GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Dan ´s heeren ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dan ´s heeren ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIX.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantlën In de natuur,

DERDE DEEL.

XIV.

In Uw licht zien wij het licht. Psalm 36 : 10.

Van ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantlën voor ons kenvermogen brengt dit artikel het slot.

Wij hebben in ons vorig artikel aangewezen, hoe het den mensch gegeven is, de dingen in hun onderling verband en wezen te leeren verstaan; m. a. w. de wereld die God geschapen heeft, te kennen.

Wij vonden toen, dat hij langs drie wegen tot verstand komen kan, en wel door geloof, door intuïtie of aanschouwing en door redeneering.

Bij het geloof zijn het de eigen gedachten Gods, die door Hem aan den mensch worden geopenbaard en hetzij onmiddellijk, zoo als bij Israel's profeten, hetzij door middel van de Schrift zoo als bij ons, in het menschelijk bewustzijn worden ingedragen. Op het geloof berust ons kennen van oorsprong en doel der wereld; van den weg der verlossing, van het wezen Gods, van dat des Middelaars en der menschen. Bij deze zaken toch hebben wij te doen met „hetgeen het oog niet gezien, en het oor niet heeft "gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, " doch die „God ons heeft geopenbaard." (i Korinthe 2 : 9, 10). Bij de intuïtie of geestelijke aanschouwing is het, dat wij plotseling, zonder te „redeneeren" tot Inzicht van de dingen komen. Ze in hun wezen of wat zij zijn, leeren verstaan en doorzien. Tot zulk een verstand der dingen komen wij dan op geestelijk gebied wanneer b.v. als opeens onze oogen open gaan voor onze zonden, maar ook nu en dan op natuurlijk gebied, wanneer gij als opeens zonder redeneeren een persoon of een zaak doorziet.

Bij de redeneering eindelijk komen wij tot verstand der dingen, langs den vaak moeielijken weg van het vormen van begrippen, het verbinden dier begrippen tot oordeelen, het treTtken uit die oordeelen van besluiten.

Zooveel is althans duidelijk, dat het „redeneeren" dus volstrekt niet de eenige weg is, om tot dien hoogeren graad van kennis te komen, welke wij aanduiden als het „verstaan" der dingen, of er „verstand van hebben." Bij een eenvoudig kind des Heeren kan vaak de kracht om te „redeneeren" zeer gering zijn, en toch kan hij daarbij veel „verstand hebben" van zijn bedrijf en ook uitnemend veel verstand van den weg der zaligheid.

En omgekeerd kan het voorkomen, dat iemand uitnemend kan „redeneeren, " d. i. met groote scherpzinnigheid, heldere en klare begrippen vormen, die onverbeterlijk tot juiste oordeelen verbinden, en daaruit weer besluiten trekken waartegen niets valt in te brengen, en toch in het gewone leven een zeer onpractisch mensch is, of ook van de geestelijke dingen geen verstand heeft, zoodat hij ook daarin verre achter staat bij een eenvoudlgen geloovige.

Nu is dit laatste allerminst gezegd, om van dat „redeneeren" een slechten dunk te geven; er de eenvoudlgen onder Gods volk laag op te doen neerzien. Want men vergete aan de eene zijde niet, dat het feit, dat velen onder de geloovigen en ongeloovigen vaak zoo bitter slecht redeneeren, een gevolg is van de zonde, die ook ons denkvermogen heeft aangetast, en dat alle geschiktheid om juist en scherp te redeneeren, vrucht is van die gemeene Gratie, v/elke ook hier stuitend werkt. Maar ook vergete men aan de andere zijde niet, dat wat men gewoonlijk „wetenschap" noemt, zoo al niet geheel, dan toch voor een zeer groot deel, juist vrucht is van dit redeneeren.

Dit redeneeren is toch niet anders, dan wat wij in ons laatste artikel leerden kennen als het discursieve denken; d. w. z. het denken dat zich tusschen begrippen, oordeelen en besluiten, als het ware heen en weer beweegt, en daaromjuiststaat tegenover het intuïtieve denken.

En dus discursief, denken wij ook ge woonlijk.

Meestal zonder dat wij er ons bewust van zijn, dat wij zoo denken.

Onder de oude Grieken was Socrates de eerste, die er zijn tijdgenooten toe bracht, om toch vooral eerst na te denken, als ze over allerlei dingen wilden spreken, en wel door zich van wat zij spraken, eerst een „begrip" te vormen, door zich zelf te vragen wat het was waarover zij spraken.

En na Socrates heeft toen God, in zijn gemeene Gratie, den grooten wijsgeer Arlstoteles aan de Grieken geschonken, en deze AHstoteles heeft toen, wat wij eigenlijk doen wanneer wij „oordeelen" en „besluiten, " en „begrippen bepalen, " zoo nauwkeurig nagegaan en onder woorden gebracht, en daarbij de „wetten" waarnaar dit denken gebeurt, zoo scherp nagespeurd en geformuleerd, dat de latere geslachten aan de wetenschap van „de logica", gelijk men deze leer van de vormen en wetten van het denken noemt en, waarvan Aristoteles de vader is, eigenlijk niet veel nieuws hebben toegevoegd.

Zonder nu reeds hier — waar wij ons met Gods ordinantlën voor het menschelijk zleleleven in het algemeen, en meer bijzonder met die voor het kenvermogen bezig houden — deze vormen en wetten van het denken te bespreken, willen wij toch dit gewone of discursieve denken, dat men ook „redeneeren" kan noemen, nog wat nader bezien.

Het eigenaardige van het redeneeren of discursieve denken dan komt duidelijk uit, wanneer wij het stellen tegenover de, vroeger door ons besproken, „associatie" of verbinding van voorstellingen.

Als onze ziel dus voorstellingen verbindt, dan geschiedt dit min of meer toevallig. Het is een komen en gaan der voorstellingen zonder dat er leiding en stuur achter zit, en men kan dan hier ook spreken van „onbestuurden gedachtengang."

Aan de voorstelling van 'n boom in uw tuin of op een stadsgracht, verbindt zich onwillekeurig en toevallig die van het bosch, waarin gij des zomers gewandeld hebt. Aan de voorstelling van 'n stuk speelgoed verbindt zich voor de moeder die vanhaar gestorven kind. Zoo ook kunnen, wanneer men wakend zit te droomen, en de verbinding der voorstellingen geheel haar vrijen loop laat, de meest wonderlijke „associaties" ontstaan. Associaties, of verbindingen, waarbij 'n mensch vaak tot zich zelf zegt: „hoe kom ik er bij!"

Heel anders nu is het echter bij het denken.

Als onze ziel denkt, werkt ze ook met voorstellingen, maar op geheel andere wijze dan bij de associatie. In de eerste plaats grijpen denken en willen in elkaar, doch dit kan eerst later, wanneer van 'sHfeeren ordinantlën voor ons „willen" zal worden gehandeld, nader toegelicht. Hier zij er alleen op gewezen, dat het denken meteen willen gepaard gaat. Het verbinden en ook het scheiden van voorstellingen, grijpt dus bij het denken, niet als bij de associatie, onwillekeurig plaats.

Maar verder, deze verbinding en scheiding geschiedt niet toevallig maar met een zekere innerlijke noodzakelijkheid.

Wanneer wij toch denken oordeelen wij en alle oordeelen gaat naar een maatstaf Wij oordeelen, dat sommige voorstellingen van elkaar moeten gescheiden worden; dat andere daarentegen moeten verbonden, en de maatstaf waarnaar wij hier dan oordeelen is, of die voorstellingen al dan, niet Wat men noemt, gelijken inhoud hebben.

Wij zullen dit weer verduidelijken.

Wanneer gij wakend zit te droomen, dus bij den onbestuurden gedachtengang, verbindt ge b. V. de voorstelling van 'n glas dat op uw tafel staat, met die van 'n vriend, die het u heeft geschonken. Toch bestaat tusschen dat glas en dien vriend geenerlei innerlijk of noodzakelijk verband. Gaat ge daarentegen „denken" over 'n glas, nadenken wat toch eigenlijk 'n glas is, dan komen eerst allerlei voorstellingen van glazen, die gij in uw leven gezien hebt, bij u op; van water-bier-wijn-likeur-glazen. Het aan al die glazen gemeenschappelijke is, dat het werktuigen zijn om uit te drinken. Dat houdt ge dan vast. Verder nadenken over een glas brengt u op de voorstellingen van geslepen, gladde, gebloemde glazen; maar als het bijkomstige, als „wat er maar bijkomt" tegenover dat éene: „werktuig om te drinken'', werpt ge dat alles als het ware weg. Eindelijk gaat ge een glas vergelijken met andere voorstellingen die bij u opkomen van: „werktuigen om uit te drinken, " b. v. kopjes. Ge vat het eigenaardig verschil tusschen deze tweeërlei soort van drinkwerktuigen. De kopjes zijn van aardewerk of porselein, de glazen van een gansch eigenaardige doorschijnende en doorzichtige stof. Diis hebt ge door denken de wezenlijke kenmerken van 'n glas gevonden: een werktuig om te drinken, gemaakt uit een eigenaardige doorschijnende en doorzichtige stof.

Nu weet gij wat eigenlijk een glas is. Gij hebt nu door denken u het begrip glas gevormd, gij weet nu wat 'n glas is en het geheel dezer wezenlijke kenmerken noemt men nu den inhoud van het begrip glas.

In ons voorbeeld ging het nu om 'n ding dat de menschen gemaakt ' - ibben, maar op dezelfde wijze vormt men zich door denken ook begrippen van natuurdingen, b. v. boomen, dieren, menschen, sterren. Maar ook van dingen die men met zijn lichamelijke oogen niet ziet, zooals van de gerechtigheid, de deugd, de zonde, de vrijheid.

Nu zijn die wezenlijke kenmerken der dingen, of liever nog, onzer voorstellingen, van de dingen, niet door ons gemaakt, maar wij vinden ze slechts. Zij zijn onafhankelijk van ons denken, en ons denken ontdekt ze slechts. Eenmaal ontdekt, zullen zij ons verder denken dus besturen en er het karakter van noodzakelijkheid aan geven.

Wat wij hier bedoelen is dit.

Deze wezenlijke kenmerken, of wat in een groep voorstellingen aan die „alle gemeen" is, en wij daarom het algemeene noemen, hetzelfde dus als wat er den inhoud van vormt, dwingt ons met innerlijke noodzakelijkheid ze met elkaar te verbinden.

Als ge eenmaal weet wat een glas is, m. a. w. een klaar en duidelijk begrip van een glas hebt, dan zult ge alle glazen van de wereld daaronder rangschikken en tevens ze nooit verwarren met andere drlnkwerktuigen.

En zoo ook indien ge eenmaal het heldere en klare begrip van 'n boom of'n mensch, van gerechtigheid of van zonde, hebt.

Ge moet dus in uw denken' sommige voorstellingen scheiden, andere verbinden, en de maatstaf waarnaar gij dus oordeelt zijn uw begrippen.

Ge voelt van hoeveel beteekenls het vormen van juiste begrippen is.

Ware er nu geen zonde in de wereld, en had de zonde niet tot op zekere hoogte ook ons denken bedorven, dan .zou de mensch niet dan-juiste begrippen hebben.

Maar ge voelt ook van hoe groote beteekenls het denken dat ons begrippen doet vormen, voor ons kennen is. Juist dat „algemeene", dat „wezenlijke" toch zien wij niet met onze zinnelijke oogen, maar leeren wij alleen kennen door denken. Wij zien de afzonderlijke dingen, wij nemen waar paarden, boomen, menschen; maar het paard, den boom, den mensch leeren wij alleen kennen door ons denken, door het vormen onzer begrippen. En voorzoover nu die begrippen juist zijn, dringen wij daarmee door uit onze zinnelijke wereld tot die bovenzinnelijke wereld van der dingen „wezenheden."

In het begrip toch ligt het „wezen" van het ding; wat het is.

En wat het is, is het maar niet toevallig, maar naar Gods ordinantle.

Hij heeft het zóó bepaald. Van eeuwigheid in Zijn Raad. En die Raad gaat over alles.

Over wat de plant en wat het dier en wat de mensch is; zelfs ook over hetgeen de mensch maakt.

Ook over het wezen van 'n glas.

Wanneer zoo eenmaal het oog is opengegaan voor de heerlijkheid, voor de wondere gave van het menschelijk denken, zal eerst het ware licht voor u vallen op dat „verstaan en doorzien van de onzienlijke dingen Gods uit de schepselen, " in Romeinen i : 20.

Want het denken kan ons niet alleen doen kennen der dingen wezen, maar ook het onderling verband der dingen; ons de wereld doen verstaan. Het ware of juiste denken toch verbindt of scheldt in het oordeel wat in de werkelijkheid verbonden of gescheiden is, en trekt uit die oordeelen besluiten.

Dit alles nu is „redeneeren" of discursief denken, en het vermogen daartoe is het verstand. Dat zelf, het zij hier nog eenmaal herhaald, niet weer een afzonderlijk vermogen is, maar niets anders dan een eigenaardige Werking van het ééne kenvermogen.

Is al zulk denken een oordeelen en denkt de mensch zoodra hij oordeelt, d. w. z. in zijn voorstellingen het wezenlijke van het bijkomstige scheidt en dus begrippen vormt; deze, dus gevormde begrippen weer verbindt of scheidt en dus oordeelt in enger zin; en eindelijk uit die oordeelen een besluit en dus een nieuw oordeel opmaakt, — dit oordeelen is iets specifiek menschelijk.

De dieren zijn bloot zinnelijke wezens en oordeelen dus niet.

Dieren denken niet.

Wel herkent de hond zijn meester; het paard zijn stal en zijn weg; „kent een os zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren, " gelijk de Schrift zegt (Jes. i : 3), maar al wat v/ij daarbij vinden van overeenkomst met menschelijk denken, berust op bepaalde, door gewoonte of africhting ontstane verbinding van voorstellingen.

En ook de engelen, die bloot geestelijke wezens zijn, en dus niet uit zinnelijke gewaarwordingen waarnemingen en voorstellingen vormen, denken niet als wij, maar hunner is de Intuïtie, de geestelijke aanschouv/ing.

En God de Heere zelf, die alles weet en alles verstaat, heeft uiteraard niet van noode, door een denken als het onze tot het verstand der dingen te komen. Reeds Plato, de grootste wijsgeer der Grieken, verstond dit, toen hij zeide : „Niemand van de goden philosopheert of begeert wijs te worden; want hij is het."

Maar ook de mensch, al heeft zijn ziel van meet af de „hebbelijkheid" om te denken, de „dadelijkheid" komt eerst later. Het pasgeboren kind, en zelfs het kind nog in de allereerste levensjaren, denkt aqg niet. Het verstand in den zin van denkvermogen, ontwikkelt zich eerst later, en terecht wordt dan ook in ons doopsformulier gesproken van een „onderwijzen der kinderen in de Christelijke leer, als zij tot hun verstand zullen zijn gekomen."

Houden wij nu goed in het oog, dat wij bij het denken onze begrippen vormen uit onze voorstellingen en dat de ziel, zooals vroeger in den breede is aangetoond, deze weer vormt uit zinnelijke aanschouwingen of verbinding van zinnelijke waarnemingen, die zij ten slotte weer vormde uit zinnelijke gewaarwordingen, — dan zal het ons duidelijk zijn, dat zal er van i/i? «> è^w sprake wezen, eerst zinnelijke gewaarwording en waarneming vooraf moeten gaan.

Denken is bewerking van denkstof, en de stof moet er eerst wezen kan de bewerking beginnen. Het is er mee als met een molen, die het graan tot meel verwerkt. Eerst moet het graan in den molen gebracht, zal deze zijn werk kunnen aanvangen. Zoo zijn onze voorstellingen de denkstof die, gaat men haar wording na, gelijk zoo straks bleek, haar beginsel of begin heeft in de gewaarwordingen. M. a. w. in wat de ziel uit de beweging der hersencellen tengevolge van de prikkeling der gevoelszenuwen, als gewaarwording vertolkt.

Eerst moet men dus, om het zoo eenvoudig mogelijk te zeggen, met zijn oogen hebben gezien, met zijn ooren hebben gehoord enz. zal het denken kunnen aanvangen.

Daarom duuit het dan ook een tijd, zooals wij straks zagen, eer dat het kind begint te denken, zijn verstand gaat gebruiken; zijn aanleg om te kunnen denken ontwaakt. En hoe de zinnelijke gewaarwording altijd aan het denken voorafgaat, ziet ge zelfs bij den paradijsmensch, die niet als kind, maar als volwassen mensch door God geschapen was. Van Adam toch lezen wij in Genesis 2 : 19, dat de Heere God de dieren tot hem bracht om te zien hoe hij ze noemen zou, „en zooals Adam alle ziel noemen zou dat zou haar naam zijn". Houden wij hierbij nu in het oog, dat de naam in de Schrift het wezen uitdrukt, dan ligt in het ons hier medegedeelde, dat Adam de dieren eerst moest zien, gewaarworden en waarnemen dus, om uit de alzoo ontstane voorstellingen, het begrip, het wezen van leder dier te vormen, m. a. w. te verstaan wat het is.

En zoo blijkt uit wat wij zoo even vonden, dat de zinnelijke waarneming het begin van ons kennen is en aan ons denken zijn stof levert.

Maar meer doet de zinnelijke waarneming dan ook niet.

Ons „verstaan" van de wereld is geen vrucht van die zinnelijke waarneming, maar van ons denken. Door ons denken leeren wij den zin en beteekenls der dingen verstaan, leeren wij onze wereld begrijpen, zooals wij een boek leeren verstaan en begrijpen, niet alleen door slechts met onze oogen letters en regels te zien, maar door tusschen de regels in te lezen

En dit zouden wij niet kunnen, indien ons verstand of ons denkvermogen niet door God op een eigenaardige wijze ware ingericht, ware geschapen. Indien het niet het vermogen bezat om te „redeneeren, " om te kunnen werken met begrippen, oordeelen of besluiten, m. a. w. „discursief' te denken. En dus te kunnen denken nu, is wat men redelijk denken noemt. De „rede" is dan ook niet een afzonderlijk vermogen, maar niet anders dan een eigenaardige wijze waarop het verstand werkt.

En juist wijl dit specifiek menschelijk is, heet de mensch dan ook een „redelijk wezen".

En deze eigenaardigheid van ons verstand om dus „redelijk" te denken, doet ons niet alleen begrippen, oordeelen en besluiten vormen, maar stelt ons ook in staat om juiste begrippen, ware oordeelen, en bondige besluiten te vormen.

Het is toch de rede, die ons doet xien wat in onze voorstellingen wezenlijk en wat bijkomstig is; de rede die ons doet mn of ^

onze oordeelen waar zijn en mitsdien de daaruit getrokken besluiten bondig.

Onze zinnelijke waarneming toch kan ons nooit volkomen zekerheid bieden van de waarheid onzer oordeelen. Omdat wij zoovele malen de Zon hebben zien ondergaan, achten wij ons gerechtigd tot het oordeel: de Zon zal morgenavond ook ondergaan; omdat de ondervinding ons geleerd heeft dat in vele gevallen kinine tegen de koorts helpt, achten wij ons gerechtigd tot het oordeel: kinine helpt altijd en in alle gevallen tegen de koorts. Maar leder voelt dadelijk, dat dergelijke oordeelen op grond van 'n ondervinding, die men uit vele bijzondere gevallen opdeed, nooit zekerheid bieden, dat zij in alle gevallen zullen gelden. Men zou dan eerst a/dle bijzondere gevallen moeten hebben onderzocht, en dit nu is onmogelijk. Hoogstens kan men bij zulke ondervindingsoordeelen van mindere of meerdere mate van waarschijnlijkheid spreken.

Anders staat het daarentegen met die laatste of hoogste oordeelen, waarvan de rede ons de juistheid doet zien, en met die welke wij daaruit kunnen ajleiden.

Zoo acht niemand het waarschijnlijk, maar volkomeii zeker, dat 2 X 2 = 4 is; dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten; dat het geheel grooter is dan de deelen; dat eenzelfde ding niet tegelijk en in eenzelfde opzicht een ander ding kan wezen; dat alle werkingen een oorzaak moeten hebben; dat er in ieder ding iets blijvends of constants is te midden van wat er bij wisselt of verandert.

Al deze hier genoemde „oordeelen" nu hebben wij niet uit ondervinding opgedaan, maar ons verstand is zoo ingericht, dat het den aanleg om zulke oordeelen te vormen, reeds bezit, vóórdat het de stof uit de zinnelijke waarneming opgedaan, gaat bewerken.

Het zijn deze oordeelen of waarheden, ' die wij „redewaarheden" noemen. En het aantal dezer „redewaarheden" is nog grooter.

Ons verstand is zoo aangelegd, dat wij krachtens deze „redewaarheden" niet alleen het onderscheid zien tusschen waar en valsch, maar ook tusschen goed en slecht in ons eigen handelen en dat onzer medemenschen. Over wat goed en wat slecht is moge al verschil bestaan, dat er onderscheid is tusschen beide ziet ieder mensch. En in denzelfden zin heeft ons verstand den aanleg om te onderscheiden, om te zien het verschil tusschen schoon en leelijk.

Spraken wij hier telkens van zien, hel is omdat onze ziel in dezen redelijken aanleg van haar denkvermogen iets bezit, wat bij het lichaam overeenkomt met het oog. Velen hebben hier dan ook gesproken van een „oog der ziel". Anderen noemden, wijl licht altijd en overal als symbool der kennis geldt, deze redekennls „het natuurlijk licht". Nu is deze redekennls niet hoog genoeg te waardeeren. Hebben wij vroeger gezien, dat de geest niet 'n afzonderlijke zelfstandigheid is, naast lichaam en ziel, maar het den mensch eigenaardig beginsel dat in zijn ziel werkt, juist in deze redekennls, dit natuurlijk licht, komt vooral uit het eigenaardige van wat wij dan bij den mensch geest noemen.

Hier toch is een „zien, " een geestelijk zien, dat bij alle verschil tusschen Schepper en schepsel, de verwantschap van den mensch met God doet uitkomen. Een „onmiddellijk, " d. i. niet verder af te leiden en door geen middelen verkregen inzicht, even als God alles onmiddellijk ziet. En het is deze „rede, " die ons als redelijke menschen doet denken en handelen, en waardoor wij niet als het dier maar „worden geleefd, " maar een, tot op zekere hoogte, zelfstandig leven leven, dat wij in gehoorzaamheid in den dienst van onzen God moeten stellen. Door Zijn rede is de mensch niet maar een speelbal in den stroom zijner gewaarwordingen, maar wil hij en handelt hij naar wat hij kent en weet wat waar en goed is.

Wat in God de Logos is en in het Johannesevangelie is overgezet met „Woord, " openbaart zich ook als dit „natuurlijk licht" in het menschelijk kenvermogen.

Want van dat „Woord" spreekt dan ook de heilige Apostel Johannes, als van het licht hetwelk verlicht een iegelijk mensch komende in de wereld. (Joh. i : 9).

Zijn door den Logos, door het Woord, alle dingen gemaakt, omdat er logos is in den mensch, kon hij de wereld, en uit die wereld, door waarnemen en denken, ook zijn God, leeren kennen.

Maar, en hier ligt nu het verschil tusschen ons en de Rationalisten, — een woord gevormd van het Latijnsche woord „ratio, " dat „rede" btteek«nt — dese kennissc is

thans maar een zwakke afschaduwing van wat ze eens was en in Gods kinderen weer zijn zal. En dat verschil bestaat hierin, dat de Rationalisten niet, maar wij wel rekenen met de zonde.

Zeker, door de zonde is niet het wezen van den mensch, maar wel wat in dat wezen werkt, zijn natuur, verdorven. De mensch is gebleven een redelijk wezen, maar door de zonde is ook zijn verstand en in dat verstand zijn rede verduisterd.

Daarom kan de zondige mensch God thans niet meer kennen zooals Hij door den mensch gekend kon worden; heeft zijn kennen van de wereld thans grenzen, die hij niet kan overschrijden; zijn de „redewaarheden", waaruit hij als laatste en hoogste oordeelen andere ka^n afleiden, zooveel minder rijk en tot een zeker aantal beperkt.

Hoe het hierin met den zondigen mensch staat, is niet beter te zeggen dan met de woorden van onze Dortsche Canones: „Wel is waar, dat na den val in den mensch eenig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennisse van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen eerlijk en oneerlijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht; maar zóó ver is het van daar, dat de mensch door dit licht der natuur zoude kunnen komen tot de zaligmakende kennisse van God en zich tot Hem bekeeren, dat hij ook in natuurlijke, en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer hetzelve, hoedanig het ook zij, geheel op verscheidene wijze bezoedelt en in ongerechtigheid te onder houdt, hetwelk dewijl hij doet, zoo wordt hem alle onschuld voor God benomen. (III en IV hoofdstuk § IV).

Zoo is het.

Maar juist daarom zal dan ook des te beter worden verstaan de groote Genade, die God ons betoonde in het schenken van Zijn bijzondere Openbaring.

Door haar toch wordt ons weer kenbaar, wat door de zonde voor ons onkenbaar was geworden; worden de gedachten Gods ingedragen in het menschelijk bewustzijn; ons verstand met Goddelijk licht bestraald; het verduisterd „natuurlijk licht" door „het licht der Genade" verhelderd, wanneer althans wederbarende Genade de ziel van 'n mensch door het geloof aan die Openbaring bindt.

Eerst dan wordt het anders.

Eerst dan geldt ook bij ons kennen door middel van het verstand; bij onze wetenschap, ten volle het woord van den Psalmist: in Uw licht zien wij het licht." (Ps. 36:10).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Dan ´s heeren ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's