GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dan ve tien geboben..

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan ve tien geboben..

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVII.

HET VIERDE GEBOD.

IV.

Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat. Nehemia i3:2ïb.

't Was na de ballingschap in Babel. Nehemia de landvoogd van den koning van Perzië, de man door wiens goede zorgen Jerusalem's muren en poorten waren herbouwd, was zoo even teruggekeerd van zijn reis naar koning Artahsasta. Thans was voor den staatsman de tijd gekomen om de reformatie van zijn volk ter hand te nemen.

Zij was noodig óók op het stuk vanden Sabbat.

Met eigen oogen had hij gezien, hoe in het land van Juda, in de omgeving van Jerusalem, de Rustdag ontheiligd werd. Als op een gewone werkdag stonden dan sommigen in de perskuipen de druiven te treden; anderen sleepten vrachten koren aan en laadden die op de eze!s; weer anderen kwamen aandragen met zakken wijn, met druiven, met vijgen; met allerlei eetwaren. Eindelijk, als alles gereed was, trok men naar de stad; zelf beladen, de lastdieren, zwaar bevracht, voor zich uitdrijvend. Reeds werden de poorten van Jerusalem niet meer door de zon beschenen, maar nóg was het Sabbat, als met hun koopwaren in lange rijen, de kramers en handelaars, vermoeid en bezweet van den langen tocht, na een dag van arbeid, de stad binnentrokken.

Dan werd er gerust, om op den volgenden dag, vroeg in den morgen, in Jerusalem markt te houden.

De landvoogd verscheen met zijn gevolg te midden van de bedrijvige menigte. Hij wendde zich tot de verkoopers; hij betuigde tegen wat zij gisteren gedaan hadden; tegen hun ontheiligen van den Sabbat; tegen hun overtreden van 'SHEEREN gebod.

Maar zij lieten hem praten.

Den volgenden Sabbat, vóór de zon was gedaald, stonden zij weer voor de poorten.

Dan, niet slechts de buitenmenschen, ook de burgers van Jerusalem ontheiligden den Sabbat.

Er v/oonden kooplieden uit Tyrus in die dagen te Jerusalem.

Deze dreven daar een handel in visch, die zij, waarschijnlijk gedroogd, van hun landslieden kregen. Zaken doen zat ze in het bloed, en daarbij, heidenen op het stuk van religie, kon het ze niet schelen om op een Sabbat te verkoopen. En zoo was dan de gewoonte op gekomen, om juist op den Rustdag in Jerusalem een druk bezochte vischmarkt te houden, waarbij ook nog andere waren werden gevent, en waar dan zoowel de buitenlui als de burgers, en onder hen zelfs de aanzienlijken, hun inkoopen deden.

Ook dit had de landvoogd meer dan eens tot zijn ergernis gezien.

En ook hiertegen verhief hij zijn stem. Op een Sabbat begeeft hij zich met zijn gevolg naar de Tyrische vischmarkt.

Niet tot de verkoopers richt hij ditmaal zijn woord.

Die heidensche Feniciërs kennen 'SHEEREN wet toch niet.

Tot de aanzienlijken, de edelen van Juda, die met het slechte voorbeeld dat zij geven aan het volk, dubbel schuldig staan, wendt hij zich. En ernstig klinkt zijn verwijt tot hen op de markt: „Wat voor een boos ding is dit, dat gij doet, en ontheiligt den Sabbatdag! Deden niet uwe vaderen alzoo, en. onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gij lieden maakt de gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den Sabbat."

In dit zijn woord herinnert Nehemia aan de edelen van Juda, hoe eens in dagen van diep verval, ten tijde van Jeremia, óók in Jerusalem markt was gehouden (Jer. 17) en hoe mede om deze zonde de ellende van de ballingschap, de rampen ook van later tijd, over Israël waren gekomen. En instee van thans den Heere te gehoorzamen, doen zij Zijn toorn nog heviger ontbranden door hun Sabbatsontheiliging.

Maar de burgers lieten hem praten. Den volgenden Sabbat was de Tyrische vischmarkt in Jeruzalem niet minder druk bezocht.

Dan, Nehemia is niet alleen een man van het woord maar ook van de daad. Waar woorden niet baten; waar het zedelijk middel van getuigen, vermanen en verwijten onwerkzaam blijkt, maakt hij gebruik van zijn macht om door dwangmiddelen verdere ontheiliging van den Rustdag te verhinderen.

Toen de bewoners van het land toch voortgingen vóór het einde van den Sabbat met hun koopwaren naar Jerusalem te komen, heeft hij er op zekeren dag maatregelen tegen genomen.

Als op een Vrijdag „de poorten van Jerusalem schaduw gaven, " d. w. 2. toen het in die poorten donker werd omdat de zon er niet meer in scheen; dus toen de dag daalde, al was de zon dan ook nog niet geheel ondergegaan; alzoo nog voor het aanbreken van den Sabbat, gat de landvoogd bevel, dat de deuren der stadspoorten zouden gesloten worden. Zij mochten zoolang de Sabbat duurde geopend voor wie uit of in gingen, doch al wie daarbij koopwaren met zich voerden moesten geweerd. En om zeker te zijn dat zijn bevel stipt zou worden nageleefd, plaatste Nehemia eenige jonge mannen uit zijn gevolg bij de poorten.

Weer komen de menschen van het land, met dezen maatregel nog onbekend, op den laten Zaterdagmiddag, nog vóór de Sabbat geëindigd is, met hun koopwaren voor de poorten.

Zij worden geweigerd.

Teruggaan willen zij niet. Binnenkomen kunnen zij niet.

Zij brengen den nacht door vóór de stad.

Doch zij gaven het zoo spoedig niet op.

Nog een paar achtereenvolgende Sabatten had men telkens te Jerusalem het zonderlinge schouwspel, van de met hun transport levensmiddelen onder den stadsmuur, kampeerende buitenlui.

Maar Nehemia, de landvoogd bleek onwrikbaar.

Hij dreigde hen gevangen te laten nemen, als ze weer op den laten Sabbat met hun koopwaren kwamen aanzetten.

Van dien tijd af kwamen zij niet meer op den Sabbat.

Levieten moesten voortaan, op bevel van den landvoogd, na zich voor de religieuse taak der bewaring van de Sabbatsrust telkens ook uitwendig te hebben gereinigd, mèt de gewone portiers Jerusalems poorten tegen Sabbatschendende kooplieden bewaken.

Dit verhaal van Nehemia's maatregelen tegen Sabbatsonlheiliging, ons bewaard in het 13e hoofdstuk van het naar hem genoemde bijbelboek, is van niet gering belang voor onze kennis van den Israëlitischen Sabbat na de ballingschap.

Het verhaal speelt in de tweede helft van de 5e eeuw voor Christus.

In hoofdstuk 13:6, waar Nehemia zelf vertelt, dat ziju reis naar Artahsasta in het 32e jaar van dien koning plaats greep, hebben wij zelfs' een meer bepaalde datum. Volgens de geschiedkundigen valt dat 32e jaar in 433 voorChr. En wijl nu het verblijf van den landvoogd bij den koning, zooals wij uit VS 6 weten, maar kort heeft geduurd, moet Nehemia's reformatie op het stuk van den Sabbat niet veel later hebben plaats gehad.

Legt men nu naast dit verhaal uit 433 V. Chr. de berichten der Evangeliën om^trent den Israëlitischen Sabbat uit de eerste tientallen jaren onzer tijdrekening, dan vindt men een aanmerkelijk verschil op het stuk der praktijk van den Rustdag in Israels tweede periode.

Wij staan hier voor een ontwikkeling van ongeveer vier eeuwen, die echter, zooals wij straks zullen zien, verre van normaal is geweest.

Herinneren wij ons nog eens de idee van den Israëlitischen Sabbat, zooals die reeds vóór de ballingschap door de vromen in Israël, op grond van Gods bijzondere openbaring, verstaan werd.

En dan verstond men toen reeds in Israël, dat men op den zevenden dag geen werk mocht doen, — allereerst omdat de HEERE dit verbood. Maar ook omdat men als mensch '" '^.''^^^"fén dag rusten na zes dagen van arbeid" zijn God moest navolgen; als »z^«jc/% '° /^'^ "één dag rusten na zes dagen van arbeid" zoowel tijd voor den eeredienst als herstelhng van verbruikte arbeidskracht moest vinden. Maar ook omdat men als Israehet móest gedenken aan de verlossing van het slavenwerk in Aegypte; als Israëliet in dat zich volstrekt onthouden van alle aardsche werk een teeken móest zien dat scheiding maakte tusschen Gods volk en de wereld, en tevens aanduidde de ruste der eeuwigheid, die eens het deel van al Gods volk zou wezen.

Zien wij nu op het Israël na de ballingschap, dan kan men zeker niet zeggen, dat bij de geslachten, die uit Babel terug waren gekomen, de Sabbatsgedachte geheel weg was. Hetzelfde boek Nehemia toch vqrhaalt ons, om iets te noemen, hoe Esra, de Schriftgeleerde aan de gemeente het bock der Wet van Mozes voorlas en dat daarna het loofhuttenfeest werd gevierd op een wijze als sedert de dagen van Jozua den zoon van Nun niet ge.=; chied was (Nehemia 8 : 18). Maar ook, hoe eenige dagen later heel het volk, na den eisch van 's HEEREN Wet te hebben vernomeA, onder vasten en rouw, belijdaftis \'an zijn-soBdM doet (h 9) en na zich te hebben afgescheiden van alle vreemden (h 9 : 2); van de volken der landen, tot Gods Wet (h 10:28), „in den vloeken in den eed kwam, dat zij zouden wandelen in de Wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren, en Zijne rechten en Zijne inzettingen", (vs 29). En dan verhaalt Nehemia verder hoe het volk bij deze verbondsvernieuwing ook beloofde: at zij van de volkeren des lands, die hun waren en alle koren op den Sabbatdag ten verkoop brengen, niet zouden koopen op een Sabbat of op een heiligen dag (Neh. I0:3I).

De Sabbatsgedachte, door Esra den Schriftgeleerde weer gewekt, leefde dus ook in de eerste tijden na de ballingschap nog wel onder het volk. Ziet men echter op wat ons in Nehemia 13 van de Sabbatspraktijk wordt verhaald, dan blijkt, dat ook bij het herstelde Israël de overeenstemming tusschen theorie en practijk te wenschen overliet.

Let men nu op de omstandigheden, waarin de toenmalige Joden, de nakomelingen zoowel van hen die weggevoerd, als zij die uit Babel teruggekomen waren, in Jerusalem en Juda verkeerden, dan laat zich dit wel niet goedpraten, maar toch verklaren.

Deze Joden toch woonden in het land niet alléén. Wij hebben boven gezien, dat er zelfs Tyriërs in Jerusalem woonden (Neh. 13 : 16); en in de zoo even aangehaalde plaatsen lezen wij van de „vreemden" en „de volkeren der landen." De gemeente te Jerusalem en de kleine landstreek rondom de stad, leefde te midden van een heidensche omgeving.

Er bestond dus meer dan denkbeeldig gevaar, dat de kleine kolonie, staatkundig afhankelijk van de groote Perzische monarchie, sociaal in zeer ongunstige verhoudingen, zich zou aanpassen aan de stammen en volken in wier midden zij zich had gevesvestigd. Van de in het buitenland, vooral in Babylonië, levende stamverwanten, was al evemin als van de gemengde bevolking in Galilea en het over-Jordaansche voor het behoud der nationaliteit veel te wachten. Het verhaal van de Sabbatspractijk uit Nehemia 13, in het begin van dit artikel, is dan ook een proeve van zulk een aanpassing aan het heidtndom.

Maar zoo verstaat ge dan ook, wat groot gevaar Israël toen liep om zijn nationaliteit te verliezen; zich op te lossen onder de volkeren.

God heeft dit verhoed.

Indien dat toch ware geschied, zou mèt Israël de ware religie, de Kerke Gods van de aarde verdwenen zijn; want de zaligheid is uit de Joden (Joh. 4:22).

En dat nu Israels religie ook toen niet is ondergegaan; dat straks Jerusalem zulk een invloed heeft kunnen oefenen, dat ook de buitenlandsche Joden en de gemengde bevolking van Galilea en het Overjordaansche Joden zijn gebleven — daarvoor komt in den middelijken weg onze dank toe aan een Esra en Nehemia.

Ze hebben Israël voor de menschheid behouden.

Esra, de Schriftgeleerde, toch heeft door zijn prediking van de Wet aan Israël weer geleerd wat zijn moet, wat 's Heeren wil voor Zijn volk is. En Nehemia heeft, ook toen bij het grootste deel des volks de echte godsvrucht en de heilige liefde, die een vrucht is van het oprecht geloof, ontbrak, zijn magistraal gezag gebruikt om aan de geboden der Wet kracht bij te zetten.

Hoe, zij het dan ook niet in den weg van zedelijk overreding, maar van dwang, door hem Israels Sabbat is gered, leert ons het merkwaardig verhaal daaromtrent uit Nehemia 13.

„Van dien tijd af kwamen zij niet op den Sabbat" — staat er, naar wij zagen, van de kramers en kooplieden uit Juda, in het 21e vers van dit hoofdstuk te lezen.

Die geen vreemdeling is in het menschelijk zieleleven verstaat wat er in de gemoederen van die kramers en kooplieden uit Juda, en ook in die van de kooplustige burgers uit Jerusalem, bij dit gedwongen Sabbathouden, moet zijn omgegaan. Maar toch Jerusalem en Juda heeft voortaan den Sabbat gehouden.

Sedert. 433 n. Chr. zullen Jodendom en Sabbat van elkander onafscheidelijk zijn.

Maar, al heeft dit ook zeker niet in de bedoeling van Ezra en Nehemia gelegen, het met den sterken arm der Overheid doorzetten van het RuStdag-houden, hoe noodig op zich zelf ook, heeft er toe geleid, dat de Sabbatsviering bij de groote meerderheid der Joden, evenals bij die „kramers en kooplieden uit Juda", meer een zaak van dwang dan van vrijwilligheid werd.

En daarbij kon het van de andere zijde niet uitblijven, dat geestverwanten van Ezra en Nehemia, de partij der „vromen, " die langzamerhand opkwam, zich op hun ijverig en streng Sabbat vieren, als op een „goed werk" al meer lieten voorstaan. Iets water niet weinig toe bijdroeg, om straks in de uitwendige naleving van het gebod der wet, ook al ontbrak de gezindheid der heilige liefde, reeds zijn vervulling te zien.

In dit nomistisch of wettisch karakter dat de Joodsche vroomheid in het algemeen al meer kenmerkte, ligt dan ook het eigenaardige van den Israëlitischen Sabbat na de ballingschap.

De omstandigheden hebben meegewerkt om deze wettische Sabbatviering al dieper wortelen te doen schieten in het Joodsche leven.

Met name geldt dit van de religievervolging onder Antiochus Epifanes. Toen toch de Joden sedert Alexander den Groote van de Persische onder de Grieksche heerschappij waren gekomen en daarna sedert Alexander's dood in 333 v. Chr., onder het huis der Ptolemeën, welks stamvader Ptolemëus I van uit zijn nieuw gestichte hoofdstad Alexandrië over Aegypte heerschte, kwamen zij eindelijk onder het huis der Seleuciden, welks stamvader van uit Antiochië aan de Orontes, Syrië beheerschte.

Onder Antiochus Epifanes nu, den Syrischen koning van Griekschen bloede, die van 175—164 v. Chr, regeerde, brak over Juda en Jerusalem een ware religie\{ervolging uit.

Het ging er toen weer om of de Joodsche religie zou blijven bestaan, dan wel op de aarde vernietigd worden; of het Jodendom met zijn eigen zeden en gebruiken, zijn Wet en zijn Tempel, zou blijven voortleven, dan wel verzwolgen worden door den machtigen stroom van het Grieksche leven, die sedert| Alexander, zich gestort had over de volkeren van het Oosten, En het gevaar was des te grooter, wijl zelfs in Jerusalem, reeds in de dagen der Ptolemeën, naast en tegenover de partij der nationalisten, der „vromen, " die vasthoudend aan de wet en de voorvaderlijke zeden, en gekant tegen alle aanraking met de heidenen, zich een partij onder de Joden gevormd had van wereldschgezinde Grieken-vrienden.

Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren indien wij van deze religievervolging — o, a. in de boeken der Makkabeën uitvoerig verhaald — al de bijzonderheden mededeelden.

Daarom zij hier slechts even herinnerd aan de poging om Jerusalem te „vergriekschen", beproefd door een van Antiochus' creaturen, den Hoogepriester Jason, met zijn worstelperk, waarin de Joodsche jongelingschap zich naar Grieksche wijze moest oefenen en waarnaar priesters, wegloopend van het altaar, dan gingen kijken. Aan het bloedbad in de straten van Jerusalem, aangericht door Antiochus zelf, gevolgd door zijn berooving van den tempel, waarbij een andere hoogepriester, Menelaus, laaghartig genoeg was hem den weg te wijzen. Herinnerd vooral aan wat twee jaren later gebeurde, toen de koning, vertoornd omdat hij in Aegypte voor de macht der Romeinen had moeten bukken, zijn booze luim aan de Joden deed ondervinden. Zelf doormarcheerend, aan het hoofd van zijn leger, naar Antiochië, zond hij zijn generaal Appolonius met een deel der troepen naar Jerusalem. Op een Sabbat, toen de „vromen" schier geen weerstand durfden bieden, werd opnieuw in de straten een bloedbad aangericht; werden huizen verbrand; een deel van de stadsmuren omvergerukt.

Dan, het ergste moest nog komen.

In 167 zond de koning uit Antiochië bevel, dat de Sabbat en de feesten niet meer mochten gevierd; geen besnijdenis meer verricht; Jehovah's tempel verontreinigden gewijd moest aan Zeus Ólympius. In December van dat jaar werd op een klein heidensch altaar — „de gruwel der verwoesting" zoo als het in Makk. i:54 en Daniël 11 : 31 en 12 : II heet — geplaatst op 'SHEEREN brandoffsraltaar, een zwijn, het gewone offerdier voor den Olympischen Zeus, geofferd. Moeders, die haar kinderen hadden laten besnijden, werden met de lijkjes dier kinderen om den hals, door de soldaten van de stadsmuren te pletter geworpen.

Dat toen Antiochus' boos opzet niet is gelukt j dat het Jodendom niet is vernietigd; is in den middellijken weg te danken aan de partij der „vromen, " aan wier hoofd zich de oude Jerusalemsche priester uit Modin met „zijn vijf zonen" stelde. Mattathias en, na diens dood in 166, zijn beide zonen Judas „de Makkabeër" *d. i. de hamer, de eigenlijke held van den opstand, en in zijn doen „gelijk een leeuw en als een jonge leeuw, die losbrult op zijn prooi" (i Makk. 3 : 4), bijgestaan door zijn ouderen broeder Simon „een man des raads" (2 : 65), hebben hun vaderland en volk en daarmee de religie gered.

In December van I65 n. Chr., juist drie jaren nadat het zwijneoffer in Jerusalem's tempel aan Zeus was gebracht, werd onder Judas den Makkabeër, hoewel de Syrische troepen den burcht nog bezet hielden, het heiligdom gereinigd en hersteld, het ontwijde brandofferaltaar vernieuwd en 'SHEE­ REN huis op nieuw ingewijd. Een feit door de Joden ieder jaar op het „feest der vernieuwing des'tempels" herdacht. (Joh, 10:22)".

Wordt het bezit van een zaak des.te hooger gewaardeerd wanneer men ze tijdelijk heeft moeten missen, o^V Israël waardeerde door de Syrische vervolging zijn Sabbat des te hooger. De „vromen" hadden hem voor hun volk gered. Hun invloed op de Joodsche religie zou voortaan beslissend zijn en daardoor ook wat men „Sabbatisme" noemt, al dieper indringen het Joodsche volksleven, 't Was maar niet bijkomstig geweest, dat in den eersten tijd van den opstand tegen de Syriërs een duizendtal van Mattathias aanhangers, toen zij, op een Sabbat, door de soldaten in hun schuilhoeken werden aangevallen, zich met vrouwen en kinderen liever weerloos lieten slachten, dan zich te verdedigen. (i Makk, 2 : 38). Niet bijkomstig, dat andere hunner geestverwanten, in spelonken saamgekomen om heimelijk den Sabbat te vieren, na aan den vijand te zijn verraden, zich daar zonder een poging tot redding te wagen lieten verbranden, „omdat zij voor zelfverdediging zich wachtten uit eerbied voor den zeer heiligen dag" (2 Makk, 6 : 11), Zeker getuigt het van het gezond verstand van Mattathias, dat hij in zijn kring toen als regel stelde, dat men zich voortaan op den Sabbat althans verdedigen zou; doch moeilijk kan ontkend, dat het zich liever lijdelijk laten slachten en verbranden, dan zich op den Sabbat verdedigen, een consequentie zijner naïeve volgers was uit zijn eigen beginsel.

En naar dit beginsel der wettische vroomheid en daarmee verbonden Sabbatisme heeft, sedert zij onder den Hoogepriester en Vorst Johannes Hyrkinus I (135—105) beteekenis kreeg, de partij der Parizeen gewerkt.

De Farizeen zijn de legitime opvolgers van de „vromen" uit de dagen van Mattathias en Judas. Meer een richting dan een partij, staan zij op politiek gebied, door de veranderde tijdsomstandigheden, niet als hun voorgangers tegen de Grieken-vrienden, maar als de democraten tegenover de Sadduceën, de aanhangers der priester-aristocratie.

Doch de tegenstelling ligt ook nog op ander gebied.

Sedert de religie almeer in het doen van de Wet, in dat Moralisme hetwelk vooral nadruk legt op het uitwendig handelen, opging, kwam het er op aan ook in bijzonderheden te bepalen wat mocht en vooral wat niet mocht. De Wet des Heeren, zooals wij die in het O. Testament hebben, spreekt slechts beginselen uit en geeft b. v. voor den Sabbat, naar wij zagen, slechts enkele gevallen aan van wat niet mocht. Zij wil richtsnoer zijn van het willen, maar laat voor het handelen veel over aan de vrije uiting van het zijn God liefhebbend hart. Doch voor de „wettische" richting was dit niet voldoende. En toen zijn de „Schriftgeleerden", opgekomen met en na Ezra, aan het werk getogen en hebben met hun bepalingen en inzettingen een „omtuining" gemaakt om de Wet. Met deze omtuining was het leven tot in de kleinste bijzonderheden afgeperkt, bepaald, geregeld. Terwijl nu de Parizeen aan deze bepalingen der traditie of overlevering bij hun volksopvoeding de hand hielden; zulk een leven, onder de Wet als noodzakelijk ter zaligheid stelden; verwierpen de Sadduceën, en dat zeker niet omdat hun vroomheid zooveel dieper was, heel deze toevoeging aan de geschreven Wet.

Met name op het stuk van wat alzoo op den Sabbat niet mocht, hebben de Schriftgeleerden bepalingen gemaakt.

Het korte verbod uit Exodus 20:10: dan zult gij geen werk {melacha) doen", scheen hun veel te ruim. Er diende eens en voor goed bepaald te worden welk werk verboden was; dan toch wist men eerst waaraan men zich te houden had.

Na veel wikken en wegen is toen vast-

gesteld, dat er 39 hoofdwerken, verboden waren, en wel: i) zaaien, 2) ploegen, 3) oogsten, 4) garven binden, 5) dorschen, 7) vruchten zuiveren, 8) malen, 9) zeven, 10) kneden, 11) bakken, 12) wolkammen, 13) wol wasschen, 14) kloppen, 15) verven, 16) spinnen, 17) garen spannen, 18) twee lussen maken, 19) twee draden weven, 20) twee draden scheuren, 21) een knoop leggen, 22) een knoop losmaken, 23) twee steken naaien, 24) twee steken scheuren, 25) een ree vangen, 26) haar slachten, 27) haar de huid aftrekken, 28) haar zouten, 29) haar vel bereiden, 30) de haren afschaven, 31) haar stuk snijden, 32) twee letters schrijven, 33) twee letters uitvegen, 34) bouwen, 35) afbreken, 16) vuur blusschen, 37) vuur aansteken, 38) met een hamer plat slaan — en eindelijk 39) van het eene gebied naar het andere dragen.

Maar met dezen eenigszins zonderlingen katalogus van hoofdwerken was men er nog niet.

Men diende ook te letten op wat uit de hoofdwerken volgde.

Zoo waren b. v. maaien en malen verboden, doch wèl bezien was het uitplukken van een korenaar reeds „maaien"; en het met zijn handen uit zulk een aar de korrels wrijven, wat was dat anders dan „malen''. Hij, die zoo iets bestond, maakte zich alzoo schuldig aan dubbele schending van den 6abbat.

Dus was de Israëlitische Sabbat geworden toen de Christus onder Israël optrad. Doch hierover in een volgend artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Dan ve tien geboben..

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's