GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVIII.

HET VIERDE GEBOD.

V.

En hij zeide tot hen: de Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat. Markus 2 : 27.

Slaan wij thans op den Sabbat uit Israel's tweede periode, zoo als wij dien onder invloed eerst van Ezra en Nehemia, daarna van de Syrische vervolging en eindelijk van de Farizeën hebben zien worden, een blik en bepaaldelijk ten tijde dat de Heere Jezus onder Israël optrad.

Vrijdag was de dag der „voorbereiding, " zooals het ook in het Nieuwe Testament — Matth. 27 : 62; Luk. 23 : 54 en Joh. 19:31, 42 — heet.

Des namiddags om drie uur werd deze voorbereiding tot den Sabbat te Jerusalem, in een der voorhoven van den tempel, door een priester met trompetgeschal aangekondigd.

Van dit oogenblik af werd alle beroepswerk gestaakt.

Dan werden de spijzen toebereid voor de drie maaltijden, die gedurende den Sabbat moesten worden gehouden; de tafels gedekt, de lichten ontstoken; men wiesch zich en trok feestkleederen aan.

Als straks de poorten van Jerusalem schaduw gaven, werd het al stiller. En als eindelijk de zon was ondergegaan lag over de stad, als smeltend volmaan-licht over eenzaam lente-woud, de placide rust van den Sabbatavond.

Teeken van den Sabbat der eeuwigheid, waarnaar Israels' vromen in den werktijd van dit jagend, zwoegend aarde-leven, met zoo innig verlangen uitzagen.

In des Heeren huis, in den tempel, werden dan bij het aanbreken van den Sabbat, op de tafels in het heilige, nieuwe toonbrooden voor Jehovah's aangezicht gelegd.

In de huizen der Jeruzalemsche burgers schikte men zich aan den eersten Sabbatsdisch. Men lag aan rondom de met sneeuwwit lijnwaad gedekte tafels, waarop schotels met dampende spijzen, met kleurige vruchten, kannen en bekers met parelenden wijn glansden en schaduwden bij het licht van lampen en luchters. En in die lichtschittering, het stilleven omkransend, het levendig handenspel en bezield oogengeblik van druk doende oostersche menschen. Van den huisvader, met zijn vrouw, zijn zonen en zijn dochteren en — als het even kon, gelijk bij dien overste der Farizeën, die om op den Sabbat bij hem brood te eten, in zijn huis Jezus had genoodigd (Lukas 14 : i)—ook met zijn gasten.

Gelijk heel de Sabbat een vreugdedag was „waarop men alles moest doen, om zich te verheugen, " was ook dit Sabbatsmaal een ure van verkwikking, na zes dagen van arbeid. Door gebed, psalmgezang en Schriftlezen geheiligd, werden onder het genot van eten en drinken, en van levendig tafelgesprek over goddelijke en menschelijke dingen, de harten met spijzen en vroolijkheid vervuld.

In den morgen, na door de nachtrust te zijn ontspannen, ging men onder het geschal der zilveren trompetten op naar den tempel, tot de heilige samenroeping. Terwijl het morgen-offer van den Sabbat — op dezen dag der dagen, verdubbeling van het dagelijksche, zoodat de priesters niet éen, maar twee lammeren met een dubbele hoeveelheid wijn, olie en meel offerden — op het brandaltaar werd gebracht, stonden en bewogen zich in de voorhoven des tempels in stille aandacht de aanbidders van Jehovah. Bij de muziek van bazuinen en harpen, luiten en citers zongen priesters de liederen Sions.

Onder het offeren werd dan de 92ste psalm: „een lied voor den Sabbatdag" aangeheven:

Het is goed dat men den Naam des HEEREN love, en Uwen Naam psalmzinge o Allerhoogste! . Dat men in den morgenstond Uwe goedertieren|J heid verkondige

en Uwe getrouwheid in de nachten, op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. Want Gij hebtmij verblijd, HEERE! met Uwe daden; ik zal juichen over de werken uwer handen. O HEERE! hoe groot zijn Uwe werken! Zeer diep zijn Uwe gedachten.

Een lied dat den vrome telkens weer herinnerde aan den Scheppingssabbat, die gevolgd was op het „werk van 'sHeeren han-Öen" gedurende de zes dagen.

Als dit lied geëindigd was, zweeg de muziek, maar terwijl het offeren werd voortgezet, klonk straks, onder begeleiding der instrumenten, opnieuw het priesterlijk gezang. Een stuk van het daartoe in zes deelen afgedeelde „lied van Mozes, " uit Deuteronomium 32:

Neig de ooren gij hemel! en ik zal spreken; en de aarde hoore de redenen mijns monds.

Als het offer volbracht was, lazen de priesters in naam des Heeren voor het volk de wet; spraken in naam van het volk tot den HEERE in hun gebeden, en gaven weer in naam des HEEREN aan het volk den zegen.

Dus werden onder en door den dienst, de zielen der vromen verkwikt. In het verdubbeld brandoffer met God vereenigd; onder psalmgezang en gebed zich tot Hem opheffend; door het hooren en overdenken der Wet zich opbouwend aan Zijn Woord. Straks daalde het volk weer van den tempelberg af, om den dag door te brengen onder strenge rust, in contemplatie en gebeden.

Vrome oefeningen werden gehouden in den kring van het gezin of in de eenzaamheid. Ook ging men in de synagoge, waarvan er zelfs meerdere in Jerusalem waren (Handelingen 6:9 en 24 : 12) om onderwezen te worden in de Wet.

‘s Middags om twaalf uur werd het tweede Sabbatsmaal gehouden. Dan werd de overdenking der Wet en werden de gebeden weer voortgezet, tot men opging voor het avondoffer in den tempel.

Daar klonk weer onder het offeren, begeleid door de muziek, het gezang der priesters, waarin drie Schriftstukken elkaar Sabbat na Sabbat afwisselden.

Het eerste deel van het overwinningslied der Israëlieten bij Farao's ondergang, gezongen op den morgen der verlossing, na den doortocht door de Roode zee en beantwoord door Mirjam met haar trommelende maagden (Exodus 15 : I —I0):

Ik zal den HEERE zingen: want Hij is hooglijk verheven!

Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.

De Heer is mijn Kracht en Lied en Hij is mij tot een Heil geweest.

Of van dit lied het laatste deel, Exodus I5 : II—I9.

O HEERE wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij verheerlijkt in heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende wonder! Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden.

Of ook het „lied van de put, " Numeri 21 : 17—20, uit de dagen van Israels omzwerving in de woestijn:

Spring op gij put; zingt daarvan bij beurten! Gi) put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben.

Als dan weer de poorten van Jerusalem schaduw gaven, daalde het volk in breede scharen van den tempelberg.

In de huizen der Jerusalemsche burgers schikte men zich nog eens aan den disch, den derden Sabbatsdisch.

De zon was ondergaan; detSabbat geëindigd.

De eerste dag der week begon.

Behalve dat de tempeldienst ontbrak, was de Sabbatsviering in de kleinere steden en in de dorpen evenzoo als te Jerusalem.

Ook daar werd op Vrijdagmiddag ten drie ure de „voorbereiding" aangekondigd en wel door een priester met hoorngescnal.

Ook daar ontbraken de drie maaltijden niet en moest verder onder de meest strenge rust de dag in contemplatie en gebed doorgebracht.

Tot op zekere hoogte voorzag de synagoge-dienst in het gemis van den tempel.

Tot op zekere hoogte, want de synagogedienst was voor alles leer dienst. „Leeren in de Synagoge" is dan ook een z. g. staande uitdrukking in het Nieuwe Testament. En dit „leeren" is in Israels tweede periode „onderwijzen in de Wet."

Op iederen Sabbat kwam men daartoe saam in de synagoge.

Deze zede ontstond eerst na de ballingschap; misschien reeds onder de dagen van Ezra, zeker reeds vóór de dagen der Makkabeën; volgens sommigen zou de uitdrukking in Psalm 74 : 8b „zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand", slaan op wat ten tijde der vervolging van Antiochus met de synagogen was geschied. Hoe het zij, in de eerste tientallen jaren onzer tijdrekening gold de synagoge reeds voor zulk een oude instelling dat Jacobus op het Apostelconvent te Jerusalem kon zeggen: Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken en hij wordt op eiken Sabbat in de synagogen gelezen, (Hand. I5 : 2I).

Het woord Synagoge is onueend aan het Grieksch en beteekent het saambrengen, of vergaderen, de vergadering, en gaat dan over op de plaats of het huis waar men vergadert.

Het Hebreeuwsche woord is: bêth hakenéseth of „huis der vergadering”.

Het zou ons weer te ver van ons onderwerp afvoeren, indien wij hier over de inrichting en den bouw der synagogen, die in schier geen plaats van eenige beteekenis ontbraken, handelden, en wij zullen ons dus alleen bepalen tot den synagogendienst op den Sabbat. Alleen zij nog in het voorbijgaan opgemerkt, dat er ook weekdienst in de synagogen werd gehouden, en wel op Maandag en Donderdag.

Op Sabbat dan viel de hoofdgodsdienstoefening in den voormiddag.

Zij ving aan met het reciteeren van de woorden van Deut. 6:4: HoorIsraël, de HEERE, onze God, is een eenig HEERE, " een woord waarin de gemeente belijdenis van haar Geloof deed. Dan volgde het groote gebed, gesproken door een der gemeenteleden, daartoe uitgenoodigd door den overste der synagoge. Onder dit vaste gebed, placht men te staan met het aangezicht naar het allerheiligste, dus naar Jerusalem gekeerd. Als het gebed was geëindigd, spraken alle aanwezigen het „Amen" uit.

Dan volgde het lezen der Schrift.

Ook dit geschiedde niet door 'n ambtsdrager, maar ieder lid der gemeente, daartoe uitgenoodigd door den Overste der synagoge, was er toe bevoegd. Alleen genoten priesters en levieten een zekere voorkeur.

Deze Schriftlezing, was naar dejoodsche indeeling van het Oude Testament in Wet, Profeten en Geschriften, waarbij dan, zooals men weet, de „boeken der Kronyken" het slot van den Hebreeuwschen Bijbel vormen, tweeërlei.

De lezing van de Thora of Wet, „de vijf boeken van Mozes" ging vooraf; die der „Profeten volgde."

In drie jaren werden de vijf boeken van Mozes in de Synagoge telkens doorgelezen, waartoe zij dan ook in 154 af deelingen of Paraschen waren verdeeld.

Teekenend voor Israel's tweede periode was, dat de Thora-lezing als veel gewichtiger werd beschouwd, dan die der Profeten.

De Parascha die aan de orde was, werd door zeven gemeenteleden voorgelezen, en wel zoo, dat ieder op zijn beurt minstens drie verzen las. De eerste lezer begon, en de laatste eindigde daarbij met een dankzegging.

Aan deze voorlezing van de „Wet" sloot zich aan die der „Profeten", tot welke tweede groep van het Hebreeuwsche Oude Testament, naar bekend is, niet slechts de groote Profeten: Jesaia, Jeremia en Ezechiël en de XII kleinen, maar óók de oudere historische boeken: Jozua, Richteren, Samuel en Koningen — behooren. Van de derde groep, de „Geschriften, " werd bij de voorlezing in de synagoge geen gebruik gemaakt.

Wat nu de voorlezing der „Profeten" betreft, zoo geschiedde deze door slechts één lid der gemeente, daartoe weer uitgenoodigd door den Overste der Synagoge, en nadat de dienaar hem de Schriftrol had gegeven.

Ook de „Profeten" waren, even als de Thora, in verschillende afdeelingen gedeeld, welke, omdat met zulk een afdeeling de Schriftlezing besloten werd, den naam droegen van Haphtara's, van het Hebreeuwsche woord „phatar, " in den zin van los-of vrijlaten.

In tegenstelling met de Parascha's der Wet, was men bij de Haphtara's der Profeten niet aan een bepaalde volgorde gebonden maar in zijn keuze vrij.

Aan deze voorlezing van „Mozes en de Profeten" verbond zich nu een stichtelijke voordracht, waardoor het gelezene verklaard en voor het leven toepasselijk gemaakt werd. Hij, die daartoe uitgenoodigd, dus als prediker of leeraar in de synagoge optrad, placht dan, terwijl hij zijn voordracht hield, op een eenigszins verhoogde plaats te zitten.

Nadat nog onder den dienst, door twee daartoe aangewezen gemeenteleden, de aalmoezen waren ingezameld, — geld in 'n bus, natuurproducten op 'n schotel — gaf een priester den zegen. Wanneer geen priester was te vinden, werd de zegen door een ander lid der gemeente niet opgelegd, maar afgebeden.

DùS werd, zoo te Jerusalem als in heel het Joodsche land, de Sabbat door publieken en privaten eeredienst den HEERE geheiligd.

Het rusten van alle werken, voorgeschre­ ven in het gebod, was daarbij, gelijk wij vroeger gezien hebben, niet slechts middel om tijd voor dien eeredienst vrij te krijgen, of verbruikte arbeidskracht te herstellen, maar droeg ook een symbolisch karakter; was teeken van de ruste der eeuwigheid.

Maar wat alzoo door den HEERE was gewild en waaraan Israël in gewilligheid had te gehoorzamen, wat in Israels tweede periode voor de groote meerderheid des volks geworden een zaak van dwang.

Op zichzelf was dit nog zoo erg niet.

Aan dien dwang raakte men gewend, en na de Syrische vervolging was zelfs de groote menigte des volks voor den Sabbat gaan voelen.

Maar erger was, dat met name onder den invloed der Farizeën de Sabbatsrust al meer haar geestelijken zin verloor en het „geenwerk-doen" al meer opging in een nomistisch of wettisch handelen, waarbij het op de gezindheid al minder aankwam.

Alsof het niet een zedelijke wet, maar een politieverordening gold, hadden de schriftgeleerden, naar wij een vorig maal zagen, een soort reglement gemaakt van 39 artikelen, waarin werd bepaald wat niet mocht gedaan, en waaraan dan de Farizeën bij hun volksopvoeding de hand hielden. Dan, nu werd het juist de vraag, hoe deze verordeningen nader moesten worden geïnterpreteerd; welke „gevallen" er onder vielen, en welke niet.

Zoo was het b.v. verboden om op Sabbat een knoop te leggen of los te maken.

Maar de ervaring leerde al spoedig, dat deze bepaling dus veel te algemeen was.

Er is verschil tusschen 'n knoop en 'n knoop.

Tusschen den knoop dien een kameeldrijver of een schipper in een dik eind touw legt, en den knoop dien een meisje in de riemen van haar sandalen, of in de banden van haar kleedingstukken legt.

Het verschil zat naar men meende hierin, dat de knoopen van de eerste soort niet, maar die van de tweede wèl met éen hand weer kunnen losgemaakt.

De nadere bepaling van wat op „het stuk der knoopèn" al dan niet Sabbatschending is, was alzoo gevonden. Zij gold meer speciaal voor de kameeldrijvers-en schippersknoopen.

Evenwel, waar was de grens?

Eenmaal op het standpunt van het nomisme, kon men haar bepaling zoo maar niet overlaten aan de vrije zedelijke beoordeeling van het individu. Vielen b. v. de knoopen, die men legt om een wijnzak, of een zak met olie of een pot met vleesch, onder de rubriek: knoopen die men met éen hand kan losmaken?

De vraag is zoowel voor bevestiging als voor ontkenning vatbaar.

Het hangt er toch zoo vanaf, of iemand min of meer stevig knoopt, en hoe zal men dat nu weer uitmaken.? Wat de een stevig noemt, noemt een ander los.

Daarom was maar beter ook over zulke bijzondere gevallen eens en voor goed uitspraak te geven en is dan ook bepaald, dat het leggen van knoopen op Sabbat om een wijnzak, een zak met olie, of een pot met vleesch niet „schuldig" maakte.

Zoo. werden de „inzettingen" steeds uitgebreid.

Ieder stuk van het rijke leven gereglementeerd.

Overal staketsels, waarbinnen men „vrij", waarbuiten men „schuldig" was.

Wijl, om met het „stuk der knoopen" te eindigen, het leggen van 'n knoop in een band van een kleedingstuk nu eenmaal „vrij" van Sabbatschending was, zoo werd nog bepaald, dat men ook een emmer boven 'n bron met een band van een kleedingstuk mocht vastknoopen, maar dan niet met 'n strik.

Tot verdere kenschetsing van deze minitieuse Sabbatspraktijk nog een ander voorbeeld.

Volgens Exodus 16 : 23, waar met het oog op den zevenden dag, des Vrijdags tot Israël gezegd werd: wat gij bakken zoudt, bakt dat en ziedt wat gij zieden zoudt" — was, naar wij vroeger gezien, hebben, het bereiden van spijs op den Sabbat verboden.

Wat voor de drie Sabbatsmaaltijden noodig was, werd dan ook, zooals hier boven reeds is vermeld, op Vrijdagmiddag klaar gemaakt, en gedurende den Sabbat kunstmatig warm gehouden.

Tot koud-eten op den Rustdag achtte zelfs de meest wettische Jood zich niet verplicht.

Alleen, men moest zorgen, dat dit kunstmatig warm houden geen „koken" werd.

En zoo kreeg men nu weer een reeks van bepalingen op het „stuk van het spijzen warmhouden."

In het algemeen goldt de regel, dat men de warme spijzen, door ze in bepaalde stoffen te zetten, op temperatuur mocht houden. Alleen maar, men diende er wèl voor te zorgen, dat op deze wijze de warmtegraad niet steeg, want dat was „koken" en dus Sabbatschending.

Het geval was vrij lastig.

Thermometers waren er nog niet.

En begon nu zoo'n schotelfje met eten, ingezet in een of andere stof al warmer te worden, dan had men op Sabbat „gekookt" en was dus „schuldig."

Het veiligst was al weer een reeks van bepalingen te maken. En zoo werd dan ingesteld: „men mag spijzen, om ze op Sabbat warm te houden, niet zetten in bezinksel van olie, in mest, in zout, in kalk of in zand, het zij vochtig of droog; niet in stroo, hulzen of wolvlokken, niet in vochtige, maar wèl in drooge kruiden". Men mag ze alleen bedekken onder kleeren, onder vruchten, onder duiven-veeren, onder houtspaanders en onder „werk" van vlas.

De beroemde rabbi Jehuda doceerde later, dat het geen fijne maar grove vlasdraden mochten zijn.

Was het verder, naar Exodus 35 : 3: Gij zult geen vuur aansteken in eenige uwer woningen op den Sabbatdag" — blijkbaar met het oog op het bereiden van spijzen, verboden om vuur te ontsteken, in Israel's tweede periode was dit niet slechts uitgebreid tot het verbod van ontsteken van lampen en luehters, maar ook tot alle blusschen van vuur. Toch was hij „vrij, " die een licht uitdoofde uit vrees voor heidenen, roovers of booze geesten, of ook opdat een kranke dan kon inslapen; maar daarentegen „schuldig" als hij het deed om uit zuinigheid zijn lamp, olie of pit te sparen.

Een diep stuk was ook, hoe te handelen op een Sabbat bij brand.

Men mocht niet blusschen.

Gelukkig waren er echter, zoo op het land als te Jerusalem, altijd nog wel heidenen in de buurt. „Wanneer nu zoo'n niet-Israëliet komt aanloopen om te blusschen, dan moet ge" — zoo schreven de Schriftgeleerden voor — „niet zeggen: blusch! maar ook niet: blusch niet! Gij zijt toch niet verplicht hem, zoo'n heiden tot rusten aan te sporen".

En de wachters der wet zorgden ook voor voorbehoedmiddelen tegen Sabbatsschending. Een kleerenmaker mag zijn naald, een schrijver zijn schrijfriet niet bij zich steken, als hij tegen zonsondergang uitgaat. Vergetend wat hij bij zich heeft, zou hij gevaar loopen, straks op den Sabbat zelf met zijn werktuig uit te gaan.

Ook bij het koken op Vrijdagmiddag, voor de Sabbatsmaaltijden, diende men de noodige voorzorgen in acht te nemen, om niet door den zonsondergang te worden overvallen. Daarom moest men bij het braden van vleesch, uien en eieren tijdig beginnen, om nog vóór donker gereed te zijn. En de Schriftgeleerden hadden dan ook uitdrukkelijk bepaald: „Het is verboden in de schemering brood in den oven te leggen en koeken op kolen te zetten, wanneer men iet zeker is, dat ze vóór de duisternis van boven hard zijn.”

De beroemde Rabbi Elieser doceerde ater, op dit „stuk der koeken", dat het nog el mocht, als men maar zeker was, dat ze óór donker ten minste van onderen hard waren.

Ook op het stuk van licht-aansteken chtten de Schriftgeleerden het noodig, uit n oogpunt van voorbehoeding tegen mogeijke sabbatschending, de bepalingen nog wat an te dikken. Zij verboden daarom óók ij lamplicht te lezen en ook — men moet an deze heeren de getuigenis geven dat un toch letterlijk niets ontging — kleedeen van ongedierte te reinigen. Bij het een oo wel als het ander, zoo was hun redeeering, is helder licht noodig. Het gevaar estond dus, dat men dan begon met de amp wat dichter naar zich toe te trekken m straks er nog wat olie bij te doen, en an heeft men immers vuur ontstoken.

Toch diende ook hier, althans bij het verod van lezen bij lamplicht, weer enkele exepties gemaakt.

Zoo b. V. voor het lezen der Schrift. En ok mocht een schoolmeester er op toezien anneer de kinderen bij licht lazen, hij elf mocht echter niet bij licht lezen.

Door al deze minitieuse bepalingen werd e Sabbat, dit kostelijk Godsgeschenk, in laats van een lust tot een last.

Maar ook dit was nog niet het ergste. Wij hopen een volgend maal te doen ien hoe het wettische standpunt met name p het stuk van: „het dragen uit het eene ebied in het andere", — het laatste der 39 artikelen, — en op dat van den „Sabbatsweg" of de „Sabbatsreize", door wat met

een technischen term heette „vermenging der grenzen", feitelijk het gebod krachteloos maakte.

Te doen zien, hoe de „inzettingen der menschen" op het stuk van den Sabbat leidden tot daden, die ingingen tegen de liefde en de menschelijkheid.

Eerst zoo zal het duidelijk worden waarom de Christus, die gekomen was niet om de Wet te ontbinden, maar te vervullen, tot de Parizeen heeft gezegd: e Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat (Markus 2 : 27).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1905

De Heraut | 4 Pagina's