GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan ; en uw opzicht heeft mijnen geest bewaard. Job 10 : 12.

Uw getst in u is datgene waardoor ge leeft, tegelijk uw levensadem en uw geestelijk inner-Iqk wezen. Uw geest is wat ge zijt boven en behalve uw lichaam. Het is datgene, wat in uw „ongevormden klomp" is ingeblazen, om u mensch te doen zijn, om u als mensch te doen Itvm, en u te maken tot een persoon onder de kinderen der menschen.

„Den geest geven" is in den regel niets dan, sterven, den levensadem uitblajen. Als daar-' entegen de apostel zegt, dat niemand weet wat des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is, dan bedoelt hij met „geest" ons bewuste ik, ons geestelijk bestaan als mensch, onze innerlijke persoonlijkheid.

Doch al schijnt dit heel iets anders, tach is in de Heilige Schrift de levensadem, de geest dien we uit blazers bij ons sterven, nooit af te scheiden van ons geestelijk bestaan. Beide: Ons leven en onze persoon in ons, wordt door geest uitgedrukt, en beiden heeten evenzoo: onze ziel. Als de psalmist riep: „Och, Heere, bevrijd mijne ziel", of jubelt: „Gij, Heere, hebt mijne ziel gered van den_dood, " dan doelt dit in psalm 116 op levensredding, op uitredding uit levensgevaar, en niet op geestelijke verlos-

sing. Maar even goed heet ons innerlijk gees telijk bestaan onze ziei. Zooals het in psalm 42 uit de diepte opkomt; „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mi/n ziel tot U, o God; mijne ziel dorst naar God, naar den lerenden God". Of verder: „Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij." Of ook: „Wat buigt gij u neder, o, mijne ziel, en zijt onrustig in mij."

De Schrift splitst ons leven en oneen geest niet. Ons levensbestaan en ons geestelijk be staan zijn in Gods Woord één. In het paradijs vormt God den mensch uit het stof der aarde. Maar de stoffelijke vorm is nog de mensch niet. De mensch komt eerst, als God er het leven in blaast. Maar komt het leven, dan is het een menschelijk leven; en een menschelijk leven is er niet en bestaat er niet, dan als uiting van een zielsleven; en dat zielsleven bestaat niet zonder een ik, een persoon, een geestelijk wezen, dat verborgen is in ons hart.

Wie mensch is, kan dat geestelijk bestaan in zich bezoedelen, verzondigen, verderven, maar hij kan het niet uitschudden, het niet afleggen. De dood vernietigt het niet. Het blijft, bestaat voort, tot zelfs bij de verlorenen in d.; plaatse des verderfs.

‘sMenschen geest is zijn eigenlijk wezen. Al het overige is slechts de woonstede, de tabernakel, gelijk de apostel het noemt; maar de eigenlijke, de wezenlijke mensch, dat is de geest die in dien tabernakel woont.

Die geest in u, dat is uw ik, uw persoon, met inbegrip van uw aanleg, van uw inborst, van uw bewustzijn, van uw gevoel, van uw wil, van uw krachten, gaven en talenten; kortom, dat alles saam wat uw innerlijk bestaan vormt, als uitmakende een eigen wezen, als dragende een eigen stempel, als uitkomende in een eigen karakter.

Het is altoos in de Schrift dezelfde tegenstelling.

In het paradijs de uit het stof geboetseerde vorm en de geest dien God er in blaast. In psalm 139 „de ongevormde klomp die als een borduursel gewrocht is, " en daarbij dan het ik dat „in het verborgene gemaakt is". En zoo ook bij Jobr „Gij hebt mij als leem bereid; mij als melk gegoten en mij als een kaas doen runnen. Met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed, met beenderen en zenuwen hebt Gij mij saamgevlcchten; " maar benevens dat alles hebt „Gij mij het leven, den geest gegeven."

Wat voor oogen, wat zienlijk, wat tastbaar is, komt eerst, en daarin dringt dan het onzienlijke, dat in het verborgene van uw hart bestaat, en dat is uw geest.

En dien geest, die in u is, laat God nu niet verder aan zichzelf over. Neen, die geest blijtt in zijn hand, onder zijn zorge; daar waakt Hij over. Meer nog, over dien geest in u houdt God opzicht, en het is van dat opzicht Godes, dat Job betuigt: „Uw opxicht, o mijn God, heeft mijn geest bewaard.

Van dat „opzicht Godes" over den geest merkt de mensch eerst niets. Zoo merkt het kindeke dat in de wieg sluimert, niets van het opzicht dat het moederoog houdt, of ook de kranke in zijn sluimering niets van het opzicht van wie waakt bij zijn sponde.

Van dat opzicht Godes over uw geest begont ge eerst iets te merken op later jaren, toen uw zielsoog voor het bestuur, voor de zorge, voor de trouwe van uw God ontdekt werd.

Maar zelfs dan gaat dit zeer langzaam toe. Het is aanvankelijk een ontdekken van het „opzicht Godes" alleen in de zorge van uw Vader die in de hemelen is, voor uw uitwendig bestaan, en zelfs dat nog maar alleen in bijzondere gevallen, bij uitredding uit bijzonderen nood. We leven dan in een voorstelling, alsof ons gewone leven vanzelf loopt, en alsof God de Heere alleen in bijzondere gevallen naar ons omziet en voor ons zorgt. Vandaar dat het danken en bidden zoo lange jaren alleen in oogenblikken van bijzonderen nood of angst een vuriger karakter aanneemt. En de jiren moeten reeds verre zijn voortgeschreden, eer dat rustige, zalige gevoel ontstaat, van zich eiken dag en eiken nacht, bij gewone en bij buitengewone dingen, steeds door zijn God bewaakt, verzorgd en nagegaan te weten.

Maar daarnaast komt dan allengs een geheel ander besef op; het besef dat ook ons innerlijk, ons verborgen zielsbestaan in Gods hand is, dat Hij ook daarop merkt, dat ook daarin zijn bestendige zorg werkzaam is, en dat de Heere onze God ook over ons geestelijk wezen in ons een gestadig opzicht uitoefent.

De ontdekking daarvan komt het eerst op in de consciêntie.

Wie opzicht heeft, zorgt niet alleen, maar ziet ook toe, keurt, oordeelt, oefent gezag en macht, prijst of bestraft. En het is deze zijde van het „opzicht Gods" over ons, waarmee we het eerst kennis maakten, en meestal het eerst na bedreven kwaad, doordien we het oordeel van den alwetenden, heiligen God in ons innerlijk wezen pijnlijk voelden indringen.

Dan voelt ons ik het, hoe God de Heere toezicht op ons houdt, toezicht totover de kleinste daden, die we ons ten laste laten komen. Toezicht en opzicht over geheel onzen innerlijken persoon, in alles

Over wat we doen, over wat we nalaten, over onze neigingen, over onze begeerten en wenschen, over onze gedachten en woorden, ja, tot over de opwellingen uit onze verbeelding.

En daartoe gekomen, weten we dan twee dingen.

Vooreerst, dat er een „opzicht Gods" gaat over ons levenslot, over onzen tegenspoed en voorspoed, over al wat ons wedervaart, en dat er één lijn door heel ons leven wordt getrokken, die ons heden aan ons verleden bindt, en straks dit heden in de toekomst overleidt. We weten dan, dat we Gods schepsel, zijn bezit, zijn eigendom zijn; dat Hij over ons beschikt, en niet wij over ons zelven; dat het plan van heel ons leven door God voor ons is vastgesteld; en dat naar dit plan ons leven loopen zal.

Maar dan ook ten tweede, dat we in ons innerlijk leven niet zelf heer en meester zijn, maar dat over ons zedelijk bestaan als mensch, diezelfde God rusteloos zijn heilig oog laat gaan, en ons voor onze eigen consciêntie veroordeelt, zoo dikwijls we in strijd geraken met zijn heiligen wil.

En uit deze beide komt dan allengs een nog hooger besef op, het besef dat het „opzicht Gods over onzen geest", niet alleen een vermanend en oordeelend karakter draagt, maar ook datzelfde karakter van trouwe zorge bezit, dat we in ons levenslot leerden aanbidden.

De ziel ontwaart dan, hoe God ons innerlijk wezen niet alleen bespiedt om het te beoordeelen, maar ook in dit innerlijk wezen onzer ziel bestendig bezig is, het gestadig bewerkt, er ^ttsteloQa zijn zorge aan wijdt,

De apostel teekent ons dit in het beeld van een landman, die het gewas verzorgt, dat ontkiemt op den akker, dien hij bereid en bezaaid heeft.

Zoo is dan ook onze ziel als een hof des Heeren, waarin zijn planting ontkiemt en opbloeit, dien hij koestert door zijn zon, dien hij bevochtigt met zijn dauw, dien hij wiedt en beveiligt, en waarop hij de vrucht rijpen doet.

Ook zelf bewerken we onze ziel. En goede ­en kwade invloeden bewerken ons evenzoo uit de menschen-en geestenwereld.

Maar veel ernstiger karakter draagt de be stendige bezigheid van God in onze ziel. Ook al merken we het niet. God heeft te allen tijde den toegang tot ons hart. Zelfs in onzen slaap komt bij tot ons, om ons innerlijk bestaan te bewerken. Hij bereidt in ons de krachten die we straks noodig zullen hebben. Hij schikt en ordent in ons "de krachten die op een bepaald doel moeten worden gericht. Wat over tien en meer jaren pas bij u tot uiting zal komen, is Hij nu reeds bezig in u voor te bereiden. Niets in uw innerlijk zielsbestaan ontgaat Hem. Uw gewaarwordingen, uw neigingen, uw opkomende gevoelens, alles staat onder zijn heilig opzicht. Hij voedt in u wat versterven zou. Hij buigt om, wat in u verkeerd zou groeien. En zooals een moeder voor haar kindeke in het uitwendige zorgt, zoo zorgt uw trouwe Vader voor elke ongelegenheid, voor alle nooddruft uwer ziel.

Dit is een werk Gods, dat in zijn raad begon, in uw voorouders reeds op u berekend werd, dat van de wieg af in u volbracht is, dat nooit ophield al de dagen en al de nachten van uw leven. Een werk Gods aan uw ziel, dat doorgaat als ge alleen zijt ofu mengt onder de schare; dat niet aflaat onder uw arbeid, en dat met vaste hand gericht is op wat God bij Zichzelven heeft voorgenomen, nu en eeuwig van u te maken.

Uw eigen plan met uw ontwikkeling en uw karaktervorming gaat veelal niet verder dan dit korte leven, maar het „opzicht Godes over uw geest" strekt zich uit tot in der eeuwen eeuwigheid, en hier wordt door de zorge uws Gods in u bereid, wat eerst aan de overzij van het graf zich ontplooien zal.

Dat „opzichts uws Gods" is verzorging en opvoeding tegelijk. Het is de arbeid van den oppersten kunstenaar, die bezig is uit het leven uwer ziel zich een sieraad voor zijn Vaderhuis daarboven te bereiden.

En dat bezig zijn van uw God aan en in uw ziel, dat opzicht van uw God dat over uw geest gaat, kunt gij nu tegenwerken, en daardoor den Heiligen Geest bedroeven; maar ook gij kunt er als medewerker uws Gods in medewerken; en op dat laatste mikt juist de heilige aandrift van het kindschap, steeds kracht zoekend in de stille bede: „Verlaat niet wat Uw hand begon, o. Levensbron, wil bijstand zenden 1"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's