GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLVII.

HET DERDE GEBOD.

XVIII.

Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood, Daar is eene zonde tot den dood; voor dezelve zeg ik niet dat bij zal bidden. I Joh. 5 : l6.

Met ons vorig artikel over de on-christelijke Philosophic, is de bespreking van den drieërlei vorm waarin, ook onder de christenvolken, tegen het derde gebod wordt gezondigd door Gods openbaring te laten liggen en een andere te zoeken, ten einde gebracht.

Achtereenvolgens toch hebben wij als zoodanig besproken het Spiritisme; de Nieuwe-Theosophie; en eindelijk de onchristelijke Philosophie.

Is deze drieërlei overtreding van het derde gebod zeker zware zonde voor God; een minachten van Zijn openbaring; een verachten van den Naam, — toch mag niet worden vergeten, dat waar hier althans nog een openbaring gezocht wordt, naar kennis van wat achter deze zinnelijk-waarneembare wereld gestreefd wordt, de doorwerking van de zonde bij zulk overtreden minder diep is, dan waar men evenzeer Gods openbaring veracht, laat liggen maar dan geen andere openbaring zoekt.

Voor alle openbaring onverschillig is.

Wat wij hier bedoelen is dit.

Daar zijn menschen, zoowel onder de lagere als de hoogere standen, die nooit een oog in den Bijbel slaan.

Die of alleen in de bevrediging van hun zinnelijke begeerten óf ook nog in wat pronk en praal en wat niet al te hoog staand vermaak hun levensdoel stellen. Die werken omdat het moet, wijl zij anders niet te eten en te drinken hebben en zich niet vermaken kunnen; maar, als het niet langer moet, heel niet werken en dan alleen leven voor hun lust en vermaak; wien het overigens ook „niets schelen kan" wat wij menschen kunnen weten, moeten doen, en mogen hopen.

De breede zoom der onverschilligen.

Mannen en vrouwen uit den werkmansstand, die noch van de socialisten, noch van de christelijke arbeiders wat hebben moeten; zich met al dien rommel niet ophouden. Wier hoogste lust een stevige pot, een dronk in de kroeg, en wat sexueel genot is ; en wier hoogste vermaak of de komedie is, met vooral zoo'n mooi-akelig stuk waarbij ze huilen kunnen; of een spul met vooral veel halsbrekende toeren, die je zoo telkens doen vreezen, dat er wat gebeuren zal.

Heeren en dames, die van de kerkdijken net zoo min iets moeten hebben als van de rooien; de sociale quaesties eenvoudig onzin vinden, aan de orde gesteld door menschen „die tegenwoordig niet meer weten waar zij staan moeten maar die men, ook al weer eenvoudig, op de wijze zooals ze dat in Rusland nog verstaan, op hun plaats moet houden oftewel zetten". Heeren en dames, die van de politiek een diepen afkeer hebben. Zich er dan ook nooit mee bemoeien, tenzij meneer, vanwege zijn onafhankelijke positie, en zijn vrijzinnige denkbeelden, welke echter bij zijn onverholen haat tegen de fijnen en de oproermakers, allerminst gevaar voor ongematigdheid opleveren, plotseling een candidatuur in Raden of Staten wordt aangeboden. Dan wordt het voor korten tijd anders en krijgen zelfs mevrouw en de dochters politieke bevliegingen. Heeren en dames wier hoogste lust — met uitzondering dan in dagen van zulke politieke emoties — wezenlijk dezelfde is als die van grofzinnelijke arbeidersmenschen; alleen maar wat meer geraffineerd; en wier hoogste vermaak, wel deftiger, kostbaarder, artistieker, en veelsoortiger, maar volstrekt niet van beter allooi is.

Deze mannen en vrouwen; deze heeren en dames nu kerken niet en bidden niet, en zijn zelfs in 'n kerkboek zoo weinig t'huis, dat als zij bij gelegenheid van 'n trouw of n doop in een kerk verzeild raken, zij, om geen al te dwaas figuur te maken, het boek maar liever gesloten houden.

Dat staat dan bovendien nog principieel ook.

Zoo toonen heelemaal niets er mee te maken willen hebben.

Praat men nu zulke menschen van het Spiritisme, de Nieuwe-Theosophie of de Philosophie, dan blijkt al spoedig, dat ook deze dingen ze „niets kan schelen."

In deze kringen der onverschilligen vindt men het Spiritisme, niettegenstaande het „toch maar bedrog is, " kortweg „eng, " goed om iemand een onrustigen nacht te bezorgen; de Nieuwe-Theosophie „om er niets van te begrijpen"; en de Philosophie, het zij dan christelijke of on-christelijke, is in deze kringen iets, waaromtrent men de meest schemerachtige voorstellingen heeft; waarvan men alleen zooveel begrijpt, dat het bij de „geleerdheid" hoort, maar waarvoor men dan ook, evenals voor de „geleerdheid" zelf, tenzij men ziek is en 'n dokter noodig heeft, of in moeielijkheid zit en 'n advocaat moet hebben — een diepe minachting heeft.

Zegt ge nu aan zulke onverschilligen, dat Philosophie nadenken is over wereld en leven, dan beginnen zij eerst recht te begrijpen, waarom zij er altijd zoo tegen zijn geweest. „Nadenken" daar moeten zij juist niets van hebben; dat maakt 'n mensch maar onrustig, want dan gaat hij denken aan zijn dood.

Zegt ge ze, dat het „nadenken" uit de verwondering wordt geboren; dan begrijpen zij er weer niets van, en toonen dit door hun bot lachen.

Zegt ge ze, dat men zich „verwondert" over wat men niet begrijpt hoe het komt, dan worden ze boos.

Wat of gij wel denkt! Zij begrijpen heel goed, hoe alles komt. Ten minste als ze dat willen. Maar zij willen het niet altijd. Het kan ze niet schelen.

Maar nu verstaat gij dan ook, waarom wij de doorwerking der zonde bij deze onverschilligen veel dieper noemden, dan bij hen, die, terwijl zij Gods openbaring laten liggen, althans nog een openbaring zoeken. Immers behoort de begeerte om te kennen tot het wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch, bij de onverschilligen is deze trek, dit menschelijke in den mensch, weg, uitgesleten, verdwenen.

Daarom staat de Spiritist, die door middel van de „geesten; " de Nieuwe-Theosoof, die door middel van de „Oude Wijsheid" der Mahatma's; de vrijdenker, die door middel der on-christelijke Philosophie, door Spinoza of Hegel, Darwin of Spencer, wil weten wat hij van het leven en de wereld moet denken, zooveel hooger.

Bij dezen bleef althans nog de dorst naar kennis; de begeerte naar wijsheid; de zucht naar weten.

Bij hen is dit menschelijke in den mensch nog niet zoek.

Toch is ook hier een doorwerking van de zonde, welke zich openbaart juist in dat vrij zijn, in den zin van los, van de Schrift als Gods Woord.

Maar nu is er ten slotte, nog een dieper doorwerking van de zonde, dan óf bij de zoekers van een valsche openbaring, óf bij de onverschilligen, die heel niet zoeken.

Een veel schrikkelijker doorwerking dan die, welke wij thans hebben geschetst.

Wij bedoelen de zonde tegen het derde gebod, gelijk zij zich vertoont bij hen, die, zoo als wij ze in een vorig artikel reeds aanduidden: „de waarheid van Gods Woord door een inwendige verlichting vroeger hadden leeren kennen; en daarna dat Woord hebben verworpen; en nu, omdat zij de Waarheid haten, met haat zijn vervuld ook tegen het Woord der Waarheid."

Een derde, een uiterste gradatie van de zonde tegen den Naam.

Het is over deze gradatie van de zonde, tegen het derde gebod, dat wij in dit artikel nog hebben te spreken.

Bij dezen graad nu, neemt de zonde tegenover de openbaring het karakter aan van lastering tegen den Heiligen Geest en is dan ook in de christelijke wereld bekend als „de zonde tegen den Heiligen Geest."

De uitdrukking is ontleend aan de Schrift, en wel bepaald aan het Nieuwe Testament.

Zij komt voor op drie plaatsen.

Eerst in Matheus 12 : 31 en 32: aarom zeg Ik u: lle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden. En zoo wiè eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven wordenmaar zoo wie, tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.

Verder in Markus 3 : 28 en 29: oorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der menschen zullen vergeven worden, en aUeriei lasteringen, waarmede zij zuUen gelasterd hebben; maar zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geene vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. Eindelijk in Lukas 12 : 10: n een iegelijk, die eenig woord spreken zal tegen den Zoon de smenschen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.

Op deze drie plaatsen is dus sprake van een bepaalde zonde, die nader wordt aangeduid als „de lastering tegen den Heiligen Geest; als „tegen den Heiligen Geest spreken."

Het woord „lastering" is daar de vertaling van het Grieksche woord blasphêtnia, dat wij als „blasphemie" ook in onze taal hebben.

De afleiding van dit woord „blasphömia" is onzeker; maar het had ook bij de oude Grieken den zin van smadend over iets of iemand spreken en bepaald van godslasterlijk spreken.

De drie boven aangehaalde bijbelplaatsen zijn, zoo als uit het verband blijkt, woorden van Jezus. De plaats bij Lukas komt voor in een ander verband, doch bij Matheus en Markus spreekt de Heere deze woorden naar aanleiding van wat de Parizeen en de Jerusalemsche Schriftgeleerden eens in Galilea zeiden, omtrent Zijn genezing van een bezetene.

Het verhaal in Mattheus is het uitvoerigst.

Het was dan in Galilea, dat men een bezetene tot Jezus had gebracht, die tevens blind en stom was, en door den Heere geheel werd genezen.

Dit wonder maakte toen zulk een indruk op het volk, dat de vraag werd gedaan: Is deze niet de Zoon van David.

De Farizeën verstaan uit deze vraag, dat het volk er sterk toe neigt, om in Jezus den Messias, den Christus, te zien.

Dit nu willen zij keeren.

Het feit der genezing valt echter niet te ontkennen, en nu willen zij er geen andere verklaring voor geven, dan dat hetduivelswerk is.

Niet het werk van den Messias, zoo als het volk meent, maar een werk van den Satan wordt volgens hen hier aanschouwd.

„Deze, zoo zeggen zij, werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen."

Zij verklaren het werk van Jezus dus voor duivelswerk; ja, gelijk uit Markus 3 : 22 blijkt, Jezus zelf voor van den duivel bezeten; „hij heeft Beëlzebal."

Zij doen dat, omdat zij zelf Jezus niet als den Messias willen erkennen, en willen nu ook het volk van zulk erkennen terughouden.

Deze beschuldiging nu weerlegt Jezus met de opmerkingen, dat Satan toch zijn eigen werk niet verstoort; dat een door den duivel bezetene toch niet door den Satan genezen wordt. Hij verklaart, dat het wonder der genezing, zoo even door hem verricht, door den Geest Gods is geschied en een bewijs is dat het koninkrijk Gods tot hen gekomen is. En dan voegt Jezus daaraan toe zijn woord over de lastering tegen den Heiliden Geest als de onvergeeflijke zonde.

Het is niet volkomen zeker, of de Farizeën daar in Galilea op dat oogenblik reeds de zonde tegen den Heiligen Geest hadden begaan, of dat Jezus met Zijn woord bedoelt hen tegen deze zonde te waarschuwen. Het laatste is niet onwaarschijnlijk.

Maar hoe het zij, Jezus woord werpt genoeg zaam licht over het wezen van deze zonde. Zij is, uit vijandschap tegen Jezus, het werk des Heiligen Geestes voor een werk des duivels verklaren; de openbaring Gods, in Hem ons geschonken, voor een openbaring van den Satan houden.

Een uit vijandschap tegen Jezus ontsproten, opzettelijke verwisseling van het goddelijke met het satanische; van het heilige met het onheilige.

Een verwarring van het zedelijk oordeel, die herinnert aan, maar toch veel dieper gaat dan, het: Wee dengenen die het kwade goed heeten, en het goede kwaad; de duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis ; die het bittere tot zoet stellen en het zoete tot bitterheid" — waarvan men leest in Jesaia 5 : 20.

Veel dieper, want tegen beter weten in, en alleen om zich voor de openbaring Gods in Christus niet te buigen, verwart men hier opzettelijk zijn oordeel, en noemt haar een openbaring van satan.

De zonde tegen den Heiligen Geest is dus een zeer bijzondere zonde.

Het is niet maar alleen ongeloof. Ook niet een weerstaan van den Heiligen Geest zon­ der meer; of een den Heiligen Geest bedroeven of smarten aandoen. Ook niet het ontkennen van de persoonlijkheidof de godheid des Heiligen Geestes; zelfs niet enkel een zondigen tegen beter weten in.

En, wijl deze zonde zich bepaaldelijk richt tegen Gods openbaring in Christus, tegen de bijzondere openbaring, kan zij dan ook alleen door christenen worden begaan.

Zij is niet alleen een zondigen tegen de zedewet, die voor alle menschen geldt, maar bepaald ook tegen het evangelie dat slechts zij kennen aan wie het gepredikt is.

Een zondigen tegen het evangelie, dat men niet slechts kent met een „historisch geloof", zoodat het alleen een zaak van het hoofd is, maar dat, krachtens een werking des Heiligen Geestes, ook een zaak van innerlijke overtuiging is geworden, zoodat het van nature verduisterd verstand genoegzaam is verlicht om het Evangelie Gods in Christus, als waarheid te erkennen.

Dit eigenaardig karakter van de zonde tegen den Heiligen Geest, komt dan ook uit in die andere plaatsen van het Nieuwe Testament, waar zij wel als zoodanig niet genoemd, maar toch bedoeld is.

Allereerst in den brief aan de Hebreen. In h. 6:4—8 is duidelijk sprake van hen, die deze zonde reeds begaan hebben.

„Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn, en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig geworden zijn; die zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zich zelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken."

Hier wordt gedoeld op christenen, die te Jerusalem uit het Jodendom tot het Christendom waren overgegaan, doch later weer in het Jodendom terugvielen en daardoor van Christus waren afgevallen.

Daarentegen is in h. 10 : 26 en 27 slechts sprake van hen, die gevaar loopen in deze zonde te vervallen:

„Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft daar geen slachtoffer meer over voor de zonde; maar een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden."

Het > willens zondigen, " dat hier wordt ondersteld, is in Hebr. 10 : 26, niet maareen gewillig zondigen zonder meer, maar herinnert aan wat in het Oude Testament heet het zondigen „met opgeheven hand" (Numeri 15 : 30), waarvoor geen zondoffer kon gebracht, en dat wel in onderscheiding van de zonde „door afdwaling, " (Leviticus 4 : 2), waarvoor altijd verzoening mogelijk was.

En gelijk nu de zonde met „opgeheven hand, " bepaaldelijk als afgoderij, als het terugvallen in de heidensche religie, een aan 'smenschen zijde moedwillig breken was van jhet Verbond, een „smaden van den HEERE" was, waarop in Israel's kerk-staat de uitroeiing uit het midden des volks stond, zoo is ook het „willens zondigen" in Hebr. 10 : 26 een moedwillig afvallen van het Christendom en terugvallen tot het Jodendom, een „smaden van den Heere, " waardoor men zich zelf de weldaden, die Christus voor Zijn Kerk heeft verworven, onttrekt.

Toch mag men hierbij niet vergeten, dat wat de Christen dan doet, nog veel grooter zonde is dan wanneer de Israëliet dus met „opgeheven hand" zondigt.

Er is slechts 'n analogie tusschen dit „smaden van den Heere" bij den Israëliet en bij den Christen.

Maar het element van de innerlijke verhchting; van het tegen zijn overtuiging in, uit haat tegen de bijzondere openbaring, afvallen, dat dan bij het doen van den Christen voorzit, ontbreekt bij den Israëliet.

De zonde waarvan de Hebreën-brief spreekt, draagt dan ook een satanisch karakter.

Zij herinnert aan het roepen der daemonen: ij Jezus Nazarener. Ik ken u wie gij zijt, de Heilige Gods! (Mark. i : 24).

Maar ook is deze zonde bedoeld, al wordt zij als zoodanig niet genoemd, in i Joh. 5 : 16: r is een zonde tot den dood; voor die zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. Johannes bedoelt hier een zonde die noodzakelijk, krachtens hare natuur tot den dood zonder bekeering leidt en voor welke hij, wijl het vruchteloos zou zijn, niet gebiedt, dat men bidden zal. Het is, blijkens het verband, de besliste en moedwillige loochening van den Christus als den vleeschgeworden Zoon van God, wat dan samenvalt met de zonde tegen den Heiligen Geest.

Deze zonde nu is onvergeeflijk.

Evenals er voor Satan en zijn engelen geen redding is.

Zeker is Gods genade niet te klein, dat Hij ook deze zonde niet zou kunnen vergeven, maar daar is ook een wet der zonde die God handhaaft. En deze wet openbaart zich bij deze doorwerking der zonde hierin, dat zij den zondaar zoo verhardt, dat alle berouw is uitgesloten.

Gods uitverkorenen kunnen, wijl er geen „afval der heiligen" is, deze zonde niet begaan. Maar ook kan men van ieder, die zonder dat het tot een waarachtige bekeering kwam, maar die alleen door kracht van opvoeding, of ook door een tijdelijke „opwekking, " of door een bloot verstandelijk inzicht, eerst den Heere heeft beleden, en dan later tot twijfel, tot ongeloof, tot bittere vijandschap zelfs tegen Gods openbaring in Christus verviel, nog niet zeggen, dat hij de zonde tegen de Heiligen Geest beging.

Haar wezen toch is altijd krachtens innerlijke verlichting, Jezus kennen als den Christus en dan uit haat tegen den Heilige Gods, zonder daar berouw over te voelen, tegen deze overtuiging ingaan.

Daarom is deze zonde niet menschelijk meer, maar daemonisch.

Jezus Nazarener! Ik ken u wie gij zijt! (Markus i : 24).

Van daar dan ook, dat zij, die meenen, dat zij deze zonde hebben begaan, maar daar berouw over toonen, of niet weten wat de zonde tegen den Heiligen Geest is, of — gelijk het meermalen voorkomt onder hen, wier ziel krank is en dat veelal bij dezulken, die niet in christelijke kringen hebben verkeerd — aan een z g. dwangvoorstelling lijden.

Na deze uiteenzetting over „de zonde tot den dood, " zult gij dan ook ver'taan, dat zich dus aan de openbaring Gods in Christus te vergrijpen, iets heel anders is, dan die openbaring te laten liggen, en b.v. in Spiritisme, Nieuwe Theosophie en on-christelijke Philosophie een andere te zoeken. Met het laatste toch behoeft althans niet gepaard te gaan „een kennen van Jezus als den Christus, den heilige Gods en toch, uit haat tegen de waarheid. Hem als zoodanig niet willen eeren."

Deze haat kan ten slotte zoover gaan, dat men Satan stelt in de plaats van God. Satan tot zijn god maakt.

En tot zulk een uiterste van zonde kwam het ook weer in onze dagen

In Frankrijk, te Parijs, toch zijn niet slechts velen, die in de christelijke Kerk geboren, tot het Buddhisme vervielen en nu en dan in het „Musée Guimet" een buddhistische Mis bijwonen, maar erger nog dan deze dingen is het bestaan van de secte der „Satanisten". Een secte wier leden. Satan aanbiddend als God, onder het voorgeven van het occultisme te beoefenen, of de verborgen krachten der natuur te onderzoeken, zich overgeven aan allerlei liederlijkheid; en, met gestolen hosties, in hun „zwarte Mis", den roomschen eeredienst nabootsen. Een sekte, waarvan sommige leden ook op het gebied der letterkunde, als „de dichters der zonde" optreden.

Hier nu sloeg de zonde in bewusten, satanischen haat tegen God om.

En ook deze „Satanisten" zijn menschen van ons vleesch en bloed; menschen die aan hun voorhoofd dragen den heiligen Doop; die geboren zijn in de christenheid.

Van het christendom afvielen en ook thans den Zoon van God vertreden; en het bloed des Testaments onrein achten, door hetwelk zij geheiligd waren; en den Geest der genade smaadheid aandoen. (Hebr. 10 : 29).

Daarom is het zoo noodig, ook in onzen tijd, elkander voor te houden: het schrikbeeld tegen den afval van Christus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1905

De Heraut | 4 Pagina's