GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„En het rweede aan dit gelijh.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En het rweede aan dit gelijh.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En het tweede da raan gelijk, is dit: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, grooter dan deze. Markus 12 : 31.

God is onzienlijk. Hij verbergt zich achter het gordijn der natuur. Maar de plooien van dat gordijn bewegen zich in golvingen en trillingen, en daaraan ontwaren we dat God zelf achter dat gordijn der natuur ons nabij is. Aan wat in die natuur voor ons oog leeft, ruischt, trilt en zich beweegt, voelen we den polsslag van Gods eigen leven. Een doode natuur kent de Schrift niet, en op allerlei wijs doet ze ons in d'e natuur „de stemme Gods hooren", zijn „voetstappen" beluisteren. Als de aarde beeft, is het omdat Hij „ontstoken" is en „de gron-

den der bergen doet daveren." In het donkere zwerk „buigt God den hemel en daalt neder." In den stormwind „voer God op een cherub en vloog." Als „de diepe kolken der wateren" opbruisen, is het God die ze „scheldt" en die ze opdrijft met „het geblaas des winds van zijn neus." De schichten van den bliksem zijn pijlen, die Hij uit het zwerk schiet. De sterren komen er als het donker vrordt, omdat God ze roept, en ziet er wordt er niet één gemist. Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen. Hij zendt de fonteinen uit, dat ze tusschen de bergen door wandelen. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en voor den mensch het brood uit de aarde voortkomen. Hij is het die de zee klieft, dat haar golven bruisen. En wie een geestelijk geoefend oor heeft, merkt hoe God als zijn Goede Herder voor hem uitgaat op den weg, en hoort Gods staf en stok op zijn levenspad tikken, en wordt er door vertroost.

Het is dus bij dit alles niet om dichterlijklevende natuurbeschouwing te doen; die hebben ook Heidensche dichters ons gegeven. Neen, het gaat ook in de natuur om de religie, om u in die natuur Gods heerlijke tegenwoordigheid te openbaren, en u het warme koesterende gevoel bij te brengen, dat de levende, almachtige God in heel dat leven der natuur om en bij u is, om u met den verhevenen indruk van zijn Almacht, zijn Goddelijkheid en zijn Majesteit te vervullen.

Maar hierbij blijft het niet.

Diezelfde levende God, die altoos in de natuur u omvangt en op u aandringt, openbaart zich nog heel anders en nog veel rijker aan u in den Mensch, dien Hij als heer over die natuur be steld heeft.

Ja, in dien mensch is zijn levensopenbaring i(\ó fijk-goddelijk, dat Hij, na u gezegd te hebben, dat ge God zult liefhebben met heel uw ziel, heel uw hart, heel uw verstand en al uw kracht, dat hoog gebod omzet in het heel ander, gebod, dat ge dien mensch zult liefhebben als u zelven, en nu in dat tweede gebod er bijvoegt, dat het aan het eerste volkomen gelijk is; dat God lief-hebben in zijn majesteit en God liefhebben in den naaste, éénzelfde gebod is.

God in God zelven en God in den mensch, of in den naaste, liefhebben, het is in vorm en volbrenging uiteenloopend, maar als gebod is het één.

Doolgeraakte wijsheid dringt ons almeer de voorstelling op, alsof uit de doode stof allengs vanzelf de plant, straks uit de plant vanzelf het dier, en ten slotte uit het dier vanzelf de mensch zou zijn voortgekomen. Men doopt die wijsheid met den naam van Evolutie, en Darwin heet van dit nieuwe Evangelie de profeet.

Heel dit stelsel nu is niets dan zelfverdwazing van het ongeloovig denken. Maar dit ware ligt er toch in, dat heel de schepping om ons heen schijnt opgebouwd, als een tempel waarin de mensch als priester zou optreden. Het wijst alles op den mensch heen. Het roept om den mensch. En als eindelijk de mensch in dien tempel der natuur optreedt, blijkt alles wat vooraf ging, slechts gediend te hebben om de komst van dien mensch voor te bereiden. Niet ten onrechte heeft men den mensch een wereld in het klein genoemd. Eerst in dien mensch vindt die schepping haar voleinding. God almachtig, die in die natuur zich als achter een gordijn verbergt, treedt in dien mensch in persoonlijke openbaring te voorschijn, niet in zijn macht en majesteit alleen, maar, wat veel meer «egt, als Geest. In dien mensch is zelfbesef, is klaar bewustzijn, is een nadenken van het denken Gods, is wilsopenbaring, is dorst naar heiligheid, is de vonk van het genie, is het gevoel voor schoonheid, is het grijpen naar het ideaal, is het voorgevoel van een eeuwig aanzijn, is de saamvatting van 't wezen in één persoon lijk bestaan, is de ingeprente, de ingeschapen kennisse van het Eeuwig Wezen, en dat dit alles in hem is, is alleen, omdat God hem schiep naar zijn beeld.

Ge kunt een bouwmeester kennen uil het pa leis dat hij gesticht heeft, een dichter uit zijn zangen, een machtig denker uit zijn werken; maar heel anders is de indruk die van hem nablijft, als ge zijn beeltenis en in die beeltenis de trekken van zijn gelaat, het vlammen van zijn oog, de uitdrukking van zijn wezen hebt gezien.

En zoo nu ook is het hier. Eerst toont de opperste Bouwmeester, en Kunstenaar u in de natuur zijn. werken; maar dan komt Hij ten tweeden male, en toont u in den mensch zijn beeld, het beeld van zijn eigen Wezen.

Niet in één mensch, dat kan niet, maar in den mensch, gelijk Hij in den loop der eeuwen in miljoenen en nogmaals miljoenen menschen individueel geboren werd, leefde en stierf. Maar onder die miljoenen was het hysop en de ceder. In die enkele machtige verschijningen, die als ceders boven het woud der menschen uitstaken, trok de openbaring van zijn Wezen zich telkens klaarder saam; en als ge alle deugden en uitnemendheden en treffelijke gaven saamvat, die in de beste der menschenkinderen zijn uitgekomen, dan geeft dat machtig, dat overstelpend geheel u een Godsopenbaring, die verre en zeer verre de openbaring Gods in de natuur te boven gaat.

Zoo is het nu nog. Wat zou het dan niet geweest zijn, indien geen zonde in den mensch de trekken van het Goddelijk beeld beneveld had, beneveld en verwoest?

Nu is er verstoring. De spiegel, waarin het beeld geworpen wordt, is door duizend barsten gescheurd, hij is verweerd, hij is verdonkerd. Brokstukken van lijnen en trekken ontwaart ge nog, maar niet meer het beeld in het schoon van zijn eenheid, noch in de klaarheid van zijn tinten. En als dan zóó zelfs dat beeld u nog zoo boeit en aantrekt, en altoos weer u met warme sympathie vervullen blijft, wat moet het dan wel voor Adam geweest zijn, toen hij in Eva dat beeld ongeschonden voor zich zag, en hoe diep is dan niet de val in zonde geweest, die op eenmaal en onherroepe lijk dat heilige beeld verstoorde.

Het is zoo, uw ervaring van menschen kan zöo bitter zijn, dat in uw omgeving menschenhaat in stee van menschenmin in u opkomt. Maar dan is er de historie, die het beste uit der eeuwen loop voor u bestendigt, en u door een overrijke openbaring van hoogstaand menschelijk leven weer met den mensch verzoent. De beeldengalerij der historie, van de heroën in het gemeene leven en van de heroën des ge loofs. Zoo als de apostel het u getuigt, dat we „zoo groot een wolke van getuigen om ons hebben liggende, " en daarom moeten afleggen allen last der zonde, die ons zoo lichtelijk omringt.

Dat nu is Godsopenbaring, openbaring van God zelfs nog in den gevallen mensch, en zoo er liefde, wezenlijk trekkende liefde voor den mensch als mensch in u opwaakt, dan is het om die in menschen geziene heerlijkheid, heerlijkheid van God in menschelijk talent, in menschelijk genie, in menschelijken hel denmoed, in menschelijke liefde u toestralend.

Menschelijke liefde, dat is het hoogtepunt!

Dan is er iets geheimzinnigs in uw eigen wezen, dat trekt naar iets even geheimzinnigs in een mensch, dien ge op uw levenspad ontmoet, dat ge over gebreken heenziet, zonde vergeeft, misstanden niet meer merkt, en met de geheimzinnige macht der liefde hem omvangt in het verborgene van zijn wezen.

En al kan nu ook die liefde vervalscht worden, ja, ook al kan die liefde zelve zonde worden, toch is het in die liefde voor een mensch die u lief heeft, dat de warme gloed van Goddelijke sympathie uw hart vermeestert, en het mysterie van de liefde in Gods Wezen zich aan u ontdekt.

Eerst gaat dat dan bij keuze. Uw liefde is dan beperkt, enghartig en tegelijk anderen afstootend. Een glans, hoog lichtend, naarmate ze te donkerder onverschilligheid voor anderen als diepe schaduw om zich heen werpt. De liefde nog in de zelfzucht bevangen. Liefde uit God, maar nog niet om Gods wil. Liefde voor een enkele, dien we onze liefde waardig keuren, maar nog niet de liefde voor den naaste, d.i voor den mensch als mensch, voor den mensch als schepsel Gods en als naar Gods beeld geschapen.

Maar de Geest zuivert, de Geest loutert die liefde. De liefde voor den mensch moet aan de liefde voor God gelijk zijn. Strijd mag niet bestaan, of de liefde voor een mensch zou de liefde voor God in uw hart terug zetten.

Zoo wordt het almeer een schifting. Lief heb ben in den mensch, wat in dien mensch uit God is; en dus ook wat uit den Booze is, in hem haten, niet kunnen dulden, en met al den ernst der liefde terugdringen, tot het wijke uit zijn hart.

En dit juist, dit ontsluit den weg, om in elk mensch op te zoeken, hoe verborgen en schui lend ook, wat er nog uit God in zijn ziel gloort, en die vonk aan te blazen, en niet te dulden dat ze uitga.

Tot dan ten laatste de liefde voor den naaste zich verdiepe in dat diepste, dat in elk mensch, aan deze zijde van het graf, hoe diepgevallen en hoe dood ook in de zonde, nog altoos het geschapen zijn naar Gods beeld en de herstel baarheid naar dat beeld doet overblijven. De porceleinminnaar, die zelfs de scherven van de gebroken schaal nog met zorge verzamelt en in hun waarde erkent, of ze nog weer saam te lijmen waren.

Maar zoo dan ook is uw liefde voor den naaste niet anders geworden, dan liefde voor wat van God in dien naaste is.

Het tweede gebod aan het eerste gelijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„En het rweede aan dit gelijh.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1903

De Heraut | 4 Pagina's