GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ja, kom heere Jezus.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ja, kom heere Jezus.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen, ja kom, Heere Jezus. Openb. 22: 20.

Meest nog alleen over de lippen vaneen stervende hoort men thans nog de stille bede fluisteren: „Ja kom, Heere Jezus!" en dan veelal met de bijvoeging: „Ja, kom haastelijk!"

En zeker, ook op het sterfbed van Gods kind is die bede op haar plaats en brengt die bede haar zalige vertroosting. Vertroosting voor wie worstelt met den dood, en vertroosting voor wie dat worstelen met den dood, onder heftige aandoening, pijnlijk gadeslaan.

En toch, het is geen blijk van gezond Christelijk leven, indien die bede: „Ja kom, Heere Jezus!" zich zoo goed als uitsluitend tot het sterfbed van Gods kind bepaalt.

Naar ze door de Schrift ons op de lippen wordt gelegd, heeft die bede geheel andere, veel machtiger, veel verder strekkende beduidenis. Zooals ze het slotwoord van het Boek der Openbaringen, en daarmee van heel de Heilige Schriftuur vormt, is dat: „Ja kom, Heere Jezus!" in het minst niet als zielsbede van den enkeling bij zijn ver scheiden uit deze wereld bedoeld, maar, heel anders, als het machtwoord der hope, dat uit heel Gods Kerk, eeuw na eeuw, te midden van haar worsteling met de machten van zonde, wereld en satan opklimt.

Het is de noodkreet van het hart, die onder leed en kruis, der arme, en toch zoo rijke Christenheid uit het hart wordt geperst, zoodat ze zich uit dit tijdelijke en voorbijgaande opheft tot de sfeer van het eeuwige.

Het is een bede, die niet uitdrukt wat de gekochten des Heeren in den loop der historie, in den stroom der eeuwen, onder het komen en gaan der geslachten, onder de langzame voleinding der eeuwen uitstaan en ondervinden; maar het is de uiting van een krachtig geloof en een vaste hoop die de eeuwen overziet, de historie als een bundel sa^mvat, door alle eeuwen heen op haar voleinding tuurt, en, opgeheven in hel eeuwige, de einduitkomst grijpt en er in geniet.

Het is niet het zien van Christus in de historie, maar het zien van alle historie saamgevat in de worsteling, in den eindtriomf, in de heerlijkheid van den Zone Gods.

Niet een opklimmen uit de historie tot Jezus, maar een zijn in Jezus, en van uit Hem en zijn glorie het verleden en het heden en de toekomst in één greep saamvatten. En dat alles doorademd en doorgloeid van het hoogste, dat ons hart op aarde bezielen kan, de aanbiddende liefde voor Hem die ons gekocht heeft met zijn bloed.

Hoe komt 't, dat de Christenheid aan die heilige bede, in dien hoogverheven zin, derwijs vervreemd is, en er hoogstens alleen op 't sterfbed nog een zwakken nagalm van hooren laat?

Of zijn er niet telkens tijden geweest, dat de verwachting van Jezus' wederkomst met overweldigende bezieling de geesten aangreep? Zijn er niet keer op keer profeten, mannen van heiligen ernst doortinteld, opgestaan, die aan de ontzette Christenheid de wederkomst des Heeren als aanstaande hebben aangekondigd ? Heugt 't niet nog na lang verloopen dagen, hoe men zelfs tot jaar en dag aanwees, waarop de wederkomst des Heeren te wachten stond ? En is het niet een even onloochenbaar feit, dat nog in onze dagen meer dan één groep afgedoolde belijders, juist van die spoedig in te wachten wederkomst des Heeren een hoofdpunt hunner belijdenis hebben gemaakt? Ja, zijn ze niet naar een plek in het zuiden der wereld getogen, die waanden, dat daar, in het verre land, de wederkomst van Jezus binnen ettelijke jaren te wachten stond?

En hoe komt 't dan, dat in vroeger eeuwen die stout uitgesproken verwachting nooit anders dan op bittere teleurstelling uitliep, en geestelijke afmatting achterliet? Hoe is het te verklaren, dat ook in onze dagen dat bezig-zijn van de geesten met 'sHeeren wederkomst, zich beperkt tot enkele zeer kleine groepen, en ook daar geen stand houdt ? Wat heeft er schuld aan, dat, tengevolge van die herhaalde teleurstelling, de Christenheid in haar grootere afmeting, geheel deze wederkomst des Heeren zoo goed als uit haar gedachten heeft gesteld? Of liever nog, dat wel een breede schare die wederkomst nog belijdt, en erkent dat ze aan het oordeel zal moeten voorafgaan, maar er zelve niet meer in leeft, of althans niet zóó meer in leeft, dat de bede „jalcom, Heere Jezus!" gedurig, en met onweerstaanbaren drang, uit de verborgenheid der ziel opwelt?

Wreede verwarring is hier in het spel. De verwarring van ons leven in den tijd met ons leven in de eeuwigheid. En die verwarring komt als vanzelf op uit het groote raadsel waarvoor we staan, zoo dikwijls we ons indenken in de eeuwige, zichzelf gelijk blijvende onveranderlijkheid Gods, en daaronder zich voor ons oog laten uitbreiden zijn voorzienig bestel, dat in een historie van eeuwen en nogmaals eeuwen zichzelf afwikkelt. Het is het raadsel, dat duizend jaren voor hem zijn als één dag, en dat in het begrip zelf van het eeuwige alle gebrokenheid, gedeeldheid en wisseling van tijden zich oplost.

Dat verstaat Gods Wijsheid, maar dat verstaat geen menschelijk verstand, dat in het eindige bevangen en aan het eindige zich ontwikkelend, nooit aan den ban van het eindige ontkomt.

Heel anders zijn dan ook de krachten onzer ziel, heel anders de vangmiddelen van ons inwendig leven, waardoor we, in onderscheiding van het eindige, het Oneindige, het Eeuwige in ons menschelijk wezen kunnen opnemen.

Vandaar, in heel ons aanzijn, van den éénen kant, dat tikken van de klok, dat aldoor vloeien van den stroom van dagenen uren en oogenblikken, dat tellen van het verloop der dingen bij jaren en bij eeuwen, dat zelf indringen in en staren op dien eindeloos langen weg, waarlangs de historie meer voortkruipt dan loopt; maar daarnaast, en daartegenover, en ver daarboven, dat innerlijk besef waarmee we het eeuwige grijpen, inleven in de oneindige saamvatting der dingen, en als in één wolkenbeeld boven ons, al de verscheidenheid van het aardsche leven saamnemen.

Dit is tweeërlei leven, tw^eeërlei gewaarwording, tweeërlei bezig-zijn der ziel. Loom en moede wandelt elk onzer meêop den langen weg der historie en voleindt er zijn levenstaak, tot God ons wegroept. En dit alles gaat naar den klokslag van het uurwerk, met uren, dagen, weken, maanden, onder het kruis door, en met veel bitterheid des geestes. Maar daarnaast, of liever daarboven, glanst het hooger leven onzer ziel, waardoor we ons in het eeuwige opheffen, vaak ver van menschen, maar dicht bij onzen God zijn. En in dit leven triomfeeren we over wat we op den langen weg der historie te dragen en te lijden hebben.

Maar al staan die twee naast elkaar, ja, tegen elkaar over, er is toch één punt, waarin de lijnen van die beide levens saamvallen. Dat punt is de toekomst onzes Heeren. En het is daarom, dat telkens en telkens, als de weg ons hier te lang en te bang wordt, en we, in het eeuwige opgeheven, toch weer naar dien langen bangen weg terug moeten, de verzoening tusschen tijd en eeuwigheid zich voor onze ziel in de belofte fluistert: „Ja, ik kom haastelijk", en daarop is het dat de ziel met de bede antwoordt: Ja kom, Heere Jezus, Amen!

Maar zóó hield de Christenheid het niet. Ze beeldde zich in, dat ze door haar roepen en bidden Gods Raad veranderen, zijn Besluit wijzigen, en zóó de komst des Heeren verhaasten kon. Daarvoor, dat de eeuwen voleind moeten worden, en dat eerst in voleinden strijd de nietigheid van het creatuur en het recht Gods in klaren glans uit kon komen, had ze geen oog.

Het roepen om Jezus' wederkomst kreeg den bijsmaak van het interessante, om zelf daarbij te zijn; die wederkomst te zien vallen in zijn eigen levenstijd; en zoo zelf getuige te zijn van de wonderbare verandering, die alzoo zou intreden.

Zooals de discipelen verlangden, dat Jezus nog in hun levensdagen aan Israël Davids troon weer zou oprichten, zoo wierpen de enthousiasten zich op de in te wachten glorie van een duizendjarig rijk, dat op aarde, nog in deze bedeeling, bij hun leven opgericht, te midden der wereld 's Heeren macht zou openbaren.

En zoo week de rust uit de gemoederen. In plaats van in het eeuwige te worden opgetrokken en in zijn God te rusten, strekte men de hand uit, om, door zijn roepen, het eeuwige in dit aardsche neer te trekken.

De weg werd te lang en te bang. Dien weg wilde men afkorten. Nog eer men stierf moest het geschieden. Men wilde er bij zijn. Het beleven. En zoo sloop ongeduld in het hart bij het dragen van het kruis. Dit leidde tot overspanning; die overspanning tot geestelijke uitspatting. En telkens weer verzandde de stroom, die met zoo frisschen golfslag zijn loop begon.

Dat gaf dan reactie, en, helaas, een onheilige reactie!

De trager, dofi'er zielen, die jaar na jaar haar gewonen weg gingen, zonder zich om de toekomst des Heereii" vetl te bekreunen, noch ooit te branden voor zijn koninkrijk, riepen nu van achter: Ziet ge wel, dat wij gelijk hadden. Dat komt er nu van die phantasieën! Dat wordt er nu van die inbeelding!

Daardoor kreeg ook de geest van de lauwen en onverschilligen de overhand in heel de Christenheid; en het eind was, dat de Christenheid zich op haar langen weg thuis begon te gevoelen, en het bange van dien weg nauwelijks meer merkte, en zoo aan geen roepen om 's Heeren wederkomst meer dacht.

Zoo werd beidemalen de harmonie verbroken.

Eerst door hen, die den toestand forceeren wilden, en aan een toestand op deze aarde, die hun het kruis bracht, een einde wilden maken.

En daarna, bij reactie, door hen, die door een schuilgaan met hun belijdenis, zich den toestand op aarde alleszins dragelijk wisten te maken, en daarom naar geen einde uitzagen.

En de droeve uitkomst is, dat de Christenheid hierdoor haar evenwicht verloor, en tot geen bede : . „Ja kom, Heere Jezus !" meer komen kan.

Ze leeft nu voort, alsof de voleinding der eeuwen een eindeloos proces is, ja alsof de eeuwen nooit zullen voleind worden. Ze vergeet, dat Jezus zelf gezegd heeft, dat hij komen zal als een dief in den nacht, niet alleen tot u in uw sterven, maar tot deze wereld in zijn toekomst.

En dit betert ge niet met kunstmiddelen.

Beter kan dit eerst worden, maar zal 't ook worden, als het waarachtig geloof breeder en machtiger de vleugels uitslaat, en de harmonie gegrepen wordt, die tot beide in staat stelt: eenerzijds om met vasten tred onzen loop op het pad der historie te loopen, en anderzijds om hier reeds dat inleven in het eeuwige te kennen, dat over alle bangheid der tijden triomfeert.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1905

De Heraut | 2 Pagina's

„Ja, kom heere Jezus.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1905

De Heraut | 2 Pagina's