GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LI.

HET DERDE GEBOD.

XXII.

Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft. Jesaia 59 : 4a; .

Zoo vonden wij dan, dat men zich in zijn eigen leven tegenover den Naam of de openbaring lean bezondigen allereerst, door oneerbiedigheid tegenover de Heilige Schrift en wel door haar te lezen of te hooren lezen, zonder zich in te spannen om haar te verstaan; verder, door zich niet te onderwerpen aan het gezag dat haar, als het Woord van God, toekomt over ons denken en willen; en eindelijk, door ketterij.

Alvorens nu in dit artikel te handelen over het zich bezondigen aan den Naam of de openbaring in het saamleven met onze medemenschen, hebben wij hier eerst nog te spreken over het zich bezondigen aan den Naam, in zijn eigen leven, op het stuk der gelofte.

Over de gelofte zelf is bij de behandeling van de positieve zijde van het derde gebod, of bij wat God ons gebiedt, reeds gesproken in ons vijde artikel over dit gebod.

Wij komen daar hier niet weer op terug.

Alleen zij herinnerd, dat wij toen vonden, hoe onder een gelofte is te verstaan : een belofte aan God gedaan, om iets te doen of te laten tot Zijne eere en ons heil.

Het is dus een beloven aan God en niet aan menschen.

Verder vonden wij, dat het nut der gelofte boven een eenvoudig voornemen hierin wordt gezocht, dat wij, door dus te beloven, een middel hebben tegen de onstandvastigheid van den menschelijken wil. Zij, de gelofte, is alzoo een ascetisch hulpmiddel, d. w. z. een middel tot oefening in de godzaligheid, tegenover tie zwakheid van onzen wil bij de macht der nog inwonende zonde.

En eindelijk vonden wij, dat ook in de Gereformeerde zedeleer de geloften worden verdeeld in die van noodzakelijkheid en van vrijwilligheid.

Wijl nu bij de gelofte Gods Naam wordt aangeroepen, en wel tot bestrijding van de zonde in on.'s zelf, hebben wij hier te onderzoeken, hoe ook bij de gelofte die Naam kan misbruikt, m. a. w. hoe men zich ook bij de gelofte aan den' Naam kan bezondigen.

Bepalen wij ons daartoe allereerst tot de noodzakelijke geloften.

Tot deze behoort zoowel de doopgelofte, welke door de ouders omtrent hun kinderen wordt afgelegd, als de gelofte die men bij de toelating tot het heilig Avondmaal voor het eerst aflegt en bij lederen volgenden Avondmaalsgang herhaalt.

De hoofdzaak bij het Sacrament is we! wat God doet, de actie die van Hem uitgaat, maar ook is er een actie van den metiEch bij, en deze komt uit in wat hij dan zijn God belooft.

De beteekenis dezer tweeërlei gelofte, zoowel die van den Heiligen Doop — het Sacrament der geestelijke geboorte — als die van het Heilig Avondmaal — het Sacrament der geestelijke voeding — komt duidelijk uit in onze Liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland.

Wat de eerste betreft, wordt in het Formulier voor den Kinderdoop bij de „vermaning aan de ouders" gevraagd]: „of gij niet belooft en u voorneemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen."

De „voorzeide leer" is hier blijkens het verband de leer, die in het Oude en het Nieuwe Testament en in de Artikelen des christelijken Geloofs begrepen is; bepaaldelijk de leer zooals die in de gereformeerde kerken geleerd wordt.

De ouders beloven dus en nemen zich voor, hun kind in deze leer te onderwijzen of te doen onderwijzen.

Zij beloven dit aan God.

Ouders nu, die na deze gelofte aan God te hebben gedaan, verzuimen hun kinderen in de Gereformeerde leer te onderwijzen of te doen onderwijzen, breken dus de doopgelofte en zondigen alzoo tegen het derde gebod.

Wij zullen later gelegenheid hebben daar op terug te komen.

Hier geldt het slechts de beteekenis van de gelofte.

Alleen zij nog opgemerkt, dat dit onderwijzen of doen onderwijzen, blijkens het Formulier zelf, volstrekt niet alleen maar bedoelt, een zekere hoeveelheid ver.standelijke kennis aan te brengen.

Zeker ook dit.

Maar toch altijd zoo, dat het einddoel dezer kennis het liefhebben en verheerlijken van God moet zijn.'

Immers naar den aard van het Sacrament worden aan de geloovigen, die het ontvangen, de goederen van het Genadeverbond beteekend en bezegeld. Is nu reeds ieder mensch voor God verplicht te gelooven en zich te bekeeren, met name geldt dit voor de gedoopten.

In het bijwonen van den Heiligen Doop in het midden der Gemeente, ligt dan ook zoo groote beteekenis.

De bediening toch van dit Sacrament der geestelijke geboorte, zooals onze oude schrijvers het noemden, herinnert u aan uw eigen Doop en de verplichting u daardoor opgelegd.

In dien zin zegt dan ook ons Formulier: „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid." En deze nieuwe gehoorzaamheid wordt dan nader omschreven als een „aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganScher harte, van ganscher ziele, van gan.? chen gemoede van den eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest; als een de wereld verlaten, onze oude natuur doeden en in een Godzalig leven wandelen."

Dit is de verplichting die op 'u als Gods bondgenoot, als lidmaat van Christus rust.

Dit is wat gij moet doen.

Het kind dat den Heiligen Doop ontvangt, weet van deze verplichting uiteraard nog niets, maar in ons „Formulier om den Heiligen Doop aan volwassenen te bedienen", wordt aan hem die begeert met het Heilig Doopsel gedoopt te worden, gevraagd: „of gij u van harte voorgenomen hebt, altijd christelijk te v/andelen, en de wereld en hare kwade begeerlijkheden te verzaken, gelijk het lidmaten van Christus en van Zijne Gemeente betaamt.'"

En zoo zijn dan ook christenouders voor God verbonden, hun kinderen te wijzen op de verplichting tot gelooven en bekeering, die krachtens den Heiligen Doop op hen rust.

Het onderwijzen of doen onderwijzen in de leer moet leiden tot een oprecht gelooven en een waarachtige bekeering; tot een opstanding van den nieuwen en een afsterven van den ouden m«nsch; tot een godvruchtige levensbeschouwing en levenspraktijk.

Niemand, allerminst een gedoopte, heeft recht om onbekeerd te blijven.

Zoo dikwijls de Heilige Doop in het midden der Gemeente wordt bediend, wordt men aan dien eisch Gods herinnerd.

Het nog niet tot zijn verstand gekomen kind verstaat, gelijk wij boven schreven, van dezen eisch niets. Toch behoort het, krachtens zijn geboorte uit Christenouders, tot het Verbond en ligt het, door zijn Doop, onder het zegel, des Verbonds. Als zoodanig moet het christelijk en godzalig opgevoed en daardoor met den eisch der bekee ring bekend gemaakt. Hierop grondt, zich dan ook het recht der kerk, om toezicht te houden over hare „doopleden, " d. w. z. over hen, die wel gedoopt, maar nog niet ten Avondmaal zijn toegelaten. De Kerk mag dan ook niemand ten Avondmaal toelaten, dan die genoegzaam blijken geeft, den eisch tot bekeering te verstaan, en tevens begeerig te zijn dien op te volgen. Dit nu onderstelt allereerst een zekere mate van kennis van de leer, die in het Oude en het Nieuwe Testament en in de Artikelen des christelijken geloofs begrepen is; bepaaldelijk naar Gereformeerd belijden; maar ook een hartelijke begeerte tot de nieuwe gehoorzaamheid.

Bij de toelating tot het heilig Avondmaal belooft dan ook, wie dus door de Kerk wordt toegelaten, aan God: Hem aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben; de wereld te verlaten; zijn oude natuur te dooden; in een godzalig leven te wandelen.

Iedere Avondmaalsgang is een herhaling, een vernieuwing van deze gelofte.

Ons Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, eischt dan ook bij de „zelfbeproeving, " dat „een iegelijk onderzoeke zijn conscientie, of hij ook gezindis, voortaan met zijn gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het aangezicht Gods oprechtelijk te wandelen; insgelijks of hij zonder cenige geveinsdheid (alle vijand­ schap, haat en nijd van harte afleggende) een ernstig voornemen heeft, om nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijne naasten te leven, "

ledere Avondmaalsgang is een vernieuwing van het Verbond.

Overmits echter in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, is het zoowel een vernieuwd aangrijpen van wat God ons belooft, als een vernieuwd beloven van ons aan God.

Zij, die dus met hun bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze men^ schen zich aanstellen, schenden en breken daarmee hun gelofte; zondigen tegen den Naam.

Hun zondigen is zooveel zwaarder dan van hen die buiten staan.

Wat nu, in tegenstelling met de noodzakelijke of algemeene, de vrijwillige of bijzondere gelofteit betreft, hebben wij vroeger gezien, dat deze als ascetisch hulpmiddel, d. w. z. als middel tot deugdsoefening; als middel „om de onstandvastigheid van den menschelijken wil nauwer te binden, " ons geoorloofd zijn.

Als regel geldt, dat zulke geloften niet anders dan voor een bepaalden tijd worden gedaan, wijl de levensomstandigheden waarin wij haar doen en haar kunnen volbrengen, voor verandering vatbaar zijn.

Maar ook dus kan men bij het doen van een gelofte aan God zondigen. Allereerst in het motief of de beweegreden.

Wie een gelofte doet om daarmee als het ware van God een gunst of gave te koopen, in stee van zijn wil tot dankbaarheid te sterken, zondigt.

Maar ook kan men zondigen in de zaak zelve, waarover de gelofte gaat.

Men mag geen gelofte doen omtrent dingen, waarover men de vrije beschikking niet heeft, of v/aarvan men niet zeker is het te kunnen volbrengen. Daarom zijn dan ook de „onbepaalde geloften, " gelijk die van Jephta: Zoo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet gaat, des Heeren zijn; ik zal het offeren ten brandoffer" (Richteren 17 : 31) af te keuren. Ook is het uiteraard zonde, aan God iets te beloven van wat op onrechtvaardige wijze verkregen wordt.

Vrijwillige geloften, voorzoover zij in zich zelf niet zondig zijn, moeten den Heere stipt worden gehouden.

Tot zulke geloften behooren dan, dat men bij het ontvangen van een weldaad, God belooft hem dank te toonen, door b.v. een gave aan armen of kerk te schenken; dat men na het begaan van een bepaalde zonde. Hem belooft op een of andere wijze onze boetvaardigheid te toonen; dat men bij de ervaring, dat een op zichzelf onverschillige zaak ons tot zonde verlokt. Hem belooft zich daarvan te onthouden; eindelijk, dat men bij het zichzelf nalatig of traag bevinden in wat men moet doen, Gode belooft dit voortaan ijverig te zullen doen.

De schending, het niet nakomen van zulke "geloften is een trouweloosheid tegenover God.

Een misbruiken van den Naam, die bij het doen der gelofte werd aangeroepen.

Wij komen thans tot het zich bezondigen aan den Naam in het saamleven met onze medernenschen.

In ons zesde artikel over het derde gebod zagen wij, dat God ons daarin ook gebiedt Zijn Naam op te heffen tegen het ijdele; 7A]ÏS. openbaring met vreeze en eerbiedinge te gebruiken tegen de zonde in het saamleven met onze medemenschen.

Wij vonder^ toen, dat daarin de eisch ligt om dien Naam zoowel te verbreiden onder en te belijden tegenover de menschen, als dien Naam aan te roepen om het goddelooze te keeren in den heiligen vloek; om trouw en waarheid te bevestigen in den eed; om een beslissing te verkrijgen in het lot.

Tegenover al wat dus geboden wordt, hebben wij thans te zien op wat verboden wordt.

In dit artikel zullen wij ons bepalen tot wat tegenover het verbreiden en belijden staat.

Het verbreiden nu van Gods openbaring onder onze medemenschen is niet anders, dan dat gij de kennisse van scheiding te maken tusschen het heilige en tusschen het ouheilige, welke gij uit de Schrift hebt verkregen, verbreidt, verspreidt, bekend maakt onder u medemenschen.

Heel het gebied van 's menschen geestelijk bestaan is door de zonde ontheiligd. Voor de waarheid kwam de leugen; voor het goede het slechte.

Ia zijn denken omtrent God, de wereld en den mensch, sloop allerlei dwaling in, o en daartegea f af God ons in de Schrift de waarheid.

In zijn willen tegenover God en zijn naasten sloop slechtheid in en daartegen gaf God ons in de Schrift Zijn gebod, heilig, rechtvaardig en goed.

En nu is het 's menschen plicht, om de kennisse van wat waar en goed is, die de Schrift hem biedt, niet slechts op te nemen in zijn eigen bewustzijn en te beoefenen in zijn eigen leven, maar die kennisse ook te verbreiden.

Met die kennisse in te gaan tegen de leugen en de dwaling, tegen de slechtheid en ongerechtigheid in het saamleven met zijn medemenschen.

Allereerst, opdat de Naam des Heeren geheiligd worde.

Opdat God zijn eere krijge.

Maar dan ook, opdat de zaligheid en het geluk uwer medemenschen, zooveel aan u staat, worde bevorderd. ,

En dit nu moet gij doen in gezin en maatschappij, in staat en kerk.

Hoe, dit in bijzonderheden moet geschieden, - en hoe daarbij niet slechts uw woord, maar ook uw voorbeeld dienst moet doen, kan eerst bij de behandeling der volgende geboden ter sprake komen.

Hier zij er slechts in het algemeen op gewezen, dat het niet verbreiden van Gods waarheid en gerechtigheid in uw gezin, in de maatschappij waarin gij leeft, op het gebied van kerk en staat en over heel de wereld, een zonde van nalatigheid of verzuim is, die u schuldig doet staan voor God.

Gij moet Gods waarheid en gerechtigheid aan u medemenschen bekend maken, en gij moet den strijd aanbinden tegen de leugen; tegen de slechtheid en ongerechtigheid op ieder gebied.

Dit na te laten uit traagheid of gemakzucht verraadt zooal geen gemis aan, dan toch zwakheid in de heilige liefde voor God.

Maar ook is het ijiet genoeg, dat ge in uw huis den Bijbel leest en daar, evenals in de maatschappij, Gods waarheid en recht zoekt te verbreiden; niet genoeg, dat gij christelijk onderwijs voor uw kinderen zoekt; met Gods openbaring ook in het staatsieven rekent; in uw kerk voor Gods waarheid en recht opkomt en door de zending Gods Naam ook onder Heidenen, Mohammedanen en Joden zoekt te verbreiden; maar gij zondigt in dit alles ook wanneer gij daarin niet dien ijver om God te dienen betoont, welke gij schuldig-zijt.

In den dienst van uw God voegt u juist een vurig streven om Zijn eere te bevorderen ; en hoe inniger uw liefde voor Hem is, des te grooter zal ook uw ijver wezen voor Zijn Naam.

Daarom is het dan ook riiet alleen plicht, Zijn Naam te verbreiden, met ijver Zijn Naam te verbreiden, maar dat ook te doen met vreeze en eerbied.

Vandaar dat ook het spotten met Gods Woord zulk een zware zonde is.

Spotten is belachelijk maken.

Bespotting of satire moge soms een zeer werkzaam middel zijn om menschen tot bezinning en inkeer te brengen op het stuk van hun dwaasheden, tegenover het heilige voegt nimmer scherts of spot.

Tegenover de heilige Schrift als het Woord van God voegt ons de diepste eerbied.

Met het verhevene spot alleen de gemeenheid.

De majesteit Gods in den sterrenhemel of het onweder buigt u neer en alleen de gemeenheid kan daarbij lachen.

Maar zoo ook moet de gedachte dat de Schrift Gods Woord is, u neerbuigen voor hare majesteit.

En zoo verstaat gij dan ook hoe alle spotten met de heiligheden Gods van zondige laagheid getuigt.

Inzonderheid hebben wij hierbij het oog op het aanhalen van bijbelteksten of het gebruiken van bijbelsche uitdrukkingen, om daardoor den lacblust op te wekken.

Goedkoope geestigheid van slecht allooi, waar dan nog bij komt, dat als ge tegen-, ver anderen een bijbeltekst of een bijbelche uitdrukking dus misbruikt hebt, de edachte aan uw spotternij zich daaraan elkens weer voor hem verbindt als hij ulk een tekst of uitdrukking in zijn Bijbelleest.

Dan; niet alleen op het stuk van het erbreiden, maar ook op dat van htt belijen kan men zondigen tegen het derde ebod.

Belijden is, zooals wij vroeger zagen, altijd egenover een ander.

Men belijdt door zijn woord, gesproken f geschreven.

Met het hart gelooft men, ter rechtvaar­ digheid en met den mond belijdt men ter zaligheid. (Rom. 10 : 10).

En dit belijden van wat men uit de Schrift als Gods waarheid kent, tegenover anderen, is dan allereerst de christelijke belijdenis tegenover een on-christelijke wereld. Maar ook, bij het verschil in Geloofsovertuigingen tusschen de christenen onderling, de belijdenis onzer kerkleer tegenover christenen die buiten onze Kerk staan.

Nu kan men ook hier zondigen op verschillende wijze en in verschillende gradatie.

Allereerst door zonde van nalatigheid of verzuim, wanneer men de gelegenheid verzuimt om anderen door ons belijden te sterken en zelf voor de waarheid Gods op te komen.

Te zwijgen waar de christelijke, de gereformeerde waarheid wordt miskend, bestreden, bespot, is zonde.

Zonde van onaandoenlijkheid ofook wel van lafheid.

„Er is niemand, die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft", klaagt de profeet (Jesaia 59:4«).

Een hond blaft nog wel als zijn meester v/or(ït aangevallen.

Maar menschen, christenen, zwijgen vaak als men de eere van hun God te na komt.

Dan, evenals er een zondig zwijgen is, zoo is er ook een zondig spreken.

Zeker moeten wij altijd bereid zijn tot verantwoordiging aan een iegelijk die ons rekenschap afeischt van de hope, die in ons is, met zachtmoedigheid en vreeze. (i Petri 3 : IS). Doch dit wil niet zeggen, dat wij onder alle omstandigheden moeten belijden. Doel van ons belijden toch moet zijn de eere Gods en de stichting van den naaste. Maar tegenover hen, bij wie wij de zekerheid hebben, dat dit doel niet zal worden bereikt, mag men dit middel niet gebruiken. Waar ons belijden slechts den spotzucht wekt, is het een ontijdig belijden en daartegen geldt het woord des Heeren: Geeft het heilige den honden niet en werpt geen paarlen voor de zwijnen.'' Hier komt dan nog bij, dat zulk belijden de ongeloovige en onheilige menschen tot een lasteren van het heilige brengt en men dan meê schuldig wordt aan deze hunne zonde.

En tot zulk „ontijdig belijden" moet ook gerekend het belijden van hem, die zelf niet genoegzaam in de kennis der waarheid ervaren, tegenover ervaren tegenstanders * optreedt. In Mattheus 16 : 20 lezen wij:

Toen verbood Hij zijnen discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus.

De discipelen toch waren toen nog niet genoegzaam onderwezen om hun belijdenis te kunnen verdedigen.

Zwaarder dan door niet-of ontijdig bebelijden, zondigt men hier echter door de bewuste verloochening.

Ook daarin is echter weer verschil in graad.

Het kan gebeuren, dat iemand plotseling en onverwacht, door vrees overmand en als gedwongen, om gevaar te ontgaan, met zijn mond de waarheid verloochent, maar haar toch in zijn hart vasthoudt.

Dit is dan een verloochenen uit zwakheid, gelijk eens bij Petrus. Zeker is hier zonde, doch een zonde waarop straks berouw en bekeering volgen.

Anders staat het echter bij de verloochening met overleg, waarbij iemand willens en wetens de waarheid verloochent.

Dan, ook in zulke gevallen is er weer verschil en wel in motief of beweegreden.

Hij toch, die zulks doet om zijn goed en even te behouden, of ook om grooter rijkom en eere dan hij bezit, te verkrijgen, ondigt zeker zwaar.

Maar zwaarder zondigt hij, die uit haat egen de waarheid en tegen zijn conscientie n, de waarheid verloochent.

Hier is de verloochening de eigenlijke fval, die samenvalt met de onvergeeflijke onde.

Ten slotte zij hier nog gewezen op de ypokrisie, als een zonde van het misbruiken an Gods openbaring. Het woord komt an het Grieksche hypokrités, of tooneelpeler. En de „hypokriet" is dan ook hij die en rol speelt. De rol van een geloovige, een elijder. Hij is een huichelaar, die voor enschen wil schijnen zooals hij voor God ezen moet, maar niet is.

Hij misbruikt de openbaring door te doen lsof hij er aan gelooft. Zijn eigenbelang eweegt hem zijn ongeloof te verzwijgen n geloof te huichelen.

Ook deze zonden tegen den Naam zal de eere niet onschuldig houden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1905

De Heraut | 4 Pagina's