GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

xc.

HET ZESDE GEBOD.

VI.

Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Mattheus 22:39.

Wij hebben thans den geestelijken zin van het zesde gebod wat betreft zijn sociale beteekenis te onderzoeken.

Na te speuren wat de Heere u, als lid van de saamleving, daarin gebiedt met betrekking tot het leven van uw naasten en hoe gij naar Zijn Wil daaromtrent zult willen en handelen.

Wat nu de Heere u in het zesde gebod in betrekking tot het leven van uw naasten gebiedt, kan uiteraard niet anders zijn dan wat Hij u in betrekking tot uw eigen leven gebiedt en wat wij in onze vorige artikelen leerden kennen als den eisch om het te achten, te bewaren, te ontwikkelen, of te bevorderen. Tegenover dit alles toch staat als verbod: om door doodslag of moord, als de uiterste gradatie van de tot daad geworden zonde, 'n menschelijk leven opzettelijk te verbreken.

Wie nu de Wet des Heeren of Tien geboden geestelijk verstaat en dus niet maar bij de letter blijft staan, weet ook, dat ieder gebod wel dieper gaat dan tot de uitwendige daad, dan tot de voor menschen waarneembare handeling; weet, dat zij zich óok richten tot onzen wil, ja zelfs nog dieper, tot wat achter onzen wil ligt.

De wil nu is het vermogen tot met redelijk inzicht verbonden begeeren.

Hangt dit begeeren, wijl met redelijk of verstandelijk kennen verbonden, saam met het gebruik van ons verstand, dan volgt, dat men bij kinderen eerst van „willen" kan spreken, wanneer zij, gelijk in ons Formulier voor den Kinderdoop staat: „tot hun verstand zullen gekomen zijn"; als het zelfbewustzijn en daarmee de zelfbepaling ontwaakt.

Omdat onder de schepselen alleen engelen en menschen een wil hebben en dus kunnen willen, spreekt men van hen als van zedelijke wezens.

Met dit „zedelijke" wordt dan niets meer bedoeld dan de vrijheid tegenover de natuurnoodwendigheid. In dien is b. v. zoowel Satan als Gabriel, zoowel Nero als Paulus een zedelijk wezen en zijn daarentegen planten en dieren, omdat zij geen wil hebben, «^V^zedelijke wezens.

Bij het willen nu onderscheidt men, gelijk wij reeds vroeger zagen, de werking van den wil naar buiten en naar binnen.

Bij het eerste denkt men dan aan het willen dat zich richt op onze buitenwereld en waaruit dan het handelen, — wij spreken van een „wilshandeling", — als zijn vrucht opkomt; bij het tweede: „het willen naar binnen", denkt men daarentegen aan het willen dat zich richt op wat in onze ziel gebeurt, op ons waarnemen en voorstellen en denken; op ons streven en begeeren en ook op onze aandoeningen of affecten.

De wil nu, als het vermogen tot met redelijk inzicht verbonden begeeren, moet heerschen.

Beheerschen, controle of opzicht houden, zoowel over onze handelingen als over al v/at in onze ziel gebeurt.

De zonde nu heeft wel niets veranderd in ons wezen, maar heeft heel onze natuur of al wat in ons werkt, verkeerd.

In de kern van zijn innerlijk wezen, in zijn Ik ging de mensch van God af en werkte alles in hem, dus ook zijn wil, tegen God in.

Tegen het rechte willen dat God hem gebiedt, gaat zijn willen vlak in, omdat zijn wil verkeerd, door de zonde verdorven is.

Dit verkeerde of voor God slechte willen nu is wat men ^«-zedelijk of zondig willen noemt.

Bij de wedergeboorte, welke God zonder hen in Zijn uitverkorenen werkt, worden zij wel in de kern van hun innerlijk wezen omgezet, gaat de spil van hun „natuur" of van wat in hen werkt, weer om en dus naar God toe, maar het verderf der zonde wordt uit hun natuur, zoo lang zij in dit leven zijn, nog niet uitgezuiverd.

Wel is, het dat God „hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan de dingen die des Geestes Gods zijn"; dat „Hij ook indringt tot in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes"; dat „Hij in den wil stort nieuwe hoedanigheden en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam word"t; dat „Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen", (zie .• Z^£^r^^^/j z/a» Dord, Hoofdstuk III en IV % g) — maar

„Hij verlost hen in dit leven niet ganschelijk van het vleesch en het lichaam der zonde". (Hoofdstuk F§ ij

Deze goede wil nu, de wil waarin God bij de wedergeboorte „nieuwe hoedanigstort", is wat wij een deugdelijken wil noemen en die dan als de zedelij ken tegenover den ö«-zedelijken wil staat.

De goede wil is de met zedelijk inzicht verbonden begeerte in alles met den Wil van God overeen te stemmen. Hem te gehoorzamen. Niet als middel om het hoogste goed: de zaligheid, de gemeenschap met God te verkrijgen, maar als vrucht van het nieuwe leven dat in de tweede geboorte door God aan Zijn verkorenen gegeven is.

Ware er nu in den wedergeborene geen zonde meer, dan zou hij niet alleen een goeden wil hebben, maar ook altijd goed willen.

Het goede willen zou dan tot een „hebbelijkheid" zijn, gelijke het goede zien een „hebbelijkheid" is van het gezonde oog.

Maar zoo is het in dit leven niet.

Het vleesch, het lichaam der zonde, de kwade begeerlijkheid, waardoor wij „nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, " veroorzaken dat de goede wil, waar hij met zijn willen naar binnen al wat in onze ziel gebeurt, moest beheerschen, vaak door wat daar gebeurt overwonnen, overheerscht wordt; in den strijd het moet opgeven. Wij zondigen dan tegen onzen wil.

En ook gebeurt het „uit oorzaak van de overblijfselen der inwonende zonde, en ook van wege de aanvechtingen der wereld en des Satans, " dat het willen naar buiten waaruit ons handelen opkomt, afwijkt en ons handelen dan onvolkomen, en met zonde bevlekt is.

Daarom is onze deugd altijd een „worstelende deugd" en onze zedelijkheid, in den zin van het „tot hebbelijkheid geworden goede willen", nooit een volstrekte.

Ja, wijl de Wet des Heeren en ieder harer geboden zich nog dieper richt dan tot onzen wil, ook tot wat daar achter ligt, tot al ons begeeren en streven, is er ook bij de allerheiiigsten zoolang ze in dit leven zijn, wel een goeden wil, een ernstig voornemen om naar al de geboden Gods te leven — om met den Wil Gods overeen te stemmen, welke overeenstemming de Schrift „gerechtigheid" in subjectieven of onderwerpelij ken zin noemt, maar zij kunnen zich deze gerechtigheid niet verwerven.

De gerechtigheid toch, die voor Gods gericht bestaan kan, moet gansch volkomen en der Wet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn. Dit niet in te zien was de dwaling van het Farizeïsme, waartegen Paulus optrad met zijn prediking van de gerechtigheid door het geloof.

Bij de wedergeboorte toch, wanneer God door zijn Geest het verstand verlicht en in den wil nieuwe hoedanigheden stort, ontvangt de ziel, de gave des geloofs als het vermogen of de kracht om, met Christus vereenigd, zijn volkomen voldoening aan wat de Wet Gods van een mensch eischt en bij overtreding dreigt, als hare gerechtigheid aan te nemen en zich toe te eigenen. En dan bloeit op in de ziel de heilige liefde voor God. De liefde en dat, zoo als wij reeds vroeger zagen, niet maar als een ajfect of een plotseling opkomende en straks voorbijgaande gemoedsbeweging, maar als een duurzame geschiktheid van heel ons innerlijk leven, waaruit dan het liefhebben als de gezindheid volgt.

Van dat liefhebben sprak Jezus ook in zijn bekend woord tot den Schriftgeleerde, als antwoord op diens vraag naar het groot gebod: ij zult lief hebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groot gebod. En het tweede aan dit gelijk is: ij zult uw naaste liefhebben als u zelven (Matth. 22 : 37—39).

De liefde waaruit dit liefhebben opkomt, richt zich op God, en wijl zij een werk des Heiligen Geestes is, zoo is ze ook ^««7«^* liefde. Daarom is zij wèl te onderscheiden van al wat anders onder menschen liefde heet; te onderscheiden van de natuurlijke liefde, die vaak diep zondig en onheilig kon zijn en dan de liefde als zinnelijke aandoening.

Het is deze liefde, die het subjectieve beginsel onzer gehoorzaamheid aan God moet zijn. Hiermee bedoelen wij, dat de tot wil geworden gezindheid om God te gehoorzamen de liefde moet wezen.

Deze heilige liefde nu duCt ons zoowel God als onszelf en onze naasten om God liefhebben.

Wanneer toch de Heere Jezus zegt: Gij zult uw naasten liefhebben als uzelven, daar wijst hij ons niet alleen op den plicht tot zelf liefde en op dien tot naasteliefde, maar zegt ons ook hoe wij onzen naaste moeten liefhebben.

Wij hebben in onze laatste artikelen bij de behandeling van de individueele zijde van het zesde gebod gezien, dat wij onszelf niet anders mogen liefhebben dan in God; moeten liefhebben, omdat in ons is Zijn beeld, omdat wij het eigendom Gods zijn.

Zoo nu moeten wij ook liefhebben onze naasten.

De liefde tot de menschen, zal zij heilige liefde zijn, moet gegrond zijn in de liefde tot God. Hebben 'wij God lief, dan moeten wij ook liefhebben wat Hij liefheeft, Zijn beeld op aarde, ' dat God zelf uitdrukkelijk gebiedt lief te hebben. Opdat echter de in de liefde tot God gegronde naastenliefde levendig en werkzaam zij, moet zij eerst door de ware zelfliefde, als haar medium doorgaan. Het is toch een dagelijksche ervaring, dat zoo als wij onszelf lief hebben, wij zoo ook onze naasten liefhebben. Wie b.v. geen achting voor zichzelf heeft, heeft ook geen achting voor anderen.

Van deze heilige liefde hebben we thans bij de bespreking van het zesde gebod naar zijn sociale zijde, als naastenliefde te handelen, gelijk in onze vorige artikelen, die dit gebod naar zijn individueele zijde bezagen, van de heilige als zelfliefde werd gehandeld.

Waar toch dit zesde gebod ons verbiedt het opzettelijk dooden van den naasten met het doel om zijn leven te verbreken, en dit dooden als de uiterste gradatie van de zonde opkomt uit den haat van het natuurlijk hart; uit den haat niet alleen als hartstocht of passie, maar uit den haat als de gezindheid van het onwedergeboren hart, in den zin waarin het b.v. wordt bedoeld in het sde antwoord van onzen Heidelberger Catechismus: „Want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten" — daar vormt deze onheilige haat juist de tegenstelling met de heilige liefde.

Van deze heilige liefde nu en bepaaldelijk als naastenliefde, wordt o. m. gehandeld door de apostel Paulus in i Korinthe 13. En evenzoo bedoelt de Apostel bepaaldelijk de naastenliefde, wanneer hij in Rom. 13 : 10 schrijft: de liefde doet den naaste geen kwaad: oo is dan de liefde de vervulling der wet." Evenzoo in Galaten S : 14: Want de geheele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: ij zult uwen naasten liefhebben gelijk u zelven". De meening van den Apostel is hier, dat wat de Mozaïsche wet voorschrijft, als plichten tegenover den naaste, vervuld is door de liefde. Immers, die zijn naasten met heilige liefde lief heeft, doodt hem niet; breekt zijn echt niet; steelt niet; ja begeert zelfs niet.

Men versta deze woorden echter niet verkeerd.

Zeker, de liefde, de naastenliefde, is de vervulling der wet.

Toch ga men zich daarom niet inbeelden, dat wanneer de liefde in ons hart is, wij daarom de wet vervullen. Dit toch zou alleen dan waar zijn, wanneer ons liefhebben van den naaste volkomen ware.

Maar ook waar de liefde als gezindheid tot wil werd, is het willen nog zoo zwak.

Een geloovige, 'n mensch, die liefheeft, weet hoe hij in zijn liefhebben voortdurend met zijn „zondelijken aard" te strijden heeft, en het juist die zondelijke aard is welke dat liefhebben zoo jammerlijk onvolkomen maakt. Terecht schreef dan ook Melanchthon: „Liefde is de vervulling der wet, insgelijks gerechtigheid, indien dat verstaan wordt van de idee, niet echter van zulk een liefde als er in dit leven is."

En ook versta men deze woorden van Paulus niet zoo, alsof hij, van de naastenliefde sprekende, de liefde tot God daarbij niet zou insluiten.

Vooral in onzen tijd zijn er velen, die met de Religie hebben gebroken maar nog wel willen weten van Zedelijkheid en waaronder zij dan uitsluitend verstaan „het leven voor anderen", de welwillende gezindheid tot het bevorderen van het geluk hunner medemenschen. Tegenover het egoisme, van „ego" ik, heet dat dan altruïsme, een wonderlijk gevormd woord van het Fransche „autrui" en het Latijnsche „alter" de ander, en men spreekt dan van egoïstische en altruïstische neigingen in den mensch.

Met de christelijke liefde tot den naaste heeft dit altruïsme, deze van de Religie losgemaakte zedelijkheid, niets te maken. En wat de zaak zelf betreft zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat nog altijd de vraag geldt van Prof. LAND, te vinden in diens Inleiding tot de Wijsbegeerte p. 421 : »Stelt iemand zijn eigen belang wel ooit bij dat van een ander achter eenig en alleen omdat die een ander dan hij zelf is ? " Twee bladzijden verder schreef de Leidsche hoogleeraar dan ook: „veel redelijker dan het geprezene „altruïsme" is de oude bijbelsche stelregel, dat men zijn naaste moet liefhebben als zichzelven".

Welnu, op Paulus woorden kan dit altruïsme zich allerminst beroepen.

Hij toch schreef deze woorden aan Christenen, die zich van den samenhang der naastenliefde met de liefde voor God volkomen bewust waren; voor wier bewustzijn het liefhebben van den naaste juist een liefhebben was om Gods wil; maar die ook wisten, dat het liefhebben van God zich openbaren moet in het liefhebben van den naaste. Eenzelfde gedachte welke de Apostel Johannes uitspreekt in zijn eersten brief, h. 4:20: ndien iemand zegt: k heb God lief; en haat zijnen broeder, die is een leugenaar; want die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft.

Zoo bij de bespreking van de sociale beteekenis van het zesde als der nu volgende geboden moet telkens gehandeld van de naastenliefde.

Het komt er op aan goed te verstaan wat zij is.

En zoo ergens in de Schrift dan wordt ons dat geleerd door Paulus i Corinthe 13.

De echte, de heilige naastenliefde wordt daar door den Apostel gepersonificeerd d. i. voorgesteld als een persoon. Hij teekent ons in I Cor. 13 een karakterbeeld van de Liefde, waarin hij doet uitkomen haar stichtende, d. i. opbouwende kracht. In h. 8:1 toch had hij geschreven: e Liefde sticht. Juist het omgekeerde alzoo van de Haat die afbreekt, neerwerpt, scheiding maakt. En in dit karakterbeeld met zijn vijftien toetsen of trekken van de Liefde, VS. 4—8, wordt dan gezegd eerst wat zij is of doet, dan wat zij niet is of doet, en eindelijk weer wat zij is of doet.

De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren ; — de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet licht vaardiglij k, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zich zelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid; — maar zij verblijdt zich in de waarheid, zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.

Zoo is de heilige Liefde.

De christelijke naastenliefde.

Met deze liefde moet een mensch liefhebben zijn naasten.

Bezien wij deze karakteristiek van de Christelijke naastenliefde trek voor trek.

Wij zullen dan verstaan, dat wat b.v, onze' Heidelberger Catechismus bij de verklaring van het zesde gebod, in zijn 107de antwoord opsomt, als: „geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid, " slechts enkele verschillende trekken zijn van de ééne tot deugd of tot wil geworden heilige liefde; en dat in den éénen plicht om onze naasten lief te hebben, al de trekken van het beeld der Liefde dat de Apostel ons teekent als gezindheid, de eischen gesteld worden, waaraan de hoedanigheid, de wijze van ons willen en daaruit opkomend handelen moet beantwoorden, om voor God goed te zijn.

Zegt de apostel ons, dat de Liefde lankmoedig is, hij bedoelt dat zij den toorn als heftige gemoedsbeweging, gewekt door allerlei krenkingen, beheerscht, terugdringt. Deze lankmoedigheid is echter evenmin stoicijnsche onaandoenlijkheid, als de natuurlijke bedaardheid van den phlegmatieken mensch, en evenmin is zij de hoogmoedigheid van den mensch, die zich zoo verheven acht boven zijn omgeving, dat hij het beneden zich acht, zich over de krenkingen die zij hem aandoet, boos te maken. De liefde voelt fijn en voelt pijn, zelfs de speldeprikken; maar zij bedwingt den opkomenden toorn. De mensch die liefheeft wil beheerschen zijn toorn als zijn naaste hèm krenkt.

De Apostel noemt de liefde goedertieren.

In het oorspronkelijke staat een woord dat afgeleid is van een ander woord, dat nuttig, bruikbaar, goed in zijn soort beteekent, Van personen gebezigd, gelijk hier van de Liefde, kan goedertieren-zijn zooveel beteekenen als „vriendelijk wezen." En dan wil het zeggen, dat de liefde niet ongenaakbaar, maar gemeenza-m is. Deze vriendelijkheid is oprecht en daarom evenmin vleierij als gemaakt wereldsch lief-doen.

Zij is niet afgunstig..

Dat wil zeggen, dat de liefde niet naijverig is. „Hier word gewezen, " zegt Calvijn, „op dien naijver, welke met den nijd verbonden is, en meermalen hieruit geboren wordt." De liefde gunt een ander hetgeen zij zelf niet bezit.

Zij handelt niet lichtvaardiglijk.

Het oorspronkelijke woord hier gebruikt, is afgeleid van een ander woord dat „pocherig". „praalziek", „snoevend" beteekent. Het wordt dan ook het best teruggeven met „pralen", in den zin van vertoon maken. Wie praalt wil de bewondering van anderen wekken, maar de Liefde praalt niet, wijl het haar niet om eigen glorie te doen is.

Zij is niet omgeblazen.

Dit staat in nauw verband met het voorafgaande. Het oorspronkelijke woord is afgeleid van een ander, dat „blaasbalg" of „blaaspijp" beteekent.

Met zulk een blaaspijp maakt een niet soliede venter b.v, van visch, dat zijn waar er veel dikker uitziet dan zij werkelijk is. Hij blaast er dan wat lucht in. Hij nu die niet lief heeft, wil in innerlijke zelfverheffing voor zichzelf en zijn naasten zich meer gehalte geven dan hij heeft, wil grooter schijnen dan hij is. Innerlijk blaast hij zich op, om dan in uitwendig vertoon te pralen. Maar zoo doet de Liefde niet. Die liefheeft, bezit voldoende innerlijke gehalte en maakt geen vertoon.

Zij handelt niet ongeschiktelijk.

In het Grieksche woord dat Paulus hier gebruikt, zit getzelfde woord dat wij hebben in onze taal: schema. Dit „schema" nu is schikking, figuur, vorm, fatsoen. Zoo spreken wij van de goede vormen in het dagelijksch verkeer en bedoelen dan wat voegzaam of welvoegelijk is. Daar is ook een christelijk fatsoen; een christelijke welvoegelijkheid. Welnu, dit bedoelt Paulus wanneer hij zegt, dat de Liefde niet ongeschiktelijk handelt.

Die liefheeft is in het verkeer met zijn naasten niet onwelvoegelijk. Hij neemt de goede vormen in acht, is beleefd omdat hij liefheeft.

Zij zoekt zichzelve niet.

Leterlijk staat er: ij zoekt niet het hare. Dit raakt de diepste tegenstelling niet van naastenliefde en zelfliefde, maar van naastenliefde en zelfzucht of egoïsme. Echte zelfliefde doet den christen zichzelf liefhebben in en om God, en doet hem het zijne zoeken om er zijn God mee te dienen, In Fil, 3 : 4 schrijft de Apostel: en iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen des anderen is. Het egoisme ziet echter uitsluitend op het zijne; zoekt het om er zichzelf mee te dienen; zoekt het ten koste van anderen. Zoo doet de Liefde, de mensch die liefheeft, niet.

Zij wordt niet verbitterd.

Het Grieksch heeft hier een werkwoord, waarvan het daarmee samenhangend zelfstandignaamwoord nog gebruikt wordt in de taal van de medische wetenschap. Men spreekt dan van paroxysmus en verstaat daaronder de verheffing of klimming van een ziekteaanval, welke tusschen de tijden ligt waarin men van de ziekte vrij is. Zoo heeft een koortslijder zrjn tijden waarin hij vrij van koorts is, en dan weer die waarin „de koorts zich verheft, " Bij zenuwlijden, zooals epilepsie en waanzin, heeft men vaak evenzoo de „vrije oogenblikken" afgewisseld door de nieuwe aanvallen, In dat woord paroxysmus zit het woord oxys, dat scherp, puntig, snijdend, vinnig beteekent. Een mensch nu, die niet liefheeft, zijn naasten niet liefheeft omdat hij God niet liefheeft, raakt in affekt van toorn wanneer zijn zelfzucht gekrenkt wordt. De toorn verheft zich en dan wordt hij verbitterd en scherp, vinnig, stekelig ook met zijn woorden. Maar zoo doet de Liefde niet, zij laat zich niet verbitteren. Zeker, de Liefde kan ook toornen. Er is ook een toorn der heiligen, die ontsteekt wanneer zij het heilige ontheiligd zien. Maar de Liefde is naar wij zagen ook lankmoedig. Zij beheerscht haar toorn; zij raakt nooit „buiten zichzelf' ook in haar toorn, en al spreekt zij toornige woorden, zg wordt nooit vlijmend, scherp, vinnig.

Zij denkt geen kwaad.

Van wat hier wordt bedoeld, zijn verschillende uitleggingen.

Zien wij er de kantteekening van onze Statenvertaling op na, dan vinden wij, dat wat Paulus hier zegt ook kan beteekenen:

„De liefde rekent het kwaad niet toe". Metterdaad wil het ons voorkomen, dat dit de bedoeling van den Apostel het best weer geeft. De liefde rekent het kwaad, dat anderen haar gedaan hebben, niet toe. Een

mensch, die liefheeft, vergeeft; want hij weet, dat ook zijn God het kwaad dat hij tegenover Hem gedaan heeft, vergeeft, niet toerekent.

Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid.

De ongerechtigheid is al wat het oordeel Gods tegen zich heeft. Wat Hij veroordeelt, omdat het voor Zijn Recht niet kan bestaan. In God is de bron van het Recht. Als uw souvereine Schepper heeft hij het recht, u Zijn Wil als regel voor alle verhoudingen tot Hem en uw medemenschen, als richtsnoer voor uw willen en handelen in die verhoudingen op te leggen.

De zonde trekt èn die verhoudingen scheef èn doet u willen en handelen vlak tegen het richtsnoer, dat uw God u daarvoor gaf, in. Daarom is de zonde de ongerechtigheid. Maar nu verstaat ge ook, waarom de Liefde, die uit God is, zich niet verblijdt in of over de ongerechtigheid van den naaste. Het doet een mensch, die liefheeft, niet met welgevallen aan, het wekt niet zijn lustgevoel wanneer hij zijn naasten ziet zondigen. Wanneer hij hem, zijn medemensch onrecht ziet doen; aan dien medemensch ziet onthouden wat deze als „het zijne", recht had van hem te ontvangen. Ook is een mensch, die liefheeft, niet als de goddeloozen, die niet alleen zelf doen „dingen die naar Gods recht des doods waardig zijn, maar ook een welgevallen hebben in degenen, die ze doen" (Rom. i : 32). En eindelijk, deze Liefde, die zich niet verblijdt over de ongerechtigheid, heeft ook geen leedvermaak wanneer zij ziet, dat de naaste door een schandelijke daad van de hoogte waarop hij stond, naar omlaag tuimelde.

Maar zij verblijdt zich in de waarheid. Eigenlijk staat er, zie ook de kantteekening onzer Statenvertaling, „maar zij verblijdt zich met de waarheid." Ook de waarheid wordt hier voorgesteld als een persoon. Liefde en Waarheid hebben beide één vreugde, één zich-verblijden, en wel over de gerechtigheid. Immers het „maar Zij verblijdt zich met de Waarheid, " vormt een tegenstelling met het voorafgaande: Zij, de Liefde, verblijdt zich niet over de ongerechtigheid." Nu zouden wij, in onze wijsheid, verwachten, dat de Apostel in het tweede lid van de tegenstelling had geschreven, „maar zij verblijdt zich in de gerechtigheid." Maar zie, de goddelijke wijsheid doet het anders. Evenals elders, stelt de door Gods Geest verlichte apostel ook hier niet é^t gerechtigheid, maar de waarheid tegenover elkander. Zoo b.v. in Rom. 2 : 8, waar hij spreekt van menschen, die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn. Hiermede nu wordt ons inzicht in wat ongerechtigheid, wat zonde is, verdiept.

Alle ongerechtigheid is onwaarheid.

Waarheid is niet maar alleen de overeenstemming van ons denken met de werkelijkheid, en haar tegendeel de vergissing of de dwaling; ook niet alleen de overeenstemming van ons spreken met ons denken, en haar tegendeel de leugen; en eindelijk ook niet alleen dat iets echt is, of wat het naar zijn wezen moet zijn, b.v. waar, echt goud — maar waarheid is dat alles te zaam; ook in God.

Hij is de Waarheid.

Ook Zijn spreken, zijn Woord is in overeenstemming met Zijn denken, en Zijn denken zoo met het Zijn van Hem als met dat der geschapen wezens. Daarom zijn ook Zijn rechten, Zijn ordinantiën voor u waar, en is alle ongerechtigheid, alle afwijking van die ordinantiën, onwaarheid.

Zij bedekt alle dingen.

De Liefde, die zich niet verblijdt over de ongerechtigheid, maar met de Waarheid over de gerechtigheid van den naaste, schept er geen behagen in, wanneer althans — het „alle dingen" moet hier, even als in de drie volgende trekken, niet absoluut worden verstaan — waarheid en recht het niet vorderen, de ongerechtigheden van den naaste onnoodig te ontdekken. Zij rakelt het zondig verleden van den naaste niet op; zij kent niet het leedvermaak om onnoodig en aan wie er niet mee te maken hebben, van den val des naasten te vertellen; zij is niet belust op schandaal. Zij dekt dat alles onder de plooien van haar mantel door er van te zwijgen en niet verder te vertellen wat zij gehoord heeft.

Want zij gelooft alle dingen.

Zij is vol goed vertrouwen en zonder argwaan of verdenking tegenover den naaste, en gelooft eer het goede dan het slechte van hem, en wanneer zij hem teleurstelt, dan is zij, de Liefde, het, die

hoopt alle dingen.

Want zij heeft lief den mensch in den mensch en verwacht daarom zijn bekeering van de ongerechtigheid. Daarom is het dat:

Zij verdraagt alle dingen.

Dat zij volhardt, standvastig blijft en geduldig bij al de teleurstelling die zij van den naaste ondervindt, bij al de krenking zelfs die hij haar aandoet.

In dit vijftiental toetsen of trekken wordt ons dan geteekend de echte, de christelijke Liefde tot den naaste.

De Liefde, die als gezindheid tot«/«'/moet worden, en waaruit dan ons willen en handelen tegenover den naaste moet opkomen.

Wie durft zeggen, ook waar door Genade zijn wil die boos was, dus goed werd, dat zijn willen en handelen tegenover den naaste aan dit ideaal beantwoordt?

En toch moet dat.

Gij zult dus liefhebben uw naaste.

Daarom is er geen rust voor de ziel dan in het volbrachte werk van Christus; maar ook moet gij op grond van wat gij in en door hem zijt, reinigen uzelf van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1906

De Heraut | 4 Pagina's