GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXII.

HET VIERDE GEBOD.

XIX.

De Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat. Markus 27 ; 2.

In verband met het uitwendig Sabbat houden, waarover ook ons vorig artikel liep, hebben wij, nadat daarin reeds is gehandeld van de Zor^6i2, %%heiliging, in slotartikel over het vierde gebod nog te spreken van de Zondagsr«< j^, en wel wat deze naar zuiver christelijke beginselen zijn moet.

Wat nu deze beginselen zelf betreft, komt het bij de Zondagsrust aan op een drietal. Allereerst op dat der gehoorzaamheid aan God, uit de heilige liefde, een beginsel, dat bij het leven naar al Gods geboden, en dus ook bij het leven naar het gebod voor den rustdag, moet voorzitten; verder op dat der christelijke vrijheid, hetwelk onze Zondagsrust zoowel tegenover de ruste van den Israelitischen schaduwsabbat, als tegenover die van het Joodsche sabbatisme moet kenmerken; en eindelijk op het groote beginsel door Jezus zelf uitgesproken, dat de Sabbat is gemaakt om den mensch, en niet de mensch om den Sabbat. (Markus 2 : 27).

Bezien wij nu eerst deze beginselen zelf Allereerst dan het beginsel, dat - wij in gehoorzaamheid aan God, uit heilige liefde, rustdag moeten houden.

Hieruit volgt, dat wij niet op z.g. utiliteitsgronden — van utile, nuttig — omdat het zoo „nuttig" is voor 'n mensch en voor de menschelijke samenleving, rustdag moeten houden.

Zeker ïs dat ook nuttig.

Maar voor 'n Christen mag nooit het „nuttige" de diepste grond van zijn handelen zijn. Dieper toch dan het voor hem „nuttige" ligt de souvereine eisch van God, aan welken hij heeft te gehoorzamen; te gehoorzamen, zelfs blind in de uitkomst, maar ziende in het gebod. En nu is het Gods gebod, dat gij op zes werkdagen één rustdag of Sabbat zult hebben; en aan dat algemeen menschelijk gebod gehoorzaamt gij als Christen, door op den eersten dag der week, den dag van Christus opstanding, uw Sabbat te houden.

Maar ook niet omdat anderen het u gebieden, b.v. de kerk, — één rustdag op zes werkdagen, is dan ook geen kerkelijke instelling, al heeft de kerk van Christus sedert eeuwen verstaan, dat der Christenen rustdag „de dag des Heeren" moet zijn; — en ook niet dat het u zelf zoo goeddunkt, mag de diepste grond van uw rustdaghouden zijn. Deze mag alleen wezen dat God u zulks geboden heeft.

En eindelijk, deze gehoorzaamheid moet een zedelijk karakter dragen; d. w. z. gewillig zijn. Niet gedwongen, maar omdat de heilige liefde, die opbloeit uit het geloof, het u doet willen.

Alle gedwongen Zondagsrust, en ook alle „preciesheid" op dit stuk, om er voor de menschen heiliger en vromer door te schijnen, is dan ook „nog-niet-zedelijk, " of ook „on-zedelijk.”

Het motief, de beweegreden deugt dan niet.

En wat nu het tweede betreft, dat aan onze Zondagsrust ten grondslag moet liggen, het beginsel der christelijke vrijheid, zij er hier slechts op gewezen, hoe daaruit volgt, dat onze Zondagsrust een geheel ander karakter moet dragen dan dat van den Israelitischen schaduwsabbat of dat van het Joodsche Sabbatisme.

Op het beginsel der „christelijke vrijheid" zullen wij, bij de bespreking der volgende geboden, meer dan eens gelegenheid hebben, terug te komen.

In verband met het tegenwoordig onderwerp: de Zondagsrust, bepalen wij er ons daarom alleen toe, er op te wijzen, hoe de Christen door Christus zelf is vrij gemaakt èa van de wet der schaduwen èn van alle menschelijke heerschappij over, wat men gewoonlijk noemt, het „geweten.”

Hieruit volgt, dat christelijke Sabbatsrust specifiek onderscheiden moet zijn èn van die uit Israels eerste èn van die uit Israels tweede periode.

Over die Israëlitische Sabbatsrust vóór en na de Ballingschap, hebben wij vroeger uitvoerig gesproken.

Wij vonden hoe naar 'sHeeren instelling, onder de oude bedeeling, de Sabbat van Israel naast een algemeen menschelijk ook een specijiek Israëlitisch karakter droeg. Wat het laatste betreft, was de Sabbat van Israel „een schaduw der toekomende dingen." Dit schaduwachtige nu, dit „typisphe, " dit karakter van den Sabbat als „teeken, " kwam vooral uit in wat, ook in de Post-Acta der nationale-Synode van Dordt, wordt genoemd als het „ceremonieele" van het vierde gebod, en wat daar dan nader wordt aangeduid als „de strenge onderhoudinghe van den selven dach, die het Jodische volck byzonderlyck opgeleyt was.”

Die „strenge onderhoudinghe" hebben wij in een onzer vroegere artikelen leeren kennen. Niet slechts van beroepswerk (aboda) maar van alle werk (melacha) moest de Israëliet dit zich op Sabbat onthouden. Geen spijs zelfs mocht gekookt, en dus geen vuur daartoe ontstoken, en men mocht niet gaan uit zijn plaats. Ook het verbod, om van het redeloos vee werk op Sabbat te vergen, moet, naar wij toen zagen, tot deze „strenge onderhoudinghe" gerekend.

Wij nu, door Christus vrij gemaakt van de wet der schaduwen, mogen zelfs onze Zondagsrust niet meer zulk een „ceremonieel" karakter doen dragen; zulk een „strenge onderhoudinghe" van de Sabbatsrust, waarbij men, om iets te noemen, op Zondag geen eten kookt, is niet dan een terugvallen in den dienst der schaduwen.

En evenzoo vonden wij, hoe na de ballingschap, de Sabbat van Israel, door de inzettingen der Schriftgeleerden met hun reglement van 39 artikelen over „verboden werken, " onder den invloed van het Farizeïsme, al meer een „heteronoom" karakter had gekregen. Men liet dit na en onthield zich van dat, niet omdat men voor zijn eigen bewustzijn inzag, dat de Heere het verbood, maar omdat anderen, de Parizeen en Schriftgeleerden het hadden opgelegd. Norm of richtsnoer voor de zelfbeoordeeling, of wat men het „geweten" noemt, was niet meer Gods wet, maar de instellingen der menschen.

Wij nu, door Christus vrij gemaakt van alle menschelijke heerschappij over ons geweten, dat alleen gebonden is'aan den ons bekenden wil van God, mogen zelfs onze Zondagsrust niet zulk een „heteronoom" karakter doen dragen. Wat wij op Zondag na moeten laten, of waar wij ons van onthouden moeten, heeft niet een ander als zijn wet (heteronomie) ons op te leggen, maar hebben wij uit te maken voor ons eigen geweten. Maar, bij geweten hoort weten, en dat weten moet ook hier verkregen uit de Schrift, die ons Gods wil openbaart.

En dit nu brengt ons tot het derde der bovengenoemde Christelijke beginselen voor de Zondagsrust, het eigen woord van den Heere Jezus ons in Markus 2 : 27 bewaard: e „Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat.”

Wij weten, dat de Heere Jezus dit woord gesproken heeft bij gelegenheid van het aren-plukken door zijn hongerende discipelen in een korenveld op een Sabbatdag.

Volgens de Farizeën was dit ongeoorloofd.

Het plukken was „maaien"; het wrijven was „malen”.

Afgezien nog van de kleinzielige casuïstiek, overzagen deze Farizeën hierbij, dat al is het ook geboden om op den Sabbat te rusten, en dus niet te arbeiden in deze wereld van het zinnelijk-aardsche, wij menschen naar ons lichaam toch tot die wereld behooren en dus behoeften hebben, die ook op den Sabbat vervulling eischen en waartoe arbeid noodig is. Overzagen mitsdien, dat het verbod om op Sabbat te werken, door God, die ook deze zinnelijk-aardsche wereld schiep zooals Hij haar schiep, niet absoluut kan zijn bedoeld. Overzagen, dat alzoo werken door de „noodzakelijkheid" geëischt, ook op den Sabbat geoorloofd zijn.

En dit te overzien, is den mensch, die niet alleen ziel maar ook lichaam is, en dus een geestelijk-stoffelijk wezen, ten offer brengen aan den Sabbat, instee van den Sabbat naar Gods bedoelen, te doen dienen, te gebruiken, als een middel voor den mensch.

En hiertegen nu stelt Jezus zijn woord, waarin hij als beginsel uitspreekt, dat de Sabbat een middel moet zijn voor den mensch; niet de mensch een doel voor den Sabbat. In zijn goedheid heeft God den mensch gegeven de ordinantie der ruste van den Sabbat, opdat de mensch, door middel van een gewillige naleving dier ordinantie, zoo naar het lichaam als naar de ziel, een zegen zou genieten. Maar niet, om met deze ordinantie den mensch te kwellen, door van hem te eischen, dat hij zich, om de ruste van den Sabbat, zou onthouden van te doen wat voor zijn bestaan, zoo naar het lichaam als naar de ziel, noodzakelijk is, — schiep God den mensch.

Uit dit beginsel nu volgt, dat alle arbeid in de zinnelijk-aardsche wereld, welke voor het bestaan van den mensch, zoowel naar het lichaam als naar de ziel, noodzakelijk is, op den Rustdag geoorloofd is.

Komen wij thans tot de toepassing dezer drie beginselen op onze Zondagsrust.

En dan sta voorop, dat wij uitwendig Sabbat houden moeten, óok door te rusten van onzen arbeid in de zinnelijk-aardsche wereld, omdat God ons dit geboden heeft. Dat wij Christenen Sabbat houden op den „dag des Heeren" verandert niets aan de algemeen menschelijke scheppingsordinantie van éen dag rusten op zes dagen van werken.

Verder, dat onze Zondagsrust èn door de eischen van het zinnelijk-aardsche leven dat v/ij meeleven èn doordat de „schaduwsabbat" heeft afgedaan, niet absoluut of volstrekt maar slechts relatief of betrekkelijk mag zijn.

Als voornaamste regel moet dan ook gelden, dat men van eigenlijken beroepsarbeid op 's Heeren dag moet rusten; een regel echter .die, zooals wij straks zullen zien, ook krachtens het beginsel voor Sabbatsrust door Jezus zelf uitgesproken, nadere bepaling eischt.

Onder beroepsarbeid nu verstaat men wat in de middeleeuwsche kerk en zoo ook bij Thomas Aquinas opus servile heet, en wat men later ten onzent b. v. in de Postacta der Synode van Dordt „slaeffwercken" noemde; in ruimer zin valt hier onder alle lichamelijke arbeid.

De uitdrukking „opus servile" komt van servitus, „slavernij", of ook „dienstbaarheid", het Oud-Testamentische aboda. Bij beroepsarbeid of dienstwerk nu hebben wij in het algemeen te denken aan die dienstbaarheid, waarbij de eene mensch den anderen dient; dient, en wel in den ruimsten zin, in de bearbeiding van de zinnelijk-aardsche wereld. Hieronder valt dus zoowel de arbeid verbonden aan het landbouwbedrijf, het handwerk, de fabrieksarbeid, als de arbeid in den handel en het verkeer. En ook, — wat in enger zin werk der „dienstbaarheid" is, — het arbeiden van een mensch, die knecht bij een ander is. Knecht altijd, zooals Thomas Aquinas veelzeggend opmerkt „niet naar de ziel, maar naar het lichaam.”

Onder dezen beroepsarbeid, die deels privaat, deels, zooals het houden van markt of beurs en van winkelnering, publiek is, valt verder ook alle publieke arbeid ten dienste der maatschappij, zooals het houden van gerechtzittingen, militaire exercities, vergaderingen van raden en bestuurscolleges.

En eindelijk is tot den „beroepsarbeid" nog te rekenen het verrichten van z.g. „vrije werken, " van hersenarbeid waarbij het naaste doel wel is de ontwikkeling van den geest, maar het verdere doel toch om, door kennen het kunnen, het beheerschen van de zinnelijk-aardsche wereld, te verrijken, m. a. w. leeren of onderwijzen.

Onze Voetius, wiens theorie van Zondagsrust wel geen ons denken volstrekt beheerschend gezag heeft, maar door wien wij ons in de praktijk der godzaligheid gaarne laten leeren, en voorlichten, ontkent dan ook niet alleen, dat men op Zondag mag koopen; dat een advocaat op dien dag zijn stukken zou mogen schrijven; dat men op Zondag zijn geld mag tellen, brieven over zaken schrijven, of zijn schulden innen; hij ontkent niet alleen, dat een koopman op Zondag uit het „kladboek in het andere boek mag overzetten"; of dat men op Zondag de huizen mag schoon maken en ander „kleuterwerck" doen; dat een jager op dien dag mag jagen; maar hij ontkent ook „dat een student op dien dag zijn werk maken mag, van in wereldsche kunsten en wetenschappen te studeeren." Want, voegt Voetius er aan toe, al is dit geen slaafachtig, grof en lichamelijk werk, het is toch zijn „ordinaire beroepinge, " en bovendien is het aan de oefening van den godsdienst niet minder, ja zelfs nog in meerdere mate hinderlijk, dan bloot lichamelijke arbeid.

Hebben wij in ons vorig artikel gezien, dat ontspanning of recreatie op den Zondag, mits zij aan den godsdienst, d. w. z. den eeredienst en wel in den ruimsten zin, — dus niet alleen aan den „kerkedienst", — niet hinderlijk zij, geoorloofd is, — men zondigt in dit opzicht, door b.v. voor zijn ontspanning op Zondag groote fiets-of schaatsentochten, groote rijtoeren te ondernemen, dergelijke ontspanning toch is, zooal niet hinderlijk aan den eeredienst van anderen, dan toch aan den eigen eeredienst. Door het voor zijn ontspanning of „om zijn familie of vrienden eens te bezoeken, " reizen op Zondag met publieke vervoermiddelen ontneemt meo bovendien aan spoor-, en boot-en trambeambten hun Zondagsrust, evenals men dat doet aan artisten, door op Zondag muziekuitvoeringen bij te wonen. Met de bewering, dat deze menschen tóch op Zondag werken, gaat men allerminst vrij uit, want er bestaat op zedelijk gebied ook „een zich aan de zonde van anderen deelachtig maken.”

Dezelfde bezwaren, het ontnemen van de Zondagsrust, zoowel aan zich zelf als aan anderen, gelden ook tegen het houden van feestelijke maaltijden, bruiloften en „recepties" op Zondag; bij welke laatste, als het dan heel deftig toegaat, ook onder de kleine burgerij, een „knecht" moet dienst doen. Wat die maaltijden en bruiloften op Zondag betreft, acht ook Voetius ze ongepast, „omdat die gene, die arbeiden in koocken en smoocken ende die het alles bestellen of bezorgen, den Sabbat niet wel heiligen kunnen.”

In het voorbijgaan zij hier ook nog gewezen op de onhebbelijke gewoonte van op Zaterdagavond onnoodig brieven te verzenden en, wat nog erger is, met waarlijk niet dringende telegrammen, als, b.v.: „ik heb goed gedineerd, " — op Zondag onze telegraafbeambten lastig te vallen.

Dan, is het in het algemeen ongeoorloofd op Zondag zelf beroepsarbeid te verrichten of van anderen te vergen, wijl God ons gebiedt, ook door van den arbeid te rusten, uitwendig Sabbat te houden, toch eischt gelijk boven reeds is gezegd, dit „rusten" een nadere bepaling.

In de eerste plaats, wijl het dienen van God in ons hart, door middel van den eeredienst, de bezigheid van den rustdag moet zijn zoo volgt, dat alle beroepsarbeid, alle lichamelijke arbeid, die voor den „godsdienst, " of liever, den eeredienst noodig is, op Zondag mag.

Zoo was het zelfs op Israel's schaduwsabbat.

De priesters verrichtten dan lichamelij ken arbeid; ook werd op Sabbat de besnijdenis verricht.

En tot dezen arbeid behoort dan niet alleen het prediken en hooren van het Woord, het uitdeden en gebruiken der Sacramenten, maar, zooals Voetius te recht opmerkt ook, „de klokken te luiden, de kerken te openen, te voet, of te scheep, of met den wagen na soodanige plaetsen reysen, daer men synen godsdienst in ende met de gemeynte kan oefenen.”

Tegen het gebruik van vervoermiddelen op zichzelf is, wanneer men niet loopen kan, dan geen bezwaar, en het doet er niet toe of men dan met een schip of een rijtuig, op schaatsen of met een fiets gaat. Toch is het ter wille van den eeredienst op Zondag-reizen met een publiek vervoermiddel — stoomboot, spoor of tram — zeker min gewenscht, en niet, dan wanneer het onmogelijk anders kan — wat men voor zijn geweten heeft uit te maken, — voor goed te keuren. Want wel is het waar, dat men dan dit vervoermiddel in den dienst des Heeren stelt, doch waar is ook, dat anderen het op dat zelfde oogenblik in den dienst der wereld stellen, en bovendien, dat men dus doende, het zedelijk oordeel van zijn naasten licht verwart.

In de tweede plaats eischt het rusten op Zondag een nadere beperking ook krachtens het eigen beginsel van Jezus, uitgesproken in zijn woord: de Sabbat is gemaakt om den mensch en niet de mensch om den Sabbat.

Dit brengt ons tot wat ook Thomas Aquinas noemde de „werken" van barmhartigheid en van noodzakelijkheid.

Op de Synode van Dordt in 1618—1619 werd dan ook bepaald, dat men op den Sabbat moet rusten van alle slaafse he werken uitgezonderd dieghene, die de lyeffde ende tegenwoordighe noodzakelickheyi vereyschen,

Voetius spreekt van werken „van ordinaire noodsakelicke liefde" en van „extraen ordinaire noodzakelijkheyt”

Wat nu de „werken van barmhartigheid" betreft zoo bestaat daarover geen groot verschil. Vrij algemeen is men het er over eens, dat de verpleging van kranken, het hulp verkenen bij plotseling ongeval, geoorloofd is op den Zondag, en mitsdien de arbeid van artsen, ziekenverpleegsters, apothekers, op den Zondag, niet is te veroordeelen. Ook weet men dat het vee op den Zondag zijn verzorging moet hebben.

Evenmin loopt het verschil over wat Voetius noemt de „werken der extraordinaire noodzakelijkheid." Wat deze laatste betreft, ook Thomas achtte, op grond van Jezus woord over „het in een gracht gevallen schaap" (Matth. I2 : 11), den arbeid dien men verricht om dreigende schade van een uitwendig bezit te vermijden, geen schenden of ontheiliging van den Sabbat. Voetius die er even zoo over denkt, noemt als voorbeelden: dat er brand komt, dat de dijk doorbreekt, of dat de vijand voor de stad komt." En zoo ook kan reizen op Zondag, zelfs met een publiek vervoermiddel, een werk van „extra-ordinaire noodzakelijkheid" zijn. In het algemeen houde men wel in het oog, dat het onzedelijke of zondige nooit in de handeling zelf, maar uitsluitend in haar doel en in haar beweegreden ligt.

Grooter verschil bestaat echter over wat Voetius noemt de werken van „ordinaire noodzakelijkheid.”

Dit raakt de „quaesties" van Zondagsrust.

Voor het huiselijk leven is deze quaestie niet zoo moeilijk.

Dat er ook op Zondag moet gegeten en gedronken, en dat er mitsdien spijs dient toebereid; dat wij behoefte hebben ook aan warm voedsel en er dus op Zondag dient gekookt; dat een gebruikte slaapkamer dient opgeruimd en een beslapen bed afgehaald en opgemaakt; dat er in gereedheid dient gebracht wat noodig is voor het gezellig verkeer; zijn van die dingen waarover allen, die niet de theorie van het „Sabbatisme" hebben te verdedigen, het vrij wel eens zijn.

Alle nomisme of „wettelijkheid" alle benepenheid hierin is dan ook door de beste gereformeerden steeds veroordeeld.

Voetius, die van een zekere „preciesheid" op het stuk van Zondagsrust allerminst af keurig was, heeft desniettemin, wat het huiselijk leven betreft, zich over de „werken van noodzakelijkheid" zeer mild, — indeoogen van 'n Sabbatist zelfs misschien niet onbedenkelijk mild, — uitgelaten. Hij zegt b. v. dat wanneer men buiten zijn schuld, vergeten, of ook omdat men er geen geld voor had, nagelaten heeft, des Zaterdags brood of ook kaas, vischsaus of een stukje vleesch in huis te halen, het geen Sabbatontheiliging is dit alsnog op Zondag te doen. Ook kan het volgens Voetius onder zekere omstandigheden niet ongeoorloofd zijn, andere benoodigdheden op Zondag te koopen, zooals mosterd en zout, wijn en azijn, en zelfs oesters en mosselen.

Tot die omstandigheden rekent hij o. a. wanneer een vriend u komt bezoeken en gij geen wijn in huis hebt; of als er een kranke is; een kraamvrouw, of ook een zwangere. Blijkbaar in verband met het laatste geval spreekt hij van de oesters en de mosselen en denkt aan den bekenden dikwijls opkomenden „trek". Zulke omstandigheden, zegt hij nadrukkelijk, vallen onder de werken van barmhartigheid en noodzakelijkheid.

De eigenlijke moeilijkheid en de meeste vraagstukken van Zondagsrust liggen echter op het gebied van het sociale oi maatschappelijke leven.

Daar zijn takken van landbouw, van nijverheid en handel, van handwerk en verkeer, waarin, naar sommigen beweren, het bedrijf ook op Zondag niet kan stil liggen, en daarin te arbeiden zou dan „werk van noodzakelijkheid" zijn.

Terecht merkt echter reeds Voetius op, dat niet alles wat de menschen een werk van noodzakelijkheid achten, het daarom ook reeds is.

Hij noemt dan bepaald den arbeid in het bakkersbedrijf. Er waren ook in zijn tijd menschen, die ook des Zondags versch en warm brood wilden hebben en het daarom voor een „werk van noodzakelijkheid" achtten, dat de bakker des Zaterdagsnachts arbeidde.

Maar duidelijk toont hij aan, dat het hier niet aangaat om van een „werk van noodzakelijkheid" te spreken.

Ook in onze maatschappij, zooveel gecompliceerder dan die van Voetius, is nog veel Zondagsarbeid, die voor „werk van noodzakelijkheid" doorgaat en het toch niet is.

Wij kunnen hier echter niet dieper op ingaan, wijl dit in de meeste gevallen technische quaesties raakt, die alleen door vakmannen kunnen beoordeeld.

Doch aangenomen, dat er beroepen zijn waarin het bedrijf op den Zondag niet kan stilliggen, is het plicht van den werkgever den arbeid in die beroepen tot een minimum terug te brengen; van het publiek om daartoe mede te werken; van de arbeiders zelf om dit als eisch te stellen; en van de Overheid om hier op te treden met wettelijke bepalingen.

Bij de behandeling van het vijfde gebod komen wij daar nader op terug.

Vooral de kerk heeft in deze de roeping, door haar prediking en onderwijs het stuk van den Rustdag uit Gods Woord klaar en duidelijk te doen verstaan. Er op te wijzen, dat hij, die van den arbeider op Zondag

niet-noodzakelijk werk eischt, zwaarder zondigt dan de arbeider, die dit verricht. Maar ook, dat het verrichten op den Zondag van wat waarlijk is „werk van noodzakelijkheid", niet als zonde mag veroordeeld.

Waar het geweten „weten" eischt, moet dit weten uit het Woord worden verkregen. En dat wij boven meer dan eens op Voetius wezen, is niet om door het gezag van dezen leeraar onzer gereformeerde kerken de gewetens te laten beheerschen, maar omdat, naar onze overtuiging, door hem de inhoud der Schrift op het stuk van den Sabbat het zuiverst is verstaan.

Ten slotte zij hier, bij wijze van aanhangsel, nog kortelijk gesproken over de kerkelijke feestdagen.

Voor ons gereformeerden is er een specifiek verschil tusschen den Sabbat en de z. g. feestdagen. Is de eerste ons een ordinantie des Heeren, de laatste zijn niet dan instellingen van menschen. Niet verboden, maar toch ook niet geboden in de Schrift.

Het Paaschfeest is zeer oud, het Kerstfeest waarvoor men den 2 5 sten December stelde, is evenals het feest van Hemelvaart en Pinkster eerst uit de 4e eeuw. Mede uit de 4e eeuw dateert het feest der Besnijdenis van Christus, tevens Nieuwjaarsdag. De kerkelijke viering van den Goeden vrijdagen vanden Oadejaarsavond, — in Duitschland, Sylvesterabend, — kwam eerst in de 19e eeuw ten onzent in gebruik. Voor wie de beteekenis van de gemeene Gratie niet verstaat, heeft uiteraard de laatste geen zin.

De zevenweeksche „lijdensprediking" is in onze kringen niet vóór het midden der 17e eeuw in gebruik gekomen.

In Geneve waren reeds vóór de komst van Calvijn, onder Farel en Viret, de christelijke feestdagen afgeschaft, omdat zij niet geboden zijn in de Schrift, en ook omdat zij, bij de kerstening der volkeren, gedeeltelijk in de plaats waren gesteld van de heidensche feesten, waarbij dan nog kwam de reactie tegen het „roomsche.”

Calvijn in Geneve gekomen, was het met die afschaffing eens. De Overheid van Bern drong echter op de viering aan, en de quaestie werd toen zelfs een hoofdmoment bij Calvijns verbanning uit Geneve. Toen Calvijn, na zijn verbanning, in Geneve terugkwam, vond hij de feesten weer ingevoerd. Hij verzette er zich niet tegen. Zij mochten echter niet met den Zondag gelijk gesteld. De kern der Gemeente was er evenwel tegen, en mee door Calvijns invloed zijn de feestdagen toen weer in Geneve afgeschaft. Op 25 December van 1555 zette Calvijn in de weekbeurt zijn behandeling van Deuteronomium voort. De Kerstdagherinneringen waren voor den Zondag die volgde.

Dit radicale standpunt is onder de gereformeerden slechts ingenomen door de presbyteriaansche kerken van Schotland, en door de Independenten der 18e eeuw. Ook ten onzent lieten Voetius en Koelman zich tegen de „feestdagen" hooren.

Zeker mag een „feestdag" nooit met den dag des Heeren gelijk gesteld. Als hij niet op Zondag valt is hij ook niet als een Zondag te houden. Als dagen van goede boodschap, als dagen om te doen gedenken, zijn zij echter toe te laten. Uit de houding van Calvijn blijkt, dat ook hij ze, onder zekere voorwaarden, tot „de middelmatige dingen" rekent.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's