GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Rom. 8 ; 21.

Er zijn kinderen van God. Heel een heirschare in den hemel, maar ook velen hier op aarde. En hier op aarde leven ze te midden van een groote menigte andere menschen, die het niet zijn, die ook zelven niet beweren het te wezen, en die soms zelts aan het tegendeel denken doen.

In die onderscheiding ligt iets heerlijks, maar ook iets pijnlijks, en iets dat door hen, die buiten het kindschap staan, ons niet zelden hoogst kwalijk wordt genomen, ja, ons verweten wordt als zelfinbeelding en als aanmatiging van geestelijken hoogmoed.

Verwondere u dat niet. Het kind-verschil gaat nog dieper dan het ras-verschil; en men ziet het in Amerika aan de blanken en negers, en in Azië aan de Russen en Japauneezen, wat scherpe, bittere tegenstelling reeds dit ras-verschil opwekt.

Maar teekent het verschil dat in het bloed zit, reeds zoo scherp af, het verschil dat hier uit den iccst opkomt, snijdt nog zooveel diepet

in. En het is daarom zoo volkomen natuurlijk, dat men in den breeden kring, die om het kindschap Gods lacht, het in de bekeerden niet zetten kan, dat ze zich in dat kindschap beroemen. Wat wen wel eens noemt „de haat tegen de fijnen" wordt gedurig door weerzin juist tegen die onderscheiding gevoed. Men wil er niet van hooren, dat men zelf geen „kindschap" bezit en anderen wel, omdat die tegenstelling, gaat ze eenmaal door, hem die het kindschap mist, achterstelt en voor zijn eigen besef als minderwaardig vernedert.

Het gevaar voor het opkomen van dien wrevel is zelfs zoo groot, dat zij die den Heere toebehooren, goed doen, met het heilig voorrecht dat hun ten deel viel, niet te zeer bij anderen op den voorgrond te stellen, en zich van het oordeel over anderen zooveel mogelijk te onthouden. Te mijden is de vijandschap, die ons bezit van het kindschap opwekt, niet. Jezus heeft zelf voorspeld, dat ze zelfs het kind tweedrachtig kan maken met zijn moeder. En voor gevaar van wrevel zóó uit den weg te gaan, dat we zwijgen waar spreken plicht is, zou laf zijn.

Maar er is ook schuchterheid in het heilige, er is ook de waarschuwing van Jezus om het heilige niet voor de hondekens te werpen. En vooral alles wat naar verheffing boven anderen ook maar zweemt, moet met alle zorg worden gemeden.

Niet op de manier van dat nieuwe soort Christenen, die alles gelijk praten, die van geen „volk des Heeren" meer hooren kunnen, en die met geen geboren of nietgeboren zijn uit God meer rekenen. Dat is wegcijfering van de klove, die tusschen het Koninkrijk des hemels en het rijk der wereld gaapt.

Dat nooit.

Dan toch is er geen Christus meer, die gezet wordt tot een val en opstanding.

Wat we bedoelen is alleen dit, dat ge geen oogenblik vergeten zult, dat het kindschap uit louter genade u toekwam; dat elke zelfverheffing er aan zou doen twijfelen, of ge het wel ontvingt; en dat tegenover hem die het mist, u alleen deernis voegt en de ijver der liefde om hem voor het kindschap te winnen.

Nu wordt aan de kinderen Gods, d. i. aan hen die in de kern van hun wezen uit God herboren zijn, heerlijkheid toegezegd, en wel heerlijkheid als een erfenis, en als een erfenis die in Christus vast ligt, en hun niet kan ontgaan. En die heerlijkheid zal een positieven en een negatieven kant hebben. D. w. z. het zal een genieten van iets heerlijks, maar ook tegelijk een vrijzijn van onheiligen band wezen. Paarom heet het de vrijheid v& n de heerlijkheid der kinderen Gods.

Hier op aarde is alles gebonden en onvrij. Gebonden in de banden van „de dienstbaarheid des verderfs". Satan, de zonde, de wereld, de vloek, de dood, ze beletten al te zaam het schepsel, om zich naar zijn aard voor God te ontwikkelen. En zelfs de kinderen Gods, zoolang ze nog hier op aarde zijn, worden telkens het knellen van die banden gewaar. Ze vallen nog in zonde, ze hebben nog onheilige hebbelijkheden, ze zijn nog krank, ze lijden nog ellende, ze worstelen nog met verdriet, ze moeten nog sterven; al te zaam dingen, die bij een kind van God niet hooren. Bij een kind van God hoort niet anders dan heilig zijn en heerlijkheid genieten.

Zoo wordt het dan ook. Zoo komt het eens. Maar hier nog niet. Die banden worden eerst in den dood volkomen geslaakt. En dan zijn de kinderen vrij, dan komt de vrijheid, en dank zij die vrijheid komt na den jongsten dag het genot van de heerlijkheid gelijk die bij Gods kinderen voegt.

Zal nu daarom die zaligheid en die heerlijk heid voor alle kinderen Gods gelijk zijn, of zal ze verschillen ?

Veelal meent men het eerste; maar is daar grond voor? Wordt aan de apostelen door Jezus niet een hoogere rang der eere in zijn Koninkrijk toegekend? Nemen niet de „24 ouderlingen" in de beeldenrij van Johannes een eigen plaats in? Worden de „eerstelingen" met de „martelaren" niet afzonderlijk genoemd? En ook, hooren we niet dat er een loon bij God is, dat als een schat in den hemel wordt weggelegd? dat naar het verschil in talenten de bekroning der eere zal zijn ? en dat een iegelijk vergolden zal worden naar zijn werken ?

Natuurlijk, men moet hier uiterst voorzichtig zijn, om niet den waan te voeden, alsof het een zaligheid naar verdienste, en niet uit genade, was. Zoo ligt sluipt werkheiligheid in, en verdringt het „goede werk" het geloof.

Maar als men met klem de belijdenis vasthoudt, dat de wedergeboorte, en zoo ook de zaligheid die aan haar verpand is, geheel buiten 's menschen toedoen, alleen uit de ontferming en de geestelijke Almacht Gods komt, moet dan daarom de staat der heerlijkheid worden verstaan, alsof die heerlijkheid voor allen gelijk was ?

Op die vraag nu is ja en neen te antwoorden. Ja, die heerlijkheid zal voor allen gelijk zijn, in dien zin, dat een iegelijk het volle genot zal hebben van al de heerlijkheid, waarvoor hij vatbaar is.

Maar neen, als ge vraagt of die vatbaarheid voor genieting van heerlijkheid voor allen dezelfde en even groot zal wezen.

De zaak is deze.

Alle wedergeboorte staat in rechtstreeksch verband met de geboorte. Bestaat er nu groot onderscheid tusschen mensch en mensch in de geboorte, dan moet dit ook nawerken in zijn wedergeboren toestand.

En wat leert nu de geschiedenis en ons verkeer onder menschen anders, dan dat er, ook geheel afgezien van zonde, geen twee menschen geheel gelijk zijn. Ieder moeder weet dat aan haar eigen kinderen. Het loopt alles uiteen. Alles verschilt. Mensch en mensch verschilt in aanleg, inborst, karakter, zin, neiging, kracht, talent en gave. Wat is niet reeds de vrouw anders dan de man. Wie kan zich in het paradijs Adam en Eva zonder diepgaand verschil denken. Hoe loopen Kaïn en Abel, ook afgezien van de zonde, niet in zin en neiging uit elkaar. En zoo is het nog. Verschil in ras, verschil in nationalen zin. Verschil tusschen dorp en dorp. Tusschen gezin en gezin. Tusschen persoon en persoon. En het is juist in die nimmer eindigende veelvormigheid, dat de rijkdom van de schepping Gods uitkomt.

Neem nu aan, gelijk we gaarne doen, dat veler aanleg door ongunst van het leven hier schuil blijft, en dat anderen door de gunst van het leven zich bijzonder sterk ontwikkelen. Maar met dat al kunt ge toch het grondverschil in hun schepping niet tenietdoen. Gelijk er aan den starrenhemel sterren zijn van eerste, tweede en derde grootte, gelijk ge in de plantenwereld de hyzop en den ceder onderscheidt, en in de dierenwereld de leeuw hoog boven den walvisch staat, zoo is er ook verschil van graad in den scheppingsaanleg van mensch en mensch. Rehabeam is geen Salomo. Jonas is geen Jesaja. Thomas is geen Paulus.

En juist wijl dit onderscheid uit God komt, en in onze schepping alzoo door God zelven gesteld is, daarom is het onafscheidelijk van onzen persoon en zal het in de eeuwigheid voortduren. Het kan niet vereffend worden, noch verdwijnen, omdat het tot ons wezen, tot onzen persoon behoort.

Doch al moet dit onderscheid tengevolge hebben, dat wie meer talent van vatbaarheid ontving, dan ook genieting van heerlijkheid op breeder schaal ontvangt, toch zal aan niemands zaligheid iets ook maar tekort komen.

Wie ontvangt alle heerlijkheid waarvoor hij vatbaar is, zoo, dat hem niets ontbreekt en geen enkele begeerte voor hem overblijft, die is zalig, die kan niet zaliger worden; diens heerlijkheid is volkomen.

Er blijft dan toch verschil.

Dat is ook zoo. Nog eens, uit een Jonas wordt nooit een Jesaia, uit Thomas geen Paulus. De een is rijker door God in aanleg geschapen, dan de ander. Maar juist dit verschil moogt en kunt ge niet wegcijferen, omdat Gods vrijmacht het zoo gesteld heett. Een d Dode machine levert alle producten precies eender af, naar eenzelfde model; maar de levende God schept nooit anders dan het ongelijke, naar den rijkdom zijner veelvuldige wijsheid.

Onder menschen in een zondige wereld nu zet dit kwaad bloed en wekt het nijd op. Doch dat is de zonde, die eigen wijsheid voor Gods wijsheid in de plaats wil stellen. Maar in den hemel bestaat dat niet; daar wil de maan geen zon en Mercurius geen Jupiter zijn. Daar regelt zich alles naar God en naar God alleen. Daar kan niemand anders willen zijn dan wat God hem schiep, mits in voltooide ontwikkeling. Is een visch ongelukkig omdat hij niet vliegt als de gier? Is de lelie minderwaardig omdat ze de heerlijkheid van den ceder mist?

Immers neen !

Maar dan ook de heerlijkheid van de kinderen Gods zich niet voorgesteld als een omgehangen kleed van precies gelijke snit voor allen.

Neen, de zaligheid is geen omgehangen kleed. Ze komt in het wezen van uw persoon op, voor ieder naar zijn aard en zijn aanleg is.

Eerst zóó voelt ge dan ook, hoe uw persoonlijkheid, uw karakter, uw talent, uw gave beteekenis niet alleen voor deze aarde, maar ook voor de eeuwigheid heeft, en zoo zal de rijke ontwikkeling van al wat God u schonk, ook met het oog op de eeuwigheid u op het hart wegen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1904

De Heraut | 4 Pagina's