GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIV.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XXV.

Ik loof u, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel. Psalm 139 : I4.

Van ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de nahiur brengt, voor zoover men met dit laatste woord bedoelt de stoffelijke of zinnelijke wereld, dit artikel, waarin van 'sHeeren ordinantiën voor het menschelijk lichaam zal worden gehandeld, het slot.

Bij de bespreking van die ordinantiën, in de aardsche sfeer van lager tot hooger opklimmend, moesten zij achtereenvolgens worden onderzocht voor de wereld van de delfstoffen, voor die van de plantenwereld, voor die der dierenwereld, en nu ten slotte voor de menschenwereld, en wel voor zoover de mensch, even als de plant en het dier, een zinnelijk waarneembaar natuurwezen is.

Hier vindt ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de natuur, ' altijd genomen in den zin van de stoffelijke wereld, dan ook zijn einde, om straks te worden voortgezet naar die voor de geestelijke wereld, waarvoor de Heere niet minder dan voor de eerste zijn ordeningen heeft gesteld.

Van de schepping van 'smenschen lichaam is in onze „tweede reeks, " die in tegenstelling met de tegenwoordige evolutieleer, over het ontstaan van de stoffelijke wereld handelde, reeds gesproken. Wat God zelf daaromtrent in de Schrift, en bepaald in Gen. I : 26—31 en in Gen. 2 : 7, vs. 21 en 22, heeft geopenbaard, is in ons 38ste artikel met zekere uitvoerigheid gehandeld.

In het slotartikel van deze „derde reeks, " die over 'sHeeren ordinantiën in de bestaande natuur gaat, dus wederom te spreken van de schepping van 'smenschen lichaam, zou daarom niet slechts een noodelooze herhaling, maar ook niet op zijn plaats zijn.

Het ligt uiteraard niet in onze bedoeling, hier ook maar een poging te wagen, om een volledige beschrijving te geven van de wording, den bouw en de inrichting van het menschelijk lichaam. Dit toch eischt niet alleen een kennis waarover alleen de vakman kan beschikken, en daarbij een ruimte, welke die waarover ons blad beschikt verre te boven gaat, maar zou evenzeer tegen den aard van ons blad, als tegen dien van onze artikelen ingaan. Als theologisch blad bedoelt toch de Heraut niet anders, dan de ons geopenbaarde kennisse Gods, allereers*onder het Gereformeerde volk, te verbreiden. Het gaat er eenig en alleen om uit Zijn openbaring God te doen kennen.

Wij Gereformeerden nu belijden Hem te kennen door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld, en ten tweede door zijn heilig en Goddelijk Woord.

Uit de natuur en de Schriftuur dus.

De Schriftuur is, even als het Kruis van Christus, even als de Kerk, om de zonde. Thans, nu de zonde inkwam in ons geslacht en ook het menschelijk denken derwijs verduisterde, dat het de openbaring, die God van zich-zelf in de natuur geeft, niet meer verstaat, kan alleen hij, die door wederbarende genade tot oprecht geloof aan de Schrift als Gods Woord, als Zijn openbaring aan ons, is gekomen, uit die Schrift zijn God leeren kennen, en dan ook Zijn openbaring in de natuur weer verstaan.

Zonder de Schriftuur brengt de waarneming der natuur, in het gunstigste geval, ons niet veel verder dan tot den „onbekenden God" van het altaar te Athene. Een kennisse dat er een God is, zonder te weten wat Hij is, wat en wie Hij is ook voor u. Men spreekt dan van Almacht, van het Absolute, maar kent niet den Eenige en Waarachtige.

De Christelijke wereld-en levensbeschouwing beziet de natuur ook in haar relatie tot God.

Onze artikelen bedoelen dan ook niet anders te geven dan een inzicht, hoe heel de natuur, heel de zichtbare en onzichtbare Schepping dus, geschikt, bepaald, geordineerd is door God. Hoe niet slechts uw zaligheid, maar — om bij wat wij tot dusver bespraken te blijven — ook de zinnelijk waarneembare natuur, de werking uwer zenuwen, de omloop van uw bloed, de organen voor de levensverrichtingen van dier en plant, de k'ristalvorming en het kleurenspel der delfstoffen, de regen en de sneeuw, de wind en de wolken, de vaste sterren, planeten en kometen, onder Gods ordinantie staan. Hoe het al geschiedt naar Zijn beschikking en naar Zijn souverein bestel.

Zeker, de ervaring, dat is het waarnemen van en het nadenken over de natuur, kan ten doel hebben het menschelijk weten, om dat weten zelf, te verrijken. Het kan ook bedoelen door dieper kennis der natuur, 'smenschen beheersching der natuur te versterken; het bekende „kennis is macht, " waarbij het natuuronderzoek dan vooral uit is op, voor toepassing in het leven, practische resultaten, — men denke b.v. aan electriciteit en telegraphie; aan stoom en spoorwegen; aan bakteriologie en gezondheidsleer. Maar de studie der natuur kan ook bedoelen, en haar resultaten kunnen ook worden aangewend, om er onzen God in Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid des te beter door te doen kennen; op de glansen van de heerlijkheid des Heerenhet oog te richten; op grond van het geziefie tot lof te stemmen voor den Ongeziene; met heel de ziel te doen rusten in de vastheid der verordineering van den wijzen en goeden God, wiens wezen de heilige Liefde is. Met die derde en laatste bedoeling nu, zijn in deze onze derde reeks dan ook enkele voorname resultaten van de natuurstudie ter sprake gebracht, en zoo willen wij dan ook alleen, door in dit slotartikel bij wijze van voorbeeld iets te verhalen van wat de studie van het menschelijk lichaam aan het licht bracht, wijzen op de vastheid van 'sHeeren ordinantiën, ook voor dat lichaam. Wij willen daarbij trachten, waar wij iets van zijn wording, bouw en inrichting mededeelen, die stemming te wekken, welke den psalmist bij het denken over de wording van zijn lichaam deed uitjubelen voor zijn God: Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel, (Psalm 139 : I4).

Wij hebben in ons 58ste artikel de drie plaatsen — Psalm 139 : 13--17, Prediker II : 5 en Job 10 : 9—10 —reeds besproken, waar gehandeld wordt van de wording van het menschelijk lichaam in den moederschoot. Wij vonden toen, hoe de Schrift ons daarbij voorgaat in stille bewondering voor dit werken Gods. Wat menschelijk onderzoek vooral in de 19e eeuw, daaromtrent wat zijn kunstige samenstelling betreft, aan het licht heeft gebracht, bevestigt het „als een borduursel gev/rocht" van den Psalmist. Heel de wordingsgeschiedenis van het kind, van de ontvangenis af tot aan de geboorte, is thans bekend. Men weet thans, dat ook het menschelijk ei niet anders is dan een eenvoudige „cel" met protoplasma en kern, omgeven door een fijn huidje of membraam, evenals het dierlijk ei. Het is na de bevruchting, dat deze cel zich door deeling achtereenvolgens in twee, vier en acht en meer cellen splitst, zoodat er ten laatste een groep — wier vorm aan een moerbezie doet denken — van talrijke cellen ontstaat. Juist als bij de dieren, vormen zich dan op een bepaalde plaats in de kiemblaas, die deze cellengroep omgeeft, straks de drie „kiembladen, " óf boven elkaar liggende lagen van cellen, waaruit, als het eigenlijk materiaal, heel het lichaam van mensch of dier wordt opgebouwd.

Uit elk dezer kiembladen worden daarbij bepaalde deelen van het lichaam. Zoo levert het bovenste b. v. de huid met haar aanhangsels van haren en nagels en het centrale zenuwstelsel, of ruggemerg en hersenen ; het onderste levert de fijne binnenhuid b. V. van het darmkanaal; het middelste kiemblad eindelijk, onder meer, beenderen en spieren.

Hier heeft men dus te doen, niet slechts met een steeds herhaalde splitsing en daardoor vermeerdering van cellen, maar ook met een wondere „arbeidsverdeeling" in de cellenmaatschappij, waarbij ieder cel „het zijne gaat doen"; en ook straks met een niet minder, wondere verbinding van cellen en weefsels tot bepaalde organen. Dit alles zal den onbevangen, en niet aan een fatalistische wereldbeschouwing gebonden, waarnemer er toe dringen, hier gedachte en plan te herkennen. In de „wet van den organischen wasdom, " die nien in dit subtiel natuur-gebeuren erkent, zien wij Christenen, dan ook niet anders dan een ordinantie van onzen God. Een vaste schikking, waaraan, onder de inwerking van Zijn alomtegenwoordige Kracht, de ontwikkeling van de levende cel onbewust gehoorzaamt.

Verder heeft de vergelijking tusschen het embryo, of de kiem van mensch en dier, bepaaldelijk der gewervelde dieren, het feit p b aan het licht gebracht, dat er tot op zeker stadium v'n de ontnikkeling, waarin de specifiek menschelijke vorm zich vertoont, tusschen het wordend lichaam van mensch en van een dier zekere overeenkomst van vorm bestaat.

Zoo doet de vorm van het zich ontwikkelend menschenlichaam op een gegeven oogenblik denken aan het, vroeger door ons besproken, koplooze, aan beide zijden spitse, „lancetvischje". Zoo bestaat er later weer zekere overeenkomst tusschen het embryo van vogel, zoogdier en mensch.

Hetzelfde neemt men waar bij bepaalde organen, zooals b. v. het menschelijk hart, dat eerst later zijn twee boezems en twee kamers krijgt.

De Darwinistische evolutie-theorie heeft uit deze feiten afgeleid, dat de ontwikkeling van het hoogere uit het lagere dier, en eindelijk van den mensch uit het dier, niet anders is dan een herhaling van den ontwikkelingsgang, dien ook het embryo vertoont. De „soort-bestrijders" noemen dit dan de „biogenetische wet" of „de wet van de levenswording."

Ook hier ziet men weer hoe de gevolgtrekkingen uit waargenomen/< ? «V^« beheerscht worden door een bepaalde wereldbeschouwing. Voor ons, die op grond van de Schrift geen „soort-bestrijders" zijn; die daarbij nergens waarnemen, dat het hoogere uit het lagere dier zich „ontwikkelt"; voor ons, die dus niet aan de afstamming van den mensch uit het dier gelooven; wijzen de feiten, die bij de wording van het menschelijk embryo zijn waar te nemen, op niet anders, dan op de door God gewilde praeformatie van het hoogere in het lagere, ook bij dit natuurgebeuren.

De gedachte aan de wording van een menschenlichaam heeft een groote religieuse beteekenis. Zij kan ons niet slechts, bij de gedachte aan de vastheid van 's Heeren ordinantiën, aan de wondere werking Zijner Almacht, het: Ik loof U omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn Uwe werken! ook weet het mijne ziel zeer wel — van den Psalmist op de lippen brengen, maar zij vermag ook te stemmen tot dank aan onzen God voor Zijn trouwe zorg over ons bestaan, reeds van voor onze geboorte af.

Als Job, in het besef zijner zaakgerechtigheid, in dat loe hoofdstuk van bange zieleworsteling met het mysterie van het lijden, uitroept tot zijn God : Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, heet het daar ook in VS. 12: Benevens het leven, hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.

De lijder denkt hier zeer zeker ook, waar hij in die woorden gewaagt van het leven; van de gunst hem door zijn God geschonken; van de zorg waarmee Hij over zijn geest, hier zijn levensadem, heeft gewaakt, — aan zijn leven van zijn geboorte tot op dezen dag zijns lijdens, waarop hij zijn klagelijke klacht uitstort. Dan, blijkens het verband, denkt hij zeker ook aan dat embryonische leven wat nog aan zijn geboorte vooraf ging.

En zoo zal een kind des Heeren dan ook nog de voorzienigheid van zijn God over hem niet slechts beperken tot de ure toen hij in de wereld werd uitgestooten, maar ook tot wat achter zijn geboorte ligt.

Zoo schrijft dan ook Wormser in een brief aan Groen van Prinsterer d.d. 4 Juni 1849: k vier heden met blijdschap in den Heer mijn 42sten verjaardag. Eene bijzonderheid, die mij slechts korten tijd bekend is, draagt hiertoe bij. Ik ben één van tweelingen en tengevolge van een ongeluk aan mijn moeder overkomen, kwam mijn tweeling-broeder met een verbrijzeld hoofd ter wereld, doch ik werd gaaf n gezond geboren. Mijn geheele levensloop, die mij op dezen dag duidelijker dan anders voor den geest staat, is de ontwikkeing van dit begin. Dikwijls was ik in de schaduv/ van den dood, ook door jeugdige nbezonnenheid; maar aan de uitreddlng ontbrak niets. En toen later (nadat ik op 23-]arien leeftijd, door den Heer gebracht was tot de gemeenschap Zijns Zoons, en alzoo n waarheid van den dood tot het leven was vergegaan) meermalen de ondergang van mij en mijn gezin, ook om de belijdenis van des Heeren naam, onvermijdelijk scheen, oerde Hij mij telkens van onder de baren en olven, die over mij waren heengegaan, onder eenig letsel en zelfs met dubbelen n driedubbelen voorspoed, weder uit, en betoonde Hij zich steeds mijn getrouwen od en Zaligmaker. Met hoeveel regt mag k dan met den psalmist (Ps. 71 : 6) tot den eer zeggen: Van mijn moeders ingewand aan, zijt Gij mijn uithelper!"

Wijst de embryologie 'ons op een vast lan in de Schepping, een praeformatie van et hoogere in het lagere, niet minder doet b v h dit de vergelijking van )\zt geraamte mensch en het dier.

Ook dit kunnen wij hier echter niet in bijzonderheden aanwijzen, en we zullen ons daarom, bij wijze van voorbeeld, alleen bepalen bij de hand.

De vergelijkende anatomie of ontleedkunde wijst ons op het feit, dat er tusschen de beenderen van de menschelijke hand, wat aantal, ligging en verbinding betreft, en die van den poot van het dier een merkwaardige overeenkomst bestaat.

Om dit te verduidelijken, zullen wij beginnen met een beknopte beschrijving te geven van 't geraamte van 'n menschelijke hand.

Het handskelet dan best^t uit drie deelen : de handwortel, die aan de arm bevestigd, samengesteld is uit twee dwarsrijen van korte beenderen; de middelhand, die uit vijf lange en sterke beenderen bestaat, en eindelijk de vijf vingers met de twee botten in den duim en de drie in de overige vingers.

De vergelijking nu van de hand van 'n mensch met die van een gorilla of orangoetang, vertoont bij alle verschil, groote overeenkomst. Zij is smaller dan die van den eersten, korter dan die van den tweeden aap, maar overigens heeft zij dezelfde botten en zijn deze in aantal, liggingen verbindingen gelijk. De overeenkomst gaat echter nog verder dan die tusschen de hand van den mensch en van den aap. Ook de voorpoot van een hond, de borstvin van een zeehond en van een dolfijn vertoonen denzelfden bouw. En dit geldt evenzeer van de voorhand van een mol en den voorpoot van het laagst ontwikkelde onder de zoogdieren, het vogelbekdier. Ja, de analogie reikt ver over de groep der zoogdieren heen, want ook de vleugels van den vogel, de voorpooten van kruipende dieren en amphibieën, zijn op dezelfde wijze en uit dezelfde botten samengesteld als de armen van den mensch en de voorpooten van de zoogdieren.

Wij laten de analogie of overeenkomst tusschen het lichaam van mensch en dier, met name de zoogdieren, hier verder rusten.

Slechts zij hier herijinerd, hoe ook zoowel de organen voor de w^^/a^/^? /^ verrichtingen, d. w. z. voor de voeding, in den ruimsten zin, zoodat er ook spijsvertering, ademhaling, - bloedsomloop en secretie onder begrepen zijn, en voor de voortplanting, als de organen voor de animale verrichtingen, d. w. z. voor gewaarwording door middel van zenuwen en zintuigen en beweging door middel van de spieren, — gelijk zij gevonden worden bij den mensch, met die welke de dieren voor dezelfde verrichtingen bezitten, bij alle verschil groote overeenkomst vertoonen. Overal vindt men ook hier in het dierenlichaam het menschelijk lichaam gepraeformeerd; vindt men de ééne vaste ordinantie waarnaar èn mensch èn dier is geschapen; een ordinantie die echter bij al haar eenheid, toch ook weer in de groote verscheidenheid van vormen tusschen mensch en dier, tusschen de dieren onderling, den rijkdom van Gods gedachten in de aardsche natuur openbaart.

Is reeds vroeger bij de behandeling van 's Heeren ordinantiën voor het dierenlichaam esproken van het menschelijk oog, wij willen thans nog als voorbeeld van de ondere inrichting van het menschelijk ichaam, iets medeelen van het oor, dat met et oog tot de meest samengestelde zinuigen behoort.

Wij hebben daarbij allereerst te letten op et uitwending oor, dat uit de oorschelp n den uitwendigen gehoorgang bestaat. e eerste vangt de door de lucht voorteplante geluidstrillingen op, die daardoor n den uitwendigen gehoorgang komen, een anaal, dat deze trillingen door terugkaating aan zijn wanden voortplant. Deze ehoorgang is van binnen afgesloten door et trommelvlies, dat zelf door de geluids­ d rillingen in een trillende beweging wordt ebracht. Achter het trommelvlies ligt de rommelholte, welke door een buis in de eusholte uitmondt. In deze trommelholte evinden zich de drie gehoorbeentjes: de amer, het aanbeeld en de stijgbeugel, elke op hunne beurt door de trilling van et trommelvlies in beweging worden geracht. De dus voortgeplante geluidstrilingen worden nu door middel van den tijgbeugel, uit de trommelholte overgebracht aar het labyrint of doolhof. De uitdruking is ontleend aan wat de Ouden noemen een labyrint, een groot en kunstig ebouw, met zulk een menigte elkander ruisende gangen en ineenloopende kamers, at men er licht in verdwalen kon.

Het labyrint van het inwendig oor nu estaat uit het voorhof, de drie halfcirkelormige kanalen en het slakkenhuis.

Het slakkenhuis heeft met de trommelolte gemeenschap door eene ronde ope­ ning (het „ronde venster)", het voorhof door een eivormige opening (het „ovale venster").

Beide openingen zijn door een vlies gesloten.

In het labyrint bevindt zich een vocht waardoor, op een zeer gecompliceerde wijze, de geluidstrillingen worden overgebracht op de, zich in het labyrint vertakkende gehoorzenuw, die in de hersenen, in het „gehoorcentrum" eindigt.

Noemden wij zooeven, „de drie halfcirkelvormige kanalen, " als in het voorbijgaan zij er hier nog op gewezen, hoe volgens sommige geleerden in den laatsten tijd daaraan geen beteekenis voor het gehoor wordt toegeschreven. Zij worden door hen echter gehouden voor een afzonderlijk zintuig, dat bij de bewaring van het evenwicht bij de verplaatsing des lichaams zijn dienst zou doen.

Proeven op duiven toch leerden, dat de verwijdering dezer „kanalen" niets schaadde aan hun gehoor, maar wel aan hun bewaren van het evenwicht. Zij maken dan onbeholpen bewegingen, vallen om, en verliezen zelfs het vermogen om te staan.

Hoe het zij, de inrichting van ons gehoororgaan is, ook al staan bedoelde kanalen er niet mee in verband, zoo uiterst kunstig, ' dat wij als van zelf gedrongen worden om te loven onzen God, die zooals het in den 94sten psalm heet: het oor plant en het oog formeert.

En tot dien lof aan God op grond van wat in psalm 139 heet: „het op een heel vreeselijke wijze wonderlijk gemaakt", dringt niet alleen wat de studie van het oog en het oor, maar ook wat die van heel het menschelijk lichaam ons leert.

Bestaat het met zijne vijftien, aan de an-organische wereld ontleende, elementen, waaruit het samengesteld is, uit het „stof der aarde, " en blijft het met die aarde door zijn voeding en ademhaling in voortdurende betrekking, opgebouwd uit de levende cel en dus, gelijk aanvankelijk het kind inden moederschoot, reeds levend, vóór dat het nog bezield is, vertoont het ons onder de zinnelijk waarneembare natuurdingen op aarde het heerlijkste van Gods werken. Een heerlijkheid die niet slechts uitschittert in de doelmatigheid van zijn inrichting, maar ook in de schoonheid, de harmonie van zijn vormen. De „gouden snee, " waarover reeds bij de behandeling van 'sHeeren ordinantiën voor de plantenwereld werd gesproken, en waarop wij later terug hopen te komen, vertoont zich ook in de menschelijke gestalte.

Het is dit lichaam, dat door God bestemd is om orgaan te wezen van de menschelijke ziel. Met deze laatste staan wij echter op het gebied der geestelijke wereld, waarvoor wij in een volgende reeks artikelen 's Heeren ordinantiën eerbiedig hopen natespeuren.

Moge wat wij van die in de zinnelijkwaarneembare natuur hebben gevonden, bij hebben gedragen, tot een verrijking van kennis van den Heere onzen God, Wiens denken de door Hem geschapen stof met de in haar geschapen krachten tot een „wereld" maakt, die Zijn eeuwige Kracht en Goddelijkheid openbaart.

O Heere ! hoe groot zijn Uwe werken ! zeer diep zijn Uw gedachten. (Ps. 92 : 6.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's