GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kracht Zijner Oustanding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kracht Zijner Oustanding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST].

Opdat ik Hem kenne en de kracht zijner opstanding Philippensen 3 : 10.

Voorts mijne broeders, verblijdt u in den Heere — zoo roept de apostel Paulus, uit den drang der heilige liefde, de Christenen in Philippi toe, en dat niet eens, maar tot twee-en driemaal. Niet slechts toch in het begin van hoofdstuk drie, maar ook in het vierde vers van hoofdstuk vier, vindt ge in dat: Verblijdt u in den Heere te aller tijd, wederom zeg ik: Verblijdt u, — zulk een vermaan tot vreugde.

Dit nu zou de apostel in een betrekkelijk zoo korten brief niet gedaan hebben, indien er geen reden voor ware geweest.

Die de bruid heeft is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, gesteld hij is verhinderd zelf te komen, zal, wanneer hij hem op den trouwdag een brief zendt, daarin toch heusch niet tot driemaal toe vermanen: Verblijd u! Mocht hij die dwaasheid al begaan, zijn schrijven zou juist het tegendeel uitwerken. Het vréugde-stralend gelaat toch van den bruidegom zou voor een oogenblik verdonkeren bij de gedachte: Denkt hij soms dat ik niet blij ben en dat ik het maar uit berekening doe.?

Maar schrijf nu eens aan een Christenmoeder, wier kindeke kort geleden is gestorven, of aan een vader, wiens jongen voor de zending pas naar 't verre, vreemde land trok. Zeker, dan begint ge niet met een verblijd u! want dat zou on-teer wezen, maar toch, als gij ze eerst duidelijk hebt doen blijken uw medegevoel, is het zelfs Christenplicht, te pogen, ze uit hun droefheid te halen en dus te stemmen tot blijdschap. Ze te troosten, en wel door tegenover den weedom der scheiding te wijzen op een veel hooger goed. Die moeder op de verkiezing en de zaligheid van haar kindeke, waaraan zij uit de kracht van het genadeverbond, zelfs niet twijfelen moet. Dien vader op het „veelvuldig weder ontvangen in dezen tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven, " waarvan Jezus spreekt in zijn belofte voor hen, die de hunnen verlaten, „om het koninkrijk Gods." (Lukas 18 : 29 en 30). En zie, dan is een zelfs herhaald: erblijd u! niet onvoegzaam. En als de Heilige Geest, die ten slotte Zelf ons altijd troosten moet, er dan in en door wil werken, zal uw schrijven zelfs de doffe oogen doen glanzen en over de bleeke wangen een glimlach spreiden.

En zoo ook was het driemaal herhaald vermaan tot blijdschap in Paulus brief aan de geloovigen in Philippi allerminst misplaatst.

Dat weten wij uit den brief zelf.

Immers de apostel schrijft in de laafste drie verzen van hoofdstuk één: En dat gij in geen ding verschrikt wordt, van degenen die tegenstaan; hetwelk hun wel een bewijs is des verderfs, maar u der zaligheid en dat van God. Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden; denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt, en nu in mij hoort.

Daar in Philippi wisten de geestelijke broeders en zusters van den stokbewaarder en van Lydia en van Epaphroditus niet alleen van dat leed, hetwelk ieder van een vrouw geborene op zijn tijd overkomt; van die algemeen menschelijke smarten en nooden, waaraan elk leven, door eigen schuld en ook wel zonder eigen schuld, zóó droevig rijk is, dat men juist op de zonnige dagen, op de hoogtijden, die het toch ook heeft, met des te voller teugen moet genieten; maar zij wisten ook nog van een ander leed.

Van een leed, dat de wereldsche menschen niet kennen en waarvoor zij dus ook niets voelen.

Zij, de geloovigen daar in Philippi toch, kenden bij de smarten des natuurlijken levens bovendien nog die van het geestelijk leven; zij wisten van den tegenstand, van het lijden, van het strijden „in de zaak van Christus."

En zoo is het nog onder ons.

En daarom juist kan voor ons ook het Paaschfeest zoo gezegend zijn, want er gaat een opwekking van uit om ons te verblijden, ons weer te verblijden in den Heere.

Zeker, de tijd van lenteluchten en voorjaarsgroen na de donkerheid en de kaalheid van den winter, stemt tot blijdschap.

Ge ademt weer op.

Maar dit is nog geen zich verblijden in den Heere

Dit is de echte, de Christelijke Paaschvreugde niet.

Die is zehs niet gebonden aan een tijd, ook niet aan den Paaschtijd.

Wij Calvinisten vieren dan ook op Paschen geen „hoogtijd."

ledere dag des Heeren predikt het ons, dat op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, onze Heiland is opgewekt en opgestaan uit zijn graf, en na deze lichamelijke opstanding, „zich zei ven levend vertoond heeft, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang." (Hand. i : 3). Maar toch, heel onze kerkdienst is er met Paschen nu eenmaal op ingericht, er ons bijzonder bij te bepalen. Heel de Christenheid richt met ons op die dagen het oog naar Jozefs hof; bepaalt haar aandacht bij het wonder dat daar geschied is.

De katholiciteit van Christus Kerk komt daarin uit; de gemeenschap der heiligen krijgt er gestalte in.

Eén jubel voor den verrezen Heiland gaat op uit de Christen volkeren; het „de Heere is waarlijk opgestaan!" roept al wat Christen is elkander toe.

Er gaat op Paschen een opwekking uit ons te verblijden.

En wij hebben zoo noodig ons te verblijden.

In dat natuurlijk leven, hetwelk wij van onze eerste geboorte medegebracht hebben, en allen menschen gemeen is en dat ons verbindt aan onze huisgenooten, en onze vakgenooten en onze medeburgers.

Zoo noodig in deze dagen van onrust, nu er van buiten strijd en van binnen vrees is. Nu er in ons maatschappelijk saamleven zooveel is dat ook het christenhart be­ angstigt en bedroeft.

Droefheid en angst maken de zenuwen zwak en de spieren lam en benevelen het oog en om onzen God te dienen ook in de dingen des natuurlijken levens, hebben wij sterke ze^iuwen en krachtige spieren en een helder oog noodig. Maar blij-zijn maakt zwakken weer tot sterken, verhoogt het levensgevoel, helpt ons aan dien levensmoed en levenskalmte, welken wij zoo noodig hebben als brood.

Vooral in dagen van spanning.

Maar ook in dat geestelijk en hemelsch leven, dat Gods kinderen gegeven is in de tweede geboorte, en alleen zijn uitverkorenen gemeen is, en ons verbindt aan onze geloofsgenooten, hebben wij noodig ons te verblijden. Dat leven kan er zijn, zonder dat gij er u bewust van zijt, en dan is er uiteraard nog geen genieting. Dan hebt ge schijnbaar niets voor bij wat nog in den geestelijken dood ligt. Maar als het nu in een waarachtige bekeering gekomen is tot de opstanding van den nieuwen mensch en gij u dus van het nieuwe leven bewust zijt geworden, doch de eerste dagen van de rijke, mystieke genieting in de gemeenschap met uw Zaligmaker achter u liggen; wanneer het „komt, laat ons uitgaan den Bruidegom te gemoet, " als een blijde zang uit verre dagen, nog maar in de herinnering leeft; zie, dan voelt ge eerst, hoe dat nieuwe leven in u is „gelijk een lelie onder de doornen." Dan kunnen er voor uw ziel van die lange, bange dagen komen van treurigheid en een benauwden geest. En dan kan het niet anders, of de oogen des geloofs om uw Jezus te zien, verdonkeren, en de voeten des geloofs om naar hem heen te snellen, vertragen, en de armen des geloofs om hem te omhelzen, verslappen, en dan zijt ge voor uw gevoel den eenigen troost in leven en sterven kwijt.

Maar dan ook is juist zoo zwaar de tegenstand en het lijden en het strijden „in de zaak van Christus."

En toch, door dien tegenstand zich niet te laten verschrikken, en dat lijden te verduren, en dien strijd niet op te geven — moet toch.

Dat is Christenplicht.

Eisch der heilige liefde voor uw Heiland.

En zie, als die lange, bange dagen van treurigheid en een benauwden geest over u komen, dan werkt dat ook na in het natuurlijke en aardsche.

In uw lichamelijk bestaan, in uw huiselijk leven in den arbeid in uw heilig beroep.

Het tweeërlei leven toch ligt in een kind des Heeren zoo dooreengestrengeld.

Maar uw gezondheid te bewaren, om in den dienst van uw God te werken zoo lang het dag is, aan de aardsche taak, ook dat is Christenplicht. Daarom hebben wij zoo noodig ons te verblijden in den Heere.

En die blijdschap nu kan u toekomen uit de overdenking van het feit van Paschen.

Als ge maar weer vat krijgt aan de hoogc heerlijkheid ervan.

Maar zoekt weer te kennen: De kracht Zijner opstanding.

De opstanding van uw Jezus.

Dan toch wordt den treurigen Zions beschikt, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeoiie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest.

De bevindelijke vervulling van de profetie van Jesaia 61.

En dan ook kunt gij, ook wanneer de dingen des natuurlijken levens u benauwen, gelijk zij het Paulus deden, toen hij daar in Macedonië te vergeefs wachtte op Titus, die hem berichten moest brengen uit Korinthe (2 Kor. 7:5) — als uw vleesch geen rust heeft, en van buiten strijd, van binnen vrees is — toch nog gemoedigd zijn en nog psalmen zingen in den nacht.

Blijdschap geeft kracht.

Ook geestelijke kracht.

En het Evangelie van den Paaschdag; de vreugdekreet der jubelende Emmaüsgangers : de Heere is waarlijk opgestaan, die in de opperzaal te Jeruzalem de harten deed trillen, is nog immer in staat om alle treurigen te troosten, mits er maar bij aanvang of vernieuwing in wordt verstaan, wat de apostel Paulus in zijn brief aan Philippi noemt: e kracht Zijner opstanding (3 : 10).

Het stuk van den brief waarin deze laatste uitdrukking voorkomt, isvanteedere innigheid die plotseling voor een uitlating van heftige passie heeft plaats gemaakt.

Na het vriendelijk vermaan toch tot Christelijke blijdschap, waarmee het derde hoofdstuk aanvangt, bruist plotseling op in het gemoed van den apostel de heilige toorn, wanneer hij denkt aan de Joodschgezinde dwaalleeraars die wet en Evangelie vermengen.

Hij vaart tegen ze uit; scheldt ze „honden" en „kwade arbeiders" en noemt met bitteren spot hun heilige besnijding „een versnijding" (vs. 3). Wij hebben hier een dier bladzijden uit het Nieuwe Testament voor ons, welke doen denken aan die uit het Oude, waarop staan geschreven Davids vloekpsalmen, of de niets sparende spotredenen van Israels profeten tegen de valsche religie.

Ergerlijke bladzijden der Schrift voor sceptische zielen; voor men.schen, die nog nooit iets hebben gevoeld van een verteerd worden door het vuur der heilige liefde voor Gods waarheid en recht.

En nog kookt het en bruist het in Paulus gemoed, als hij, tegenover wat hij noemt het „in het vleesch betrouwen" der tegenstanders, zich beroepen gaat op zijn eigen mooi Joodsch verleden. Indien toch, het bezit der uitwendige voordeelen van de theocratie; indien de zinnelijk-waarneembare aanhoorigheid tot het volk des Heeren; indien joodsche wetsbetrachting rechten kan doen gelden op de zaligheid — en het zijn de Joden-Christenen, die dit beweren — dan moeten zij zich toch niet inbeelden dat hij ook maar van een hunner de mindere is.

Aan zijn Jodendom toch ontbreekt letterlijk niets, en wat er aan is, het is alles even zuiver.

Niet maar als een proseliet op volwassen leeftijd, doch als een goed Jodenkind, is hij ten „achtsten dage" besneden. Niet maar door Ismaël of Edom, doch door het geslacht Israels is hij een zoon Abrahams. Niet maar uit een van de tien, die afvielen, doch uit een van de twee, die trouw bleven aan de theocratie, uit den stam van Benjamin, zijn gesproten zijn voorvaderen; en niet, gelijk sommige Joden, uit een heidensche moeder, maar van onvermengd ras is hij een Hebreër onder de Hebreen.

En na dezen vier voorrechten, die hem zijn geboorte schonken, te hebben opgesomd, noemt hij een drietal zaken waardoor hij, de volbloed Jood, zich zelf onder zijn volk reeds op jeugdigen leeftijd een hooge positie had verworven.

Van richting een Farizeër.

Het woord moge in onze ooren een onaangenamen klank hebben, in de joodsche maatschappij was het zooveel als een aanduiding van onverdachte rechtzinnigheid; van een zuiverheid en preciesheid, die ook op de kleinste zaken zoo in leer als in wandel wil gelet hebben. En in deze partij van strenge en ernstige vromen, een zeer verdienstelijk lid, ziende met groote scherpzinnigheid het gevaar dat voor de vaderlijke instellingen en het volksbestaan, van de zijde van het jonge Christendom dreigde, geen oogenblik zich bedenkend, om door dit laatste met doortastenden ijver te vervolgen, het zoo mogelijk af te wenden. En bij dat alles voor zich-zelf, op het stuk van naleving der joodsche wet, van de door haar geboden wijze van handelen, van een gerechtigheid, die onberispelijk is. (vs. 5, 6).

Aanvragen en vermelding van l Waarlijk, met het oog op de joodschgezinde dwaaileeraars, die wet en evangelie vermengen, mocht de Apostel wel schrijven: „indien iemand anders meent te betrouwen in het vleesch, ik nog meer. (vs. 4).

Er spreekt getergdheid uit die vier en drie kort afgebeten zinnen van de twee verzen uit Philippensen drie, waarin Paulus zijn schitterend Joodsch verleden verhaalt.

Hier is niet de vos, die de druiven, waar hij niet bij kan, zuur noemt, maar hier is aan het woord, een aristokratie van geboorte en verdiensten, die, al acht zij het gewoonlijk niet noodig van zichzelf te spreken, eindelijk wanneer tergende aanmatiging haar vervelen gaat, deze op eens en voor goed op haar plaats zet, door ze al de verblindende glansen harer glorie tegelijk, in de brutale oogen te doen stralen.

Zoo ongeveer zullen in latere ecuwen, in het vreemde land, onder zekere omstandigheden, de da Costa's, de Castro's en de Spinoza's hebben gesproken.

Maar dan gaat het schrijven dok over in een gansch anderen toon.

De toornige stemming des gemoeds, geboren uit het denken aan de joodschgezinde dwaalleeraars en het zich daarmee parend gevoel van onlust over hun vergrijp aan Gods waarheid, hun verleiden der geloovigen, hun krenking van zijn persoon en daarmee van zijn heilig ambt, heeft plotseling in de licht-ontvankelijke ziel van Paulus plaats gemaakt voor de vreugdevolle stemming, waarin de gedachte aan de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus zijnen Heere hem brengt, en nu volgt dat stuk van groote innigheid, van voor zijn lezers niets verbergende intimiteit, waarin, onder meer, van de kracht van Christus' opstanding wordt gesproken, (vs. 7—11).

Eerst verhaalt hij hoe, nu jaren geleden, 't was in den tijd zijner bekeering, bij hem de waardeering van het volbloed Jood en een trots van het Farazeïsme te wezen, plotseling in haar tegendeel omsloeg.

Van een gewin, een voordeel, was dat alles toen voor zijn bewustzijn tot een schade, een nadeel geworden.

Was dan de geboorte uit Joodsche ouders niet een voordeel boven die uit heidensche? Was, in de besnijdenis het teeken en zegel des Verbonds te hebben ontvangen, niet een voorrecht.'' Was zelfs de nomistisch getinte vroomheid van het Farizeïsme dan niet beter dan de wereldschgezindheid van een zich al meer vergriekschend Jodendom.?

Ongetwijfeld,

In een anderen brief antwoordt de Apostel dan ook op de dubbele vraag die hij zichzelf stelt: elke is dan het voordeel van den Jood ? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis.' Vele in alle manier, want dat is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. (Romeinen 3 : i en 2). En als het er op aankomt, tusschen de van een toekomende wereld weinig verwachtende Sadduceën en de, om haar te gewinnen, zichzelf en vooral anderen, allerlei beperking, in de genieting der tegenwoordige opleggende Farizeën te kiezen, dan schroomt Paulus niet het voor het Sanhedrin onverholen uit te spreken: annen broeders! Ik ben een Farizeër, eens Farizeërs Zoon! (Handelingen 23 : 6).

En het eene heeft hij geschreven en het andere gezegd na zijn bekeering.

Dan, het was voor hem met deze dingen als met vele andere, die op zichzelf een goed, onder zekere omstandigheden tot een kwaad voor u kunnen worden:

Tot zulk een kwaad werd de rijkdom van den vader voor menigen zoon; onder de gevallenen zijn er te allen tijde geweest, die haar eigen schoonheid schade hebben leeren achten ; en het goed van den kunstzin is niet zelden een kwaad geworden voor veler religie en zedelijkheid.

En zoo ook was het voor Paulus.

Het goed van het Jood-en zóó Jood-zijn als hij, was voor hem een kwaad geworden om Christus.

Om Hem te kennen, en de kracht Zijner opstanding.

En toen heeft hij met het hooge idealisme, met den geloofsmoed van een Mozes, die de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom achtte te zijn dan de schatten in Egypte (Hebreen 11 : 26), dat Jood-en zóó Jood-zijn dat hem gewin was, schade geacht, (vs. 11).

Daarna gunt hij zijn lezers een blik in het binnenste zijner ziel.

Hij doet ze zien hoe hij er tegenwoordig, op het oogenblik dat hij, van uit zijn gevangenschap te Rome, ze schrijft, onderstaat.

Zijn straks genoemde waardeering heeft zich sedert de dagen zijner bekeering, in geenen deele op nieuw gewijzigd. Ja zeker, nog acht hij alles schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, zijnen

Heere. Dat juist was wat aan al de schatten van het Jodendom ontbrak; de kennis, de kennis van den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus dien Hij gezonden heeft. En die kennisse is de ware religie, de bewuste gemeenschap met God door den Middelaar Christus. Want, wel was aan Israel onder meer de groote schat van de woorden Gods toebetrouwd. Was uit die woorden God te kennen. Werden die woorden vooral na de ballingschap zelfs ijverig „onderzocht". Maar het verstand van hun geestelijken zin was, juist na de ballingschap, in Israels tweede periode, tenzij bij het overblijfsel naar de verkiezing der genade (Rom. 9:5), al geringer geworden. En Jezus kon den wetgeleerden zijner dagen verwijten, dat zij den sleutel der kennis hadden weggenomen (Luc. 11 : 52) en tot de Joden, Abraham's geestelijkontaarde kinderen, kon hij zeggen: aar nu zoekt gij Mij te dooden, eenen mensch, die u de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet (Joh. 8 : 40).

In Israël was toen en zelfs reeds lang te voren, indien men afziet van „het overblijfsel naar de verkiezing der genade", het besef van het recht Gods verzwakt.

Van het recht Gods niet slechts op ons gedrag, maar ook op ons bestaan; op ons hart niet minder dan op onze hand; op onze innerlijke gehoorzaamheid uit heilige hefde aan zijn Wet, evenzeer als op de uitwendige gelijkvormigheid aan haar in onze handelingen. Had men voor het eene nog wel een oog, voor het andere was men schier blind, en daardoor was de verhouding van den mensch tot zijn God veruitwendigd. Israel's religie is toen van wat zij, als de eenjg ware onder de vele valsche religiën op aarde, eenmaal geweest was, van geestelijk zinnelijk geworden. Straks zal zij óf gelouterd, gezuiverd en verrijkt in het Christendom zich voortzetten, of al meer veruitwendigd in het Jodendom tot een valsche religie worden.

Vandaar de strijd door Paulus aangebonden tegen de Joodsche dwaalleeraars; een strijd over de onverzoenlijke tegenstelling van de rechtvaardigheid uit het geloof of uit de werken.

Dat toch een mensch, om voor God rechtvaardig te handelen, eerst voor God rechtvaardig moet zijn, en dat dit laatste geen vrucht is van eigen akker, maar van Gods genade, die den Goddelooze rechtvaardigt om niet, door hem de dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van den Borg als de zijne toe te rekenen, een genade waarvan de ziel zich bewust wordt, wanneer het in haar door God gewrocht geloof gaat werken — dat was het gouden kleinood der waarheid, in de verhouding van den mensch tot zijn God.

Die waarheid moet men kennen.

In Christus Jezus is zij geopenbaard. Uit wat Christus zelf aan zijn heiligen Apostel heeft bekend gemaakt, uit wat wij door de Schrift van Hem weten, is zij te kennen. Daarom spreekt de apostel dan ook van „de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijnen Heere" (vs. 8). Want deze kennis overtreft alle andere in waarde. Wat toch is meer waard te kennen dan de ware verhouding tot uw God.

Maar versta het nu wel, deze kennis is maar niet een bloot verstandelijk kennen. Zeker het is ook een zaak van uw hoofd, maar niet minder van uw hart.

Het is die innige diepe kennis, welke een vrucht is van de levensgemeenschap met uw Jezus.

Om hem dus te kennen, moet gij hem eerst „door een oprecht geloof zijn ingelijfd, " van Hem gegrepen, in Hem zijn en Christus door zijn Geest leven inu.

Zoo verstaat gij ook hoe zelfs een Paulus kan wenschen, Christus te mogen gewinneft (vs. 8), èn in vs. 9 kan schrijven „opdat ik Hem kenne."

Er is toch hier geen sprake van, dat hij, de heilige Apostel, den Heere niet kende, maar wel dat hij, de van Christus gegrepene, er naar jaagt om tot de volkomenheid toe hem te kennen (vs. 12).

En als de apostel nu in vs. 10 schrijft: Opdat ik Hem kenne, en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns lijdens, dan spreekt hij daarmee uit, dat Jezus juist uit die twee groote feiten van zijn leven op aarde, wordt gekend.

Aan dat eerste komt ons nu het Paaschfeest herinneren.

En dan komt het er zoo op aan, niet maar te gelooven alleen aan het feit van Paschen met een historisch geloof. Dan is niet maar voldoende uit christenouders te zijn geboren; het teeken en zegel des Verbonds in den heiligen Doop te hebben ontvangen en in uw uitwendig leven, zoo door

Belijdenis als wandel, , te toonen, dat gij' niet van de wereld zijt.

Indien gij dit zoudt meenen, zoo zouden deze voordeelen u tot nadeelen; dit goed u tot een kwaad kunnen worden. Hierop toch zonder meer, te betrouwen, veruitwendigt, verzinnelijkt uw religie, uw verhouding tot God.

De levensgemeenschap met uw God ontbreekt dan, want gij kent Hem niet in Christus.

Omdat gij noch Zijn wet, noch Zijn Evangelie noch u zelf kent.

Eerst het geestelijk verstand van deze drie doet u kennen den eenigen waarachtigen God en Jezus (Dhristus, dien Hij gezonden heeft, en u zelf als een verloren zondaar, door God verkoren.

En zoo toch alleen, kunt ge, bij de over denking van het feit van Paschen al rijker leeren kennen de kracht zijner opstanding.

En met die kracht, is hier niet bedoeld wat Paulus elders noemt: e uitnemende grootheid van Gods kracht, die Hij gewrocht heeft in Christus als Hij hem uit de dooden heeft opgewekt (Efeze i : 20), maar de kracht die van dit feit zelf uitgaat.

Niet dus dat, waardoor het veroorzaakt is, maar dat wat het zelf veroorzaakt.

Veroorzaakt in uw ziel,

Dat moet gij u indenken, bij het licht dat Gods Woord over 'sHeeren opstanding werpt.

En als dat Woord u dan onderwijst, hoe Hij, die overgeleverd is om onze zonden, opgewekt is om onze rechtvaardigmaking ^Rom. 4 : 25); hoe wij, krachtens onze mystieke eenheid, ons tot ééne plant met Hem geworden zijn, zoowel gemeenschap hebben aan zijn dood als aan zijn opstanding (Rom. 6 : 5); , hoe Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uw sterfelijk lichaam levend maken zal (, Rom. 8 : 11); en ook, hoe aan Christus, door zijn opstanding, ook als Middelaar, alle macht gegeven is in hemel en op aarde (Mat. 28 : 18); en hoe hem eens alle dingen zullen onderworpen zijn (i Cor. 15 : 28) —zie, dan leert ge al rijker kennen voor uw ziel de kracht Zijner opstanding.

Want dan ervaart gij weer de zaligheid der schuldvergeving; bedenkt gij weer de dingen die boven zijn; bevindt gij in uzelf weer lust om te doen den wil van uw God en te wandelen in nieuwheid des levens, oprecht voor Zijn aangezicht; voelt gij uw getroost, bij de gedachte aan den dood, door die aan uw eigen salige opstanding; beziet gij alle dingen van den tijd onder het licht van de eeuwigheid.

Ook de onrust en den tegenstand en het lijden en het strijden „in de zaak van Christus." Hem toch zijn alle dingen onderworpen. Door Hem sal eenmaal God zijn alles in allen.

Zoo te kennen de kracht zijner opstanding is Hem te kennen en door Hem den eenigen waarachtigen God.

Dat steeds dieper kennen is het eeuwige leven, en dat te leven reeds in den tijd, is het geheim van zich te verblijden in den Heere te aller tijd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1903

De Heraut | 4 Pagina's

De kracht Zijner Oustanding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1903

De Heraut | 4 Pagina's