruikt en die u dan ook van God ten gebruike is gegeven.

Dus in de wereld van een mensch, de wereld der menschen uit te beelden, dat is kunst, hooge kunst.

Dan, kunst heeft een doel.

Wat wel eens beweerd wordt: „de kunst om de kunst, " is een woord zonder zin.

Ook de kunst van de Schrift bedoelt uit zijn verbijstering, zijn verwarring en bedwelming, door het zien op het vele en het bijzondere, het schijnbaar toevallige en chaotische, den mensch weer op te voeren tot de aanschouwing van de heerlijkheid Gods in de orde, de eenheid, de schoonheid de harmonie der dingen.

Ook de wereld van den mensch behoort tot die door God gestelde orde derdingen.

En zie, nu schrijft Paulus aan zijn Korinthiërs van deze wereld van den mensch, dat hare gedaante voorbijgaat.

De gedaante dezer zvereld gaat voorbij.

Ge moet dit woord, zal het u op de oudejaarsavond een gedachte van uw God bieden, goed verstaan.

Het wil niet maar zeggen, dat alles hier op aarde vergankelijk, voorbijgaande is. Want de menschen, de individuen komen en gaan wel, maar de wereld der menschen blijft. Na negentien eeuwen is die wereld er nog evenals zij er was in de eerste eeuw. Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zoodat er niets nieuws onder de zon is. (Prediker i : 9). Niets nieuws ook in de wijze van schikking of ordening van menschelijk leven en handelen. Het is juist schikking of ordening, die de dingen tot een wereld, een kosmos, een sieraad maken, want het geordende is het sierlijke, de schoonheid is harmonie.

En deze, door God gestelde wijze van schikking voor menschelijk leven en handelen, is altijd door dezelfde. In de dagen van Noach, als in die van Lot, in de dagen van Korinthe, als in de onze. Zij aten en zij dronken, zij namen ten huwelijk en werden ten huwelijk gegeven; zij kochten en verkochten ; zij plantten en bouwden; zij lachten en weenden. Dezelfde wijze van ordening in de onderhouding van het individu; in de verhouding der twee geslachten; voor de wisseUng van het bezit; voor de bearbeiding der natuur; voor het opkomen en de openbaring van de aandoeningen uwer ziel.

Het is deze „wijze van schikking" nu, welke de apostel bedoelt, wanneer hij hier spreekt van de gedaante dezer wereld. In het woord schema toch, ons „schets, " hier met „gedaante" overgezet, ligtjuis thet begrip van „wijze van schikking." Zoo ontwerpt de prediker een schets, een wijze waarop zijn geschikt de gedachten, die in zijn tekst liggen, om ze dan straks weer uit te werken; maakt de schilder een schets van de wijze waarop hij de lijnen der natuurvormen ziet; en teekent de architect een schets van de wijze waarop hij de lijnen van het huis wil ordenen.

En zoo heeft ook de kunstenaar en bouwmeester God (Hebreen 11 : 10) in Zijn Raad een schema gemaakt voor de schikking van het menschelijk leven in deze wereld, en uitgevoerd, als in alle ding, dus ook in het menschelijk leven, de Werker, in den tijd.

En bij deze wijze van schikking door Hem uitgevoerd, kwam nu ook de wijze, waarop God wil, dat wij als vrije, dat is willende wezens onze door God geschikte handelingen zullen verrichten. En ook daarom ontwierp Hij, de Opperheer, een schets, en wel eene die wij, zijne dienstknechten, moeten uitvoeren.

En dat schema hebben wij in de tien geboden.

Het is in deze wet van onzen God, dat onder meer, van ons geëischt wordt matigheid in spijs en drank; kuischheid in het geslachtsleven; eerlijkheid in de verwerving en de verwisseling van het bezit; trouw in de bearbeiding der natuur; beheerschingen matiging in onze zielsaandoeningen.

Dan, vlak tegenover deze wet des Heeren, kwam nu te staan de zonde in het menschenhart, de onwettigheid, de begeerlijkheid om tegen al Gods geboden in te gaan, de vijandschap tegen God en Zijn Wil. Van daar juist een gansch andere wijze van handelen in de menschenwereld, dan het gij zult! van onzen God.

Brasserij en dronkenschap; onkuischheid in al haar verschrikkelijke vormen; diefstal en roof; verknoeien en bederven en verkwisten van de natuur; ongebreidelde passie. En die zonde, die begeerlijkheid, werkt dan door, zoodat zij niet slechts tegen de ons door God geboden wijze van handelen, maar ook tegen de schikking Gods voor het handelen zelf ingaat; tegen Gods natuurorde zelf, haar schendende hand uitstrekt.

Dan krijgt ge het onnatuurlijke.

Dan krijgt ge het Indische ascetisme of den vraat en den wijnzuiper uit de dagen van het Romeinsche keizerrijk; Sodom en Lesbos; volkeren-moord en staten-roof met het brutaal geweld van het recht van den sterkste; nuttelooze dierenkwelling en verdelging van bosschen en wouden; decadentie in de kunst, tot mooi vinden van het leelijke toe; een maken van het bittere tot zoet en het zoete tot bitterheid.

Tegen deze energie, deze doorwerking van de zonde treedt nu God zelf op in Zijn gemeene Gratie.

Gratie.

Want zoo niet, dan brak los reeds op aarde de hel, gaf de menscheid het beeld van een troep verscheurende wolven te aanschouwen, hadden wij een oorlog van allen tegen allen.

De ongerechtigheid werkt; maar er is nog wat tegenhoudt.

Dan, eenmaal zal wat tegenhoudt uit het midden worden weggenomen en alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, de mensch der zonde, de zoon des verderfs.

Maar de Heere zal hem verderven door den geest zijns tnonds, en te niet maken door de verschijning zijner toekomst (2 ïhess. 2). Alsdan zullen de hemelen scheuren en de Heere nederkomen, om Zijnen Naam aan Zijne wederpartijders bekend te maken.Alsdan neemt, wat de Schrift noemt, deze eeuw een einde, en breekt aan de toekomende eeuw, die nimmer eindigt, waarin de nieuwe menschhcid, de gemeente van Christus, van alle Konde, van alle begeerlijkheid verlost, zonder vlek of rimpel zal zijn.

Daarom zegt dan ook de heilige apostel Johannes: n de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wil van God doet blijft in der eeuwigheid, (i Joh. 2 : 17).

Maar ook die nieuwe menschheid zal niet wezen als de korrels zand aan het strand der zee, maar tot een lichaam, een gebouw, samengevoegd; een lichaam waarvan r.u reeds is Christus het Hoofd, en de zijnen de leden; een gebouw, waarvan Hij nu reeds is het Fundament en de Hoeksteen, en de zijnen de steenen.

Maar ook die nieuwe menschheid zal door de van God voor haar in zijn eeuwigheid bepaalde wijze van schikking en orde tut een wereld, een kosmos zijn.

En daarom zegt dan ook de heilige apostel Faulus hier: De gedaante dezer wereld gaat voorbij.

Uit de steenen van het oude palcis zal, met vcriverpiiig van wat onbruikbaar is, het nieuwe worden opgebouwd; uit de bloemen van de oude gaarde met verwerping van wat verdorde, een nieuwe worden geplant; uit de parelen van het oude, maar met verwerping van wat valsch bleek, een nieuw snoer worden saamgcregen.

Omtrent die andere „wijze van schikking", die andere „gedaante", behefde het God ons reeds nu cenige openbaring te schenken.

De buik en de spijzen, zegt de Apostel, God zal beide te niet doen (i Kor. 6:18).

De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk gegeven, maar die waardig zullen geacht worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden, want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk, zegt de Heere zelf (Luk. 20 : 34 en 36).

En de groote Stem die Johannes uit de hemelen hoorde, zegt: God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggedaan (Openb. 21 .-4).

De gedaante dezer wereld gaat voorbij.

Zoolang deze wereld nog is en gij in haar, hebt gij met hare „gedaante" te rekenen; gij zijt er door uw God aan gebonden.

Niet omdat die „gedaante" voorbijgaat moogt gij eigenmachtig doen alsof zij nu reeds niet meer bestaat, want zij is Gods „wijze van schikking."

Dat deed men in Thessalonica, toen zij er het arbeiden om te eten staakten.

Dat deed men in Munster in de dagen van Jan van Leiden, toen zij er het huwelijk en het bezit ophieven.

Maar gij hebt ook niet de gedaante dezer tijdelijke wereld voor de gedaante der eeuwige te houden.

Gij zijt er ook weer niet zoo aan gebonden door uw God, en gij moogt er u zelf dus nog minder zoo aan binden, dat gij met de menschen uit de gelijkenis aan het bezien van den akker, aan het beproeven van de vijf jukossen, door u gekocht, aan het genieten in de liefde der vrouw die gij getrouwd hebt, zoudt opofferen het Koninkrijk Gods; dat gij uw lachen en uw tranen kostelijker zoudt achten dan het bedroeven of verblijden van God.

Daarom schreef Paulus aan de Korinthiers en zegt de Heere ook op den Oudejaarsavond tot U, dat wie vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende, en wie weenen als niet weenende en wie blijde zijn als niet blijde zijnde en wie koopen als niet bezittende ; en wie deze wereld gebruiken als niet gebruikende, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.

Gebonden aan deze wereld en hare „gedaante" zijt gij door Uw God, als door Hem de visch aan het water en de vogel aan de lucht; maar niet geboeid als die gevangenen uit de oudheid, wier hoofden zelfs niet vrij waren.

Daarom, buig op den Oudenjaarsavond, ziende op het verleden, met den tollenaar uw hoofd diep voor uw God en bid: Wees mij zondaar genadig.

Maar ook, hef op den Oudejaarsavond, ziende op de toekomst, uw hoofd met al Gods uitverkoren opwaarts tot den hemel, omdat uw verlossing nabij is. Gerechtvaardigd in Christus bloed verwacht ook gij inmiers een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„De gedaante dezer wereld gaat voorbij.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's