GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De gemeenschap des Heiligen Geestes.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De gemeenschap des Heiligen Geestes.”

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTERFEEST.]

De genade des Heeren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen. 2 Corinthe I3: I3.

Wederom vierde Israël zijn oogstfeest. Zeven weken waren voorbijgegaan sedert het Paaschfeest en het daarmee verbonden Mazzoth of feest der ongezuurde brooden.

Toen was, als religieuze wijding van den graanoost, in Jerusalem de eerste garve gerst door den priester voor het aangezicht des Heeren bewogen; was de eerstelingschoof van de gerst geofferd; voor Jehova gezwaaid.

In het rijpe graan werden daarna de sikkels geslagen; eerst op de gerstvelden, en straks vielen ook de door vollen aar buigende halmen op de tarweakkers.

Eindelijk was de oogst binnengehaald, en als onder alle volkeren en in alle tijden was er ook dan in Israël blijdschap.

Het lustgevoel verbonden aan de voorstelling van het brood; het hebben van zijn brood; zijn dagelijksch brood.

De mensch, in wien het zaad der relige nog niet is verstikt, verstaat, dat hij zijn brood heeft van God.

Dat het ten slotte aan God hangt, of hij al dan niet brood heeft.

Daarom bidt hij, en dankt hij voor zijn dagelijksch brood.

Daarom hebben de volkeren dan ook gehad hun dankfeesten voor den oogst.

En ook Israël, het volk van de religie, had zijn dankfeest voor den oogst.

Dat was zijn feest van den vijftigsten dag; in het Qtxi^'& tia.pentekoste, waarvan wij, langs een omweg, ons „pinkster" hebben.

Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen, — zoo was in Dauternomium^ 16:9 aan Israël geboden.

Daarom heet deze feestdag van oud Israël ook: et feest der weken, het feest der eerstelingen van den tarweoogst, het feest der inzameling (Exodus 34 : 22).

Het was een dag van Wijdheid; van dank aan den Heere.

Ook Israël verstond, dat God „deeenige oorsprong alles goeds is, en dat onze zorg en arbeid zonder Zijnen zegen ons niet gedijen".

Zeker zonder dat de mensch het bearbeidt en verzorgt, zonder zijn ploegen en eggen, zijn zaaien en wieden komt er geen akker met graan. Maar als hij nu heeft doen vallen de korrel in de aarde, en dan uit die in de aarde ontkiemende korrel straks wordt het groene kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar (Marcus 4:28), dan is die wasdom, dan is die groei, op zichzelf iets wat niet hangt aan 's menschen wil, en dan ziet de religieuze mensch door al de tusschenschakels heen tot de laatste oorzaak op. Dan ziet hij in al dat natuurgebeuren, in de werking der aarde, in die van het zonlicht en de lucht en den regen; in heel dat fijne werk der zich al door splitsende cellen en zich vormende weefsels, de werking van de ook in dat groeiende graan tegenwoordige kracht Gods en zegt hij met den Apostel: et is God die den wasdom heeft gegeven.

En juist omdat vruchtbare en onvruchtbare jaren . niet bij geval, maar van Gods vaderlijke hand ons toekomen, dankt de religieuze mensch zijn God bij den oogst.

De wijze, waarop dit ook in het uitwendige door Israël moest gedaan, was door God in Zijn wet bevolen.

De Israëlitische pinksterdag moest een rustdag van allen arbeid zijn; een heilige samenkomst werd gehouden; uit heel het land trok men naar Jerusalem op; na de ballingschap kwamen juist op dien dag vele uitlandsche Joden en Jodengenooten naar Jerusalem, om voor den Heere op Sion te verschijnen.

Het was een bedevaartsfeest.

In den vroegen ochtend werd na het dagelijksch morgenoffer eerst het feestoffer gebracht. Priesters brachten een bok als zoenoffer, twee stieren, een ram en zeven lammeren als brandoffer met de daarbij behoorende spijs-en drankoffers. Dan • volgde de eigenaardige ceremonie van „de eerstelingen der brooden". Twee brooden gebakken van het meel der nieuwe tarwe, — wijl in deze brooden het gewone voedsel van het volk werd geheiligd, — gezuurd — werden voor het gansche Israël den Heere in zijn tempel gebracht, als aanbiedingsoffer voor den nu afgeloopen oogst.

Met de aanbieding dezer brooden, die door de priesters moesten gegeten, verbond zich tevens een groot brand-zond-en dankoffer, van bokken en rammen, stieren en lammeren. Eindelijk hadden op dezen dag vroolijke offermaaltijden plaats, waarbij de Israëlitische mannen zich met hun vrouwen en kinderen, knechten en maagden verheugden voor den Heere en waaraan ook de armen deelnamen.

Wat nu in deze Israëlitische pinksterviering treft, is zeer zeker allereerst het godsdienstige, het religieuze element in het dankfeest voor den oogst.

Maar hiermede is toch de rijke gedachte die in dit, door den Heere zelf ingestelde feest ligt, nog niet uitgeput. Wat er oók in ligt en als men het opmerkt dadelijk treft, is de gedachte der gemeenschap. Deze toch ligt óok in dat aanbieden der twee eerstelingen der brooden namens en voor het gansche volk.

's Heeren wet bepaalde in Leviticus 23 : 17: ijlieden zult uit uwe woningen twee beweegbrooden brengen; zij zullen twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd zullen zij gebakken worden: et zijn de eerstelingen den Heere.

Deze plechtigheid was zelfs het middelpunt van het feest van pinksteren.

Nu heeft men deze plaats uit Leviticus 23 niet altijd juist verstaan. De woorden: „Gij zult uit uwe woningen twee beweegbrooden — d. w. z. twee brooden, die voor Jehova's aangezicht bewogen, waar meê in den tempel heen-en weer gezwaaid werd — brengen", — heeft men wel eens zóó opgevat alsof zij bedoelden, dat ieder huisvader uit zijn woning twee zulke brooden naar deg tempel moest brengen. Doch deze uitlegging is tegenwoordig vrij wel opgegeven.

Het „uit uwe woningen" beteekent, dat het gewoon dagelijksch brood was, zooals men het in zijn woning genoot, en geen „heilig" brood. Het moest toch „gezuurd" brood wezen en mocht daarom niet op het altaar komen, maar werd, zooals wij boven reeds zagen, door de priesters gegeten. Immers het zuurdeeg, met zijn gisting, als een soort bederf beschouwd, gold in Israël als symbool van zedelijk bederf. Vandaar dat Jezus tot zijn discipelen zeggen kon: acht uzelven voor den zuurdeesem der Parizeen, welke is geveinsdheid (Lukas 12 : i); en Paulus aan de Korinthiërs schrijft: uivert den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. (i Korinthe 5 : 7). Maar al mochten de twee gezuurde tarwebrooden, gebakken uit het nieuwe tarwemeel, als symbolisch onrein niet op het altaar komen, in zichzelf waren zij het zuivere brood waarmee men zich dagelijks voedde. En evenals nu bij het begin van den graanoogst, op den i6en van de maand Nisan, namens en voor geheel Israël de eerste gersteschoof den Heere in zijn tempel werd aangeboden, zoo werden bij het einde van den oogst, zeven weken later, op den pinksterdag namens en voor het geheele volk, den Heere deze twee eerste brooden van de nieuwe tarwe gebracht.

En in dit aanbieden namens en voor het gansche volk ligt de gedachte aan gemeenschap.

Aan gemeenschap in den zin van het sociale.

In den zin, dien het woord heeft waaneer gij den mensch een gemeenschapswezen noemt, en dan bedoelt, dat hij een gezellig wezen is, dat evenals sommige viervoeters onder de hooger ontwikkelde dieren, evenals de mieren en bijen onder de insekten, door zijn natuurdrift gedreven, het gezelschap van zijn soortgenooten zoekt.

Door zijn geboorte uit den eenen stamvader vormde Israël een nationale; door zijn religie en eeredienst een kerkelijke; door zijn eigen wetten voor het saamleven als burgers, een volksgemeenschap. Want, wat de laatste betreft, werd het bestaan van Israël als volk toenmaals door de overheersching der Romeinen wel bedreigd, doch was nog niet vernietigd.

En deze drie gemeenschappen waren hier dils in en door elkander gestrengeld, dat de Israëlitische gemeenschap een nationale volkskerk, een nationale staat-kerk of kerk-staat was.

Het is deze Israëlitische gemeenschap, die in het aanbieden van de brooden der eerstelingen op den Pinksterdag, handelt.

Maar in dit aanbieden ligt de gedachte aan gemeenschap ook nog in anderen zin.

In den zin van deel hebben aan een goed.

Aan het natuurlijk goed van het brood.

, *^; 'fMsdiii^spS^i: ^^ Zeker, het menschelijk leven en dus ook het leven van een volk heeft nog iets anders noodig dan brood; maar een mensch en dus ook een volk-'can zonder brood niet leven.

En daarom voelde ook Israël het hoog belang van den oogst.

Het land, het altijd krachtige, het nooit uitgeputte, zijn land, had als een mildelijk voedende moeder, in zijn golvende graanvelden, Israël weer een overvloed van voedsel geboden.

Uit haar nooit verstorven, altijd vruchtbaren schoot had Israels aarde op haar gerstakkers en tarwevelden voortgebracht het brood, het dagelijksch brood.

Aan dat land, zijn land, aan die koren voortbrengende werking der aarde, aan de weldaden die zij zoo krachtig schonk in het voedzaam graan, had Israël gemeenschap; het had deel aan zijn bezit, aan de schatten en gaven van het land.

Maar Israël, het volk waaraan de woorden Gods toebetrouwd waren, had geleerd ook nog dieper te verstaan de dingen der natuur.

Van het land, zijn land als de mildelijk voedende mpeder drong het met zijn denken door tot God; van het schepsel tot den Schepper, en het beleed voor zijn God in zijn lied: ij bezoekt het land; en hebbende het begeerig gemaakt verijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzoo hebt bereid, maakt Gij hunlieder koren gereed. Gij maakt zijne opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in de voren; Gij maakt het week door de druppelen, Gij zegent zijn uitspruitsel. Gij kroont het jaar uwer goedheid (Psalm 65 : 10—12).

Zoo viel voor Israël het deel hebben, de gemeenschap aan zijn land met zijn schatten en gaven saam met zijn deel hebben aan Jehova, van Wien immers het land was, Die er immers de eigenaar in volstrekten zin van moest heeten.

En omdat men ook in de gaven des broods gemeenschap had aan 's Heeren gaven, moesten Hem op het oogstfeest van Israel's pinkster de twee brooden van den nieuwen oogst worden gebracht.

Wederom viert Israël zijn oogstfeest. Zijn Pinksterfeest.

Het is zoo ongeveer negen uur in den morgen.

De Israëlitische gemeenschap heeft in Jerusalems tempel met offers en gebed Jehova haar dank gebracht voor haar gemeenschap aan Zijne schatten en gaven van gerst en tarwe.

In een opperzaal van Jerusalem, midden tusschen die uit heel het land en van ver daarbuiten saamgestroomde Joden; te midden van die bont gekleurde, rijk ontwikkelde joodsche maatschappij; niet onwaarschijnlijk zoo juist teruggekeerd van den joodschen pinkstertempeldienst, zijn Jezus' discipelen, wachtend Zijn belofte omtrent de uitstorting des Heiligen Geestes, — in stilheid, eendrachtiglijk bijeen.

Door de aderen van deze honderd en twintig personen, van deze mannen en vrouwen uit de opperzaal, stroomt hetzelfde bloed als door die der overige Joden; het sociale en religieuze leven van het Joodsche volk leven zij mee in hun hart en hun ziel.

Ook zij behooren tot de Israëlietische gemeenschap.

Het aardsche Jerusalem is in meer dan een zin hun aller moeder.

Zij zijn uit het Jodendom waaruit de zaligheid is.

Toch is er iets wat hen van de Israëlietische gemeenschap onderscheidt, wat ze maakt tot een eigen gemeenschap.

Deze kleine kring van mannen en vrouwen uit de opperzaal verschilt, bij alle overeenkomst met zijn joodsche omgeving, door het gemeenschappelijk geloof in Jezus als den Messias.

Dat is het eigenaardige, het soortelijk verschil van deze gemeenschap. Gelijk het reeds tot een menschelijk lichaam gevormde kind in den schoot zijner moeder nog meeleeft haar leven, zoo leven zij als een reeds gevormde gemeenschap nog met het joodsche leven.

Straks als God de Heere in dat kind een eigen ziel heeft geschapen, als het uitgestooten is door de moeder, wordt dit anders en leeft dat kind zijn eigen leven.

Zoo ging het ook hier.

Onder de teekenen van een geluid als van een geweldigen, gedrevenen wind; van tongen als van vuur; teekenen voor het oor en voor het oog, greep het plaats; het feit van den C/^/'w^^/yl^»pinksterdag; het: n zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, dat ons vermeld wordt in Handelingen 2:4a,

Toen werd de gemeenschap van Jezus' discipelen, tot een eigen van de Israëlietische gemeenschap onderscheiden organisme.

Toen kwam de ziel in het lichaam.

Want wat de ziel in het met al zijn leden kunstig gewrochte lichaam is, dat is de Heilige Geest in de Christelijke Gemeenschap, de Christelijke Gemeente, de Kerk der nieuwe Bedeeling, het lichaam van Christus, waarvan Hij het Hoofd en Zijn geloovigen de leden zijn.

De Heilige Geest troont in de Kerk van Christus, als de ziel in een menschelijk lichaam, alomtegenwoordig, in alle leden afzonderlijk, maar ook in alle te zaam.

Gelijk niet alleen uw hoofd en uw voet en uw hand, maar heel uw lichaam met al zijn leden leeft, omdat er ziel in is.

Wij Gereformeerden gelooven en belij den, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beide uitgaande; welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, eenszelvigen Wezens, Majesteit en Heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijne waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leeren. (Ned. Geloofsbelijdenis Art. XI).

God de Heilige Geest is alomtegenwoordig, maar als de Geest van Christus woont Hij alleen in de Christelijke Kerk.

Zijn algemeene werkingen ondergaat ook de wereld.

Hij siert haar met de heerlijkheid Gods, die u toeschittert in al^wat er aan schoon in de natuur en onder de menschen wordt gevonden; uw toeschittert in al die schatten en gaven van talent en genie en vaardigheid, van scherpzinnigheid, gemoed en karakter, waaraan gij als menschen onder uw medemenschen gemeenschap hebt. Maar zijn zaligmakende werkingen ondergaat alleen de Gemeente, de gemeenschap van Christus, de Christelijke Kerk die, met uit sluiting van de wereld, aan deze Zijne schatten en gaven gemeenschap heeft.

Hierin ligt het verschil tusschen en wereld. Kerk

De Kerk heeft een ander leven dan de wereld, omdat in haar woont en werkt een andere geest, de Geest van Christus.

Daarom moest ook de Christelijke Kerk, op den Pinksterdag onder Israël geboren, wijl Israël met de verwerping van zijn Messias ontaard en de Israëlietische gemeenschap tot de Joodsche was geworden, — tot een valsche religie-gemeenschap, gesterkt en gedragen door de gemeenschap van het ras — zich almeer losmaken van het verjoodsche Israël.

Het Christendom staat tegenover de heidensche en joodsche wereld.

De Christelijke religie als de eenig ware tegenover de valsche religie der Heidenen en Joden.

Deze geboorte van de Christelijke Kerk op Israels Pinksterdag, die wij op ons Pinkster gedenken, is een wonder Gods.

Uit Israël is zij van Boven geboren.

Zij is een werk van Gods particuliere Genade.

Gegrond in Gods eeuwige verkiezing is de Christelijke Kerk een vrucht, een oogst van wat Jezus bedoelde toen hij tot Filippus en Andreas sprak: oorwaar, voorwaar zeg ik u: ndien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft zoo brengt het veel vrucht voort. (Joh. 12 : 24), En waarmee hij doelde op zijn sterven als het eenig zoenoffer voor al Gods uitverkorenen.. n l e a

Waar dit offer was gebracht, werd eerst mogelijk de inwoning Gods in den mensch; het werkelijk wonen van God onder Zijn volk; de vervulling van dat andere woord, gesproken in den laatsten nacht vóór zijn sterven: oo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij Hem maken. (Joh. l-l : 23).

En deze belofte trad op den Pinksterdag in vervulling.

De honderd en twintig in de opperzaal zijn de^ eerste vruchten van het sterven van het tarwegraan.

Een oogst van zooveel meerder waarde dan die, welke juist ingezameld was op Israels tarwevelden, als het geestelijk-eeuwige meerder waarde heeft dan het zinnelijktijdelijke.

Zoo is er dan op aarde een Christelijke gemeenschap; een Christelijke Gemeente, die als Kerk, als huis des Heeren, zich ook in het uitwendige openbaart. Alleen wie door het wonder van Gods wederbarende genade in deze gemeenschap staat, haar leven in zijn hart en ziel meeleeft, kan Pinkster vieren.

Mits* hij zich daarbij ook van dat leven bewust is.

Weet, dat hij een burger is van Jerusalem dat boven is, hetwelk is ons aller Moeder. (Gal. 4:26).

Weet, dat hij ook voor zijn eigen ziel deel heeft aan de zaligmakende werkingen en gaven des Heiligen Geestes.

En dit laatste nu bedoelt ook de heilige Apostel Paulus, wanneer hij zijn tweeden brief aan Korinthe besluit met de apostolische zegebede: e genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeensehap des Heiligen Geestes, zij met u allen. (2 Korinthe 13 : 13).

Diep is dit woord der flhrtótenheid in het hart gezonken.

Uit een geschrift, dat in de vierde eeuw na Christut «ntstond, de z.g. Constitutiones Apostolione, «weten wij da| het als zegenbede bij den eeredienst gebruikt werd.

Wat de Apostel hier aan de Kerk van Korinthe toebidt, is uiteraard niet dat zij tot de gemeenschap des Geestes zouden komen, want als geloovigen stonden zij in die gemeenschap.

De kerk van Corinthe was een gemeenschap des Heiligen Geestes; een Christelijke Gemeente, wijl de Heilige Geest in haar woonde.

Maar wat hier hij bedoelt is, dat allen zullen deelhebben aan de werkingen des Geestes. Aan die werkingen waardoor zij, gelijk onze Catechismus het zoo goed uitdrukt, aan al de schatten en gaven van Christus gemeenschap hebben. (Antw. 55).

Deze gemeenschap is gegrond in de genade van den Heere Jezus Christus. In Zijn altijd werkzame genade, waarmee Hij ter rechterhand Gods, voor ons bidt (Rom. 8:34); zijn door Hem voor ons verworven geestelijke rijkdommen-ons toepast (2 Kor. 8 : 9). Zij komt tot stand door de liefde van God, Die zijn liefde jegens ons bevestigd heeft door Christus voor ons te doen sterven toen wij nog zondaars waren (Rom. 5 : 8) en zij openbaart zich deze gemeenschap des Heiligen Geestes in ons deel hebben aan Zijn zaligmakende werkingen.

Dat is de gemeenschap des Heiligen Geestes.

Het zaligend werk van den Hei.'igen Geest in zijn eigen ziel kennen en genieten; er persoonlijk in deelen.

Zijn overtuiging van zonde; Zijn werking van droefheid; Zijn verlichting van het zielsoog voor de waarheid van het Evangelie; Zijn werking van geloof en bekeering; Zijn verzegeling en Zijn werking van blijdschap, vertroosting en vrede; Zijn verzekering van eeuwig leven en zijn wilsneiging om niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven — in zijn hart te bevinden.

Die deze gemeenschap des Heiligen Geestes kent en weer geniet, zal op den Pinksterdag in aanbidding het Aangezicht van Zijn God zoeken.

Met zijn tong loven God en den Vader.

Spreken in de taal van religieuse innigheid, in de taal die al Gods volk verstaat, van de groote werken Gods.

Zijn God voor het deel hebben, voor de gemeenschap aan deze geestelijke goederen, nog inniger danken, dan Israël op zijn oogstfeest voor de gemeenschap aan het natuurlijk goed van het dagelijksch brood.

Want hij weet hoe zijn arme ziel, hoe een arme wereld deze schatten en gaven ls brood zoo voortdurend noodig heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„De gemeenschap des Heiligen Geestes.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's