GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Heere regeert.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heere regeert.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND].

De Heere regeert. Psalm 93 : I.

Na de vele grauw grijze, karig bezonde dagen van den laten herfst; als vochtige koude misten hangen over het kale land, met zijn ontbladerd geboomte; over de morsige straten en pleinen, met hun nat glimmende» huizen; als bij de miserie in de natuur, maar weinig van de menschelijke ellende hoeft te komen, om neder te drukken ons levensgevoel — breken eindelijk aan, tegen Kersttijd, de heldere wintersche dagen, waarop de zon zich weer toont als de door nevels en wolken toch onoverwinbare.

En als het dan buiten weer lichter is, werpt de Kerstdag, met zijn opwekking om te gedenken, te gedenken de geboorte van den Christus, ook in de ziel zonnige glansen.

Alleen echter in de ziel van Gods kinderen.

Want die alleen kunnen zien in het Kin dcke van Bethlehem den Man, die hun, in al de ellende van dit verzondigde aardeleven, is als een verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land. (Jesaia 32 : 2).

Maar de kinderen der wereld, die in Maria's Kind daar zoo niets van zien, die van de bescherming en verkwikking, welke Koning Jezus biedt, zoo nooit iets hebben bevonden, omdat zij niet willen, dat Hij Koning over hen zij, kunnen bij de blijde boodschap van den Kerstdag dan ook geen geestelijke blijheid voelen, en verstaan daarom van het Kerstfeest niets.

Dan, heel anders is het met den oudejaarsavond.

Om daar iets van te verstaan en daar iets bij te voelen, behoeft men nog geen Christen in den meer intiemen, den inniger zin van het woord te wezen.

Zeker, dat de laatste avond van het jaar slechts een denkbeeldig rustpunt is in dat zich aldoor maar wentelen onzer aarde om de zon, met al wat daar van afwisseling in den voortdurenden kringloop van het natuurleven aan is verbonden, is een wijsheid, waar tegenwoordig 'n kind op de school al vrij spoedig achter is.

Maar met-dat-al verstaat 'n mensch, dat met dien laatsten dag van het jaar in zijn aarde-leven, dat nu eenmaal bij jaren telt, een tijdperk wordt afgesloten. En wijl nu een heel jaar in het korte menschenleven zulk een lang tijdperk is, is het natuurlijk dat 'n mensch daar voor voelt.

Dat de laatste avond van het burgerlijk jaar een tijdgrens vormt in ons gemeenschapsleven, mogen wij al eerst zijn beginnen te verstaan in onzen schooltijd, met zijn geweldig schrikbeeld van „'n jaar blijven zitten, " — het steeds zich almeer verbijzonderend gemeenschapsleven, heeft ons de werkelijkheid van deze tijdgrens op het gebied der ervaring, al verder doen verstaan. Voor de vervulling zijner liefste wenschen, voor de verwezenlijking zijner groote en kleine idealen, voor de verrichting zijner min of meer gewichtige handelingen, in het saamleven met zijn medemenschen, rekent de mensch in de oude, door hun laatsten avond begrensde, met de nieuwe jaren. Als dan een nieuw jaar weer oud is geworden, is het zoo menschelijk zich op den laatsten avond er van in de blijdschap der vervulling of in de smart der teleurstelling, nog weer eens in te leven. En omdat nu het burgerlijk jaar juist in het saamleven met onze medemenschen zoo op allerlei gebied meetelt, en wij menschen van nature gemeenschapsv/ezens zijn, is voor zijn wisseling te gevoelen, zoo echt natuurlijk.

Leefde nu een Christen hier op aarde alleen in de eeuwigheid; leefde hij hier op aarde alleen met zijn God; leefde hij alleen een geestelijk leven — dan ware het te verstaan, dat hij, gelijk sommige onder de kinderen des Heeren, voor den oudejaarsavond niets voelde.

Maar zoo is het nu eenmaal niet.

Gods kind leeft hier op aarde wel voor de eeuwigheid, maar toch in deii tijd; wel met zijn God, maar ook met zijn medemenschen; en hij heeft een tweeërlei leven. Een geestelijk en hemelsch, hetwelk hem gegeven is in zijn tweede geboorte, maar ook een lichamelijk en tijdelijk, hetwelk hij van zijn eerste geboorte meegebracht heeft en met alle menschen gemeen heeft.

En daarom wil ons die volstrekte onaandocnlijkheid op het stuk van den oudejaarsavond een weinig onnatuurlijk voorkomen.

Het is toch een vanzelfsheid om op dien avond binnen de muren van zijn woning, gedekt tegen den snerpenden wind, die de sneeuwvlokken door de lucht jaagt, in de warme, lichtende huiskamer, als leden van eeff gezin, onder al wat de gezelligheid kan bevorderen, te gedenken wat men in het jaar dat straks zal voorbij zijn gegaan, met elkaar heeft doorleefd en voor elkander geweest is; te bedenken ook hoe, als de vluchtende schaduwen, die een spoortrein over het heideveld werpt, voorbijsnellen de lange jaren op den korten tocht tusschen geboorte en dood. Dat nu met opzet en als God het u gunt, tegen te gaan, begint iets van een vergrijp aan het tijdclijk-aardsche te krijgen.

Maar .evenzoo moet worden toegestemd, dat op het stuk van den oudejaarsavond een aandoenlijkheid, juist bij sommige wereldsche menschen heerscht, die allerminst natuurlijk mag heeten.

Een zich verlustigen in het onlustgevoel dat zich kan paren aan de gedachte van het onbestendige.

Een genieten in tranenstemming over het toch zoo heel natuurlijk veranderlijke.

Een plechtig-doen, dat men voor religieuzen, soms zelfs christelijken zin, laat doorgaan.

En dit nu is onnatuurlijk.

Er zit toch op zich zelf in gedachten als van het banaal geworden:

Uren, dagen, maanden jaren Vliegen als een schaduw heen; Ach wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên, waarlijk niets christelijks. Heraklitus, de weenende wijsgeer uit de oude heidenwereld met zijn : „alles vloeit en niets blijft", zou het ook hebben kunnen zingen. En hoe diepzinnig dat „Al het heden wordt verleden" ook klinkt, een bepaald religieuse gedachte kan men er toch met den besten wil niet in vinden,

Evenmin ligt op zichzelf in het veranderlijke iets droefs.

En nu is het juist in de wereldsche kringen zede geworden, zich op den oudejaarsavond voor eenige oogenblikken te vermeien in de tranenstemming, welke, voor wie niet leeft in de hemelsche en eeuwige dingen, zich verbindt aan de gedachte der veranderlijkheid van het aardsche. Een stemming, die men dan beet heeft gekregen bij zijn gewoonlijk éénj aarlij ksch bezoek aan de kerk, onder een prediking niet deze min specifiek christelijke gedachte als thema en veel kansrekening erin over den laatsten oudejaarsavond; en waarin men dan uit de kerk is thuis gekomen. Daar houdt zij, in den kring van familie en gasten, nog een tijd lang aan en het is, met den heer des huizes voorop, dan een werkelijk zich verlustigen in droefdoen. Maar al te lang moet het niet duren, en de tranenstemming wijkt dan ook tijdig voor die van een mondain vrooiijk avondpartijtje, om zich, wanneer, onder het bedenkelijk kijken der dischgenooten, de torenklokken het stervend jaar uitluiden, nog even te vertoonen.

Nu is het zich vermeien in zulk een tranenstemming een vrij onschuldig vermaak. Zoo ongeveer als dat van kinderen, luisterend in het avonduur naar akelig mooie spookgeschiedenisjes. Het wordt echter minder onschuldig, wanneer men het uitgeeft' voor vroomheid en het wil laten doorgaan voor een bewijs, - dat men op het stuk van religie, liefst van christelijke religie, al laat men dat zoo altijd niet merken, lang niet onverschillig is.

Dan toch misleidt men zichzelf en anderen, want met echte vroomheid heeft dit zoo ongeveer niets te maken. En Gods volk veroordeelt dan ook terecht zulk een Oudejaarsavondvroomheid. Maar, evenmin als op dit oordeel iets valt af te dingen, evenmin valt iets weg, voor wie verstaan wat onder ons gemeene Gratie heet, van wat boven omtrent de beteekenis van den Oudejaarsavond in het menschelijk leven gezegd is.

Den Oudejaarsavond in de'rustige gezelligheid van den intiemen kring van het gezin stil te gedenken is gewoon natuurlijk. Hem nog te maken tot „een dag van góéde boodschap", is zeker niet minder vroom, niet minder godzalig dan hem ongemerkt te laten voorbijgaan.

Maar om hem dus tot een dag „van goede boodschap" te maken, moeten dan ook de gedachten van het veranderlijkaardsche tot het blijvend-hemelsche; van het algemeen-menschelijke tot het specifiek-Christelijk, worden opgevoerd.

Het vooraf opgaan naar het kerkgebouw is daarom dan ook, al hadden onze vaderen haar niet, een goede zede, mits in dat karkgcbouw de gedachten dus worden op­ gevoerd. En de charme, de bekoring, die op den Oudejaarsavond ook voor den geloovige uitgaat van de, over het sneeu w-veld, door glinsterend wi*^'''; boomtakken 'zwak heenUchtende ramen der dorpskerken; van de, over de pleinen of grachten der lichtstad breed uitstralende spitsboogvensters der kathedralen ; wordt of voor hem versterkt, of gaat er af, al naar hij weet, dat de prediker daar binnen zijn taak diis of anders verstaat.

Ook met ons woord van: de Heere regeert, dat wij voor den oudejaarsavond doen uitgaan bedoelen wij dus op te voeren de gedachten.

’t Is ontleend aan het begin van psalm 93. De woorden: de Heere regeer f komen echter tevens voor in het loe vers van psalm 96: Zegt onder de Heidenen: De Heere regeert; en ze staan ook nog in den aanvang van den 97sten en van den ggsten psalm.

Letterlijk staat daar overal en dus ook hier : yehova is Koning of nauwkeuriger nog. Jehova is Koning geworden.

Jehova is Koning en dat niet slechts over Israël, maar over de wereld der menschen.

Nu moet men dit Koning-zijn van den Drieëenige goed verstaan.

Naar Zijn scheppingsrecht is God de Souverein over alles wat niet-God is; over alle creaturen; over heel de wereld.

Hij heerscht over alles.

Maar over alle schepselen waarover God heerscht, is Hij nog geen Koning in den eigenlijken zin. Het eigenaardige toch van het heerschen, het heer-zijn eens konings, is het regeeren, en daarom heeft onze Statenvertaling de woorden : „Jehova is Koning", naar den zin, juist overgezet met „de Heere regeert."

God nu regeert slechts over engelen en menschen.

Wel zeggen wij ook, dat de Heere regeert over de natuurdingen; over zon en maan en sterren; over stormen en onweders; over het rijpend graan en de kudden der velden; doch dan bedoelen wij toch eigenlijk meer een beheersching, een stuur en stuw geven; dan een regeeren in strengen zin. Bij regeeren toch hebt ge altijd te doen met twee willen. De Schrift heeft dan ook twee woorden om de uitoefening van Gods Souvereiniteit te doen verstaan en wel heerschen en koning-zijn; en nu wordt koning-zijn bepaald gebruikt van Gods heerschen over zedelijke wezens. Regeeren ziet dan ook op wat een koning doet. Het is de uitoefening van de eene wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Bij regeeren hebt ge een wil die gebiedt, maar ook een wil die gehoorzaamt.

En wijl nu engelen en menschen juist daarom zedelijke schepselen zijn wijl ze een wil hebben, verstaat ge waarom God, die over al zijn schepselen heerscht, alleen over engelen en menschen regeert.

En Hij, God, regeert zooals geen koning onder de menschen regeeren kan. Want door Zijn alomtegenwoordige Kracht regeert Hij niet slechts over, maar ook in den mensch.

En al het menschelijk willen en handelen regeert Hij zóó, dat het uitloopt op het in Zijn Raad te voren bepaalde doel (Handelingen 4:28).

En verder, zal zoo nu ook duidelijk worden, hoe hier in het oorsponkelijke letterlijkkan staan: Jehova is Koning geworden.

God toch is koning geworden over de menschenwereld, — en uitsluitend aan haar en niet aan die der engelen denkt de psalmist, — toen Hij op de zesden dag den mensch schiep.

Op den dag vóór den Sabbat, den zevenden dag waarop Hij gerust heeft van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

In de Grieksche vertaling van het Oude Testament staat dan ook als opschrift boven onzen psalm: „Voor den dag vóór den Sabbat, toen de aarde bevolkt werd".

In de joodsche synagoge wordt psalm 93 nog eiken Vrijdagavond gezongen.

Maar bovendien ligt in dat koning geworden en dus nu koning zijn, nog een andere zin.

Daar zijn toch in het leven der volkeren, in het leven van Gods volk en ook in dat van Gods kind, tijden en oogenblikken, waarin het den dwazen en ook den kleingeloovigen toeschijnt, dat God geen koning meer is; dat hij niet regeert. Wanneer het ruw geweld en de brutale overmacht zegeviert over de gerechtigheid en den heldenmoed ; wanneer de onschuld wordt vertrapt en de waarheid struikelt op de straten; het den slechten goed en den goeden kwaad gaat — dan komt de bange twijfel over de ziel of er wel een God is die regeert.

Ook in Israël, ook onder het volk des Heeren klonk meer dan eens in zulke omstandigheden de vraag: Hoe zou God het weten en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste.''

En ziet, als dan op Gods tijd en naar Zijn beleid, - het recht toch weer triumfeert en voor aller oogen uitschittert, dan voelt men ook voor zijn eigen besef: de Heere is koning geworden; de Heere toont zich als koning.

En dit nu juist drukt de dichter uit in dat eerste vers van psalm 93:

De Heere regeert; Hij is met hoogheid bekleed; de Heere is bekleed met sterkte; Hij heeft zich omgord.

De zanger schouwt hier zijn God in diens alles te bovengaande Majesteit en kracht, als een koning omgloord door de glansen van zijn purpermantel, het zwaard tegen Zijn vijanden om de lenden gegord, toegerust ten strijde.

Hij ziet weer, dat de Heere regeert.

Gelijk de burgers zien, dat zij geregeerd worden als de koninklijke macht zich toont.

Dit koning zijn van God over de menschen, dit regeeren van Jehova, moet gij wel onderscheiden van het koning-zijn van Jezus over zijn Kerk. Het is altijd in volstrekten zin God de Drieëenige, die koning is, die de souvereiniteit heeft en oefent over menschen.

Maar over Zijn volk oefent Hij die door koning Jezus en door de koningen, de overheden, over de volkeren der wereld.

En wijl alle macht - om te gebieden, te heerschen, van God op menschen afdaalt, is het dan ook God, die in allen kring waar door menschen over menschen macht wordt geoefend, in den meest volstrekten zin Zelf regeert.

Revolutie in den eigenlijken zin van het woord is dan ook, dat ge tegen Gods Souvereiniteit ingaat; en het den mensch weerstaan, die de hem van God geven macht over u tegen God misbruikt, het „Gode meer gehoorzamen dan de menschen", is juist antirevolutionair.

De Heere regeert van het oogenblik af, dat hij den mensch, en in dien mensch de wereld der menschen, schiep.

Maar sedert de zonde inkwam, wil de mensch zich niet door God laten regeeren en steekt telkens in zijn ongehoorzaamheid zijn Koning naar de kroon.

Maar al schijnt het ook voor ons anders, de Heere regeert tóch en nu en altijd, en eens zal het voor aller oogen blijken.

De toekomst is aan de Theokratie.

Aan de Godsregeering, eens door niemand meer weerstaan en door allen hetzij vrijwillig, hetzij onwillig erkend.

En daarom ligt in dat De Heere regeert uit de psalmen ook zulk een troostrijke profetie.

Onrustig als een bruisende zee, als de ruischende stroomen was ook in het jaar dat straks achter ons ligt, het maatschappelijk en politieke leven der volkeren; ook van ons volk.

Een druk zoeken en tasten naar beter regeling; naar nieuwe vormen voor het altijd zich verjongende leven, dat aan het dringen en persen van de in lentelucht uitbottende bloemknoppen, van den nieuwen wijn in oude lederzakken doet denken. En bij dat zoeken en tasten hier een met rumoerig marktgeschreeuw aanprijzen van niet onbedenkelijke middelen, en daar de bange noodkreten van een voor verandering niets voelende behoudzucht, maar ook een ern stig vragen naar regel en vorm voor het zich ontwikkelende gemeenschapsleven, overeenkomstig Gods wil.

Een al minder lust tot gehoorzamen, tot dienen, bij al sterker begeerte om te gebieden, en te heerschen, zich uitend in grove woorden, in misdadig bedrijf. Een zich stellen tegen de Macht, dat aan het „verwerpen der heerschappij en lasteren der heerlijkheden" uit Judas brief doet denken.

Een in dat zich stellen tegen de Macht, weerstaan van Gods ordinantie.

En de oogen des Heeren v/aren gedurig daarop van het begin des j aars tot het einde des jaars (Deuteronium 11 : 12.)

De Heere v/as Koning.

Dus heeft Hij zich getoond in de landen der volkeren; ook in ons land en onder ons volk.

Hij is het, die onder al het zoeken en tasten der menschen heen, ook voor het maatschappelijk leven aan hen, die vragen naar Zijn 'wil, een antwoord geeft.

Hij is het, die zoolang het Hem behaagt, te midden van al het misdadig woelen tegen de Macht, haar handhaaft, om te weerhouden onder menschen den strijd van allen tegen allen, die niet zou uitblijven bij de dwingelandij der anarchie.

De wereld, de menschenwereld zal niet wankelen j want Gods troon is bevestigd. De stroomen mogen al ruischen en bruisen, de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee. (Ps. 93 : 2-4).

De Heere regeert.

Dan, de Heere voert niet slechts onder menschen Zijn Raad door, maar Hij wil ook, dat de mensch Hem daarin gewillig dient, naar Zijn geboden Hem gehoorzaamt.

Alleen Zijn volk is onder de volkeren der aarde een gewillig volk.

Het volk dat heeft leeren bidden: Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde.

Dús te bidden, heeft geleerd van zijn Jezus.

En over dit Zijn volk stelde Jehova, de Koning, Jezus tot Koning.

De Heere regeert door Koning Jezus Zijn volk.

In den ruimsten zin behooren tot dat volk al de gedoopten; is het de door den heiligen doop gekerstende wereld.

Doch, door die eens gekerstende wereld klinkt al luider de kreet:

„Wij willen niet, dat deze over ons Koning zij."

Daarin ligt de jammer, de ellende der Christenvolkeren.

In den engeren zin behooren tot dat volk dan ook alleen Jezus' geloovigen.

Zij zijn de Kerk.

En die Kerk staat midden in de wereld als de pilaar en vastigheid der Waarheid, Haar zijn de woorden Gods toebetrouwd.

De getuigenissen, de geboden, de voorschriften Gods ook ter onderwijzing der volkeren.

Maar de „vrijzinnigheid" der volkeren wil naar die voorschriften Gods, naar Zijn getuigenissen, die zeer getrouw zijn (Ps. 93 : 5) niet luisteren.

Als de geweldige baren der zee opbruisend en stootend, maar altijd weer zich brekend tegen de onwrikbare rotsen, bruist de wereld, de ontkerstende wereld, op in haar woede; tracht zij te doen vallen de Kerk van Christus. Maar geweldiger dan deze baren der zee is de Heere in de hoogte en tegen de Kerk breekt telkens de wereld haar kracht.

De Heere regeert.

Doch hoe machtig ook door en in Christus, in zichzelf in zijn Kerk op aarde een gemeenschap van zwakke, zondige menschen, in wier ziel de zonde nog inwoont en met de zonde de booze neiging tot ongehoorzaamheid.

En daarom wordt het huis des Heeren, al is de heiligheid het sierlijk, al komt deze het toe (Ps. 93 : $b), telkens en telkens weer ontheiligd; ontheiligd door de zonden van Gods kinderen.

Dat is de smart van Gods getrouwen, en daarom strijden en bidden zij tegen die ontheiliging en smeeken voor de heiligheid van 's Heeren huis: eere ! tot in lengte van dagen (Ps. 93 : 5^).

Ook over Christus Kerk waren Zijn oogen gedurig van het begin desjaars tot het einde des jaars.

Maar, God is het, die door Christus haar regeert, door Christus haar na elke deformatie weer reformeert.

Reformeert, door, die Hem willen gehoorzamen weer te heiligen waar zij tegen hun wil in zonden vielen. Regeert, door Zijn Woord en Geest, waardoor zij de kennis van en de liefde voor Zijn getuigenissen, die zeer getrouw zijn bewaart en de zondige neiging om ze te overtreden beheerscht.

Ook onder ons heeft de Heere zich als Koning getoond; getoond ook door juist van zijn Kerk in het sociale en politieke leven een kracht te doen uitgaan, wier invloed voor ons volksbestaan op een „doen rijzen van de gezondheid en der genezing" doen hopen (Jeremia 33:6).

De Heere regeert.

En ook op uw huis en op uw hart waren de oogen des Heere gedurig van het begin des jaars tot het einde des jaars.

En heel het jaar door was het ook daarbij : de Heere regeert.

Dat heeft Hij gedaan ook als gij er niet aan dacht en Hij het u dan in de smartedagen van groote droefheid, in de vréugdedagen van rijken zegen, in de bange oogenblikken Zijner kastijdingen, in de blijde oogenblikken Zijner uitreddingen, weer toonde.

Zeker, de gedachte dat de Heere regeert het leven van u en de uwen, geeft rust aan de ziel te midden van lijden en tegenspoed; te midden van voorspoed en vreugd.

Maar gij hebt uzelf ook te onderzoeken of gij u wel altijd door den Heere, naar Zijn getuigenissen, die zeer getrouw zijn, hebt laten regeeren.

En dan is er zeker oorzaak tot diepe

verootmoediging over uw ongeduld in tegenspoed, uw ondankbaarheid in voorspoed; over uw traagheid om te regeeren naar Zijn gebod uw huis; te beheerschen naar Zijn gebod uw eigen hart, met al wat daaruit opkwam in begeerten en gevoelen en gedachten bij het saamleven met uw medemenschen; bij het leven met uw God.

De Heere regeert, maar is ook juist daarom uw Rechter.

Wil dan met een, o God, wees mij zondaar genadig! bij het kruis van uw Jezus, uw Rechter om genade smeeken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De Heere regeert.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's