GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij voedt zich met asch; het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid; zoodat hij zijne ziele niet redden kan, noch zeggen: Is er niet eene leugen in mijn rechterhand. Jesaja 44 : 20.

De wereld, onze omgeving, onze bezigheid, ja, wat niet al leidt ons in den regel van God af. Hiermee is bedoeld, dat het ons een opzettelijke inspanning kost, om te midden van ons dagelijksch doen en laten, cnze gedachten en de uitingen onzer ziel op God gericht te houden. Zelfs zullen er dagen in uw leven zijn geweest, dat ge, 's avonds weer uw knie buigend met schaamte voor u zelven bekennen moest, dien ganschen dag , ternauwernood een enkel maal uw ziel en zin tot uw God te hebben opgeheven. Dit schooner voor te stellen, dan het is, baat niet. Zóó, en niet anders, is bij velen de droeve werkelijkheid. Geheele dagen van zijn leven, dat men aan zijn God zelfs niet gedacht heeft. Te druk, te overstelpt, te veel a%etrokken, te veel afgeleid heel den dag, om met de zalige bevinding „hoe goed het was nabij God te zijn, " te kunnen inslapen.

Dit is natuurlijk uitsluitend een gevolg van het zondig karakter van ons aardsche leven, want op zich zelf behoefde niets ons van God af te leiden. God staat niet naast de dingen, maar Hij is in alle dingen. Uit Hem, door Hem, en tot Hem.

Afleiding is voor onzen geest noodig, als onze geest te eenzijdig en te uitsluitend door één ding wordt bezig gehouden. Men merkt dat aan het starre oog, aan den wezenloozen trek, aan het altoos terugkomen op hetzelfde chapitre. En de kenner kent het gevaar hiervan. Is ziel en zin te eenzijdig en te aanhoudend op één ding gericht, zoodat men aan niets anders denkt, alles vergeet, en of men wil of niet, aldoor weer door dezelfde gedachte wordt bezig gehouden, dan is er begin van geesteskrankheid, en is afleiding het aangewezen medicijn.

Maar zoo is het met het denken aan God niet. In het creatuurlijke staan tal van dingen elk met hun eigen eisch naast elkaar, en onze geest is gezond, zoo we naar juiste evenredigheid aan elk dier dingen de passende aandacht schenken. Stoort men die orde, door te veel aan het ééne en te weinig aan het andere te denken, dan is het evenwicht verbroken, en uimelt ten slotte onze geest in zijn eigen verwarring.

God daarentegen staat nooit naast het creatuuilijke. Het moest nooit zijn 90 deelen van uw aandacht voor het creatuur en 10 deelen voor uw God. Noch ook 10 deelen voor de wereld en 90 deelen voor uw God. In alles, in de volle 100 deelen is uw God te aanbidden. Jezus zegt het zoo nadrukkelijk: God zult ge liefhebben met al uw kracht, heel uw ziel en heel uw verstand. En evenzoo moest ge de 100 deelen van uw kracht in het creatuurlijke laten werken. Maar beide moest zoo toegaan, dat het in elkander drong, elkander doordrong, en saam één zalig leven vormde

Zóó is het in het Vaderhuis. Zóó was het in het paradijs. Zóó is het soms één kort voorbij vliegend oogenblik. Maar in den regel is het zoo niet meer. Er is scheiding. Er is wat aftrekt. En al de worsteling van onze godsvrucht is, om tegen die scheiding, tegen die aftrekkingen tegen die afleiding in te werken, en toch, althans deelen van den dag en deelen van den nacht „nabij onzen God te zijn.”

Maar dan komt het er ook op aan, hierbij op wat afleidt en wat aftrekt den juisten blik te hebben. En daarbij blijft Adam nog altoos geneigd om het op Eva, en Eva om 't op de slang te schuiven. Ons afgedoold zijn van en ons leven buiten God, wordt dan bij voorkeur op rekening van de wereld, van het drukke leven, van de omringende verleiding geschoven. Men is bezet van den vroegen morgen tot den laten avond en valt dan doodmoe in slaap, soms eer men gebeden heeft. Er blijft voor God en zijn dienst geen tijd over. Nog soms wel voor wie stil thuis kan blijven, maar althans niet voor den man in zijn beroep. En zoo gaat men voort, om de schuld steeds op 't leven, op de rusteloosheid van het rumoer, op de altijd lok kende wereld te schuiven. Of ook men klaagt zijn lichaam aan. Het is een onwel voelen, het zijn hoofdpijnen, het zijn koortsen en benauwd heden die den geest gebonden houden. Alleen maar, tot een aanklacht van de eigen ziel komt het bijna niet. En juist daartegen nu gaat Jesaia in door zijn aangrijpenden uitroep: Uw bedrogen hart heeft u ter zijde afgeleid.

Zeker, de wereld is met haar verlok selen gekomen, het leven met zijn drukte. Daardoor hebt gij uw hart laten bedriegen. En toch is het niet die wereld, niet die drukte geweest, maar uw bedrogen hart dat u zijwaarts van uw God heeft afgeleid; zóó afgeleid, voegt Jesaia er bij, dat uw ziel zich niet meer redden kan, d. w. z. niet meer aan haar eigen bedwelming kan ontkomen.

Dit nu zegt Jesaia van den man, van de vrouw die zich een afgod maakt. Een boom is in huis gesleept. De kwasterige stukken worden uitgezaagd en afgekapt, en van het mooie, gave stuk dat overblijft, maakt de arme ziel zich een afgod. En nu doet 't niet die afgod, maar wat 't 'm doet, is de afgodische gedachte die in zijn ziel was en zijn hart innam, eer hij zijn afgod maakte. Dat stuk hout, dat beeld is slechts de uitdrukking van wat in zijn hart omging. Niet dat beeld, zijn bedrogen hart leidt hem af, ja, zoo sterk af, dat hij ten slotte het onderscheid tusschen een stuk hout en zijn God niet meer inziet. Of zooals de profeet het uitdrukt: Hij is te ver weg, en hij kan niet meer tot de ontdekking komen dat er een leugen in zijn rechterhand is.

En ditzelfde kwaad nu werkt door niet alleen onder de heid.'inen, maar even goed, zij 't ook op andere wijze, onder Mohamedanen, Joden en Christenen.

Het is een menschelijk euvel.

Rechtstreeksch uitvloeisel van onzen zondigen aard.

En hoe zich dit dan openbaart?

Zeer scherp en duidelijk, zoodra er eenzijdig een magneet op uw hart gaat werken, die u aantrekt, die u gespannen, die u bezig houdt, en die onwillekeurig en vanzelf telkens en telkens weer uw ziel en zinnen prikkelt, uw gedachten vervult, uw gesprekken bezielt, en u in een dwepende stemming brengt.

Bedoeld is natuurlijk niet de spanning en het bezigzijn van uw geest, als uw plicht, uw beroep, de loop van het gesprek enz. er uw aandacht bij bepaalt. Integendeel, dan is niet attent-zijn, niet in de zaak indringen een fout; zelfs kan ze een zonde zijn.

Neen, de afgodische afglijding van uw innerlijk wezen komt dan eerst uit, als die magneet aldoor, en zonder aanleiding zelfs, trekt, en zoo de trekking niet van buiten, maar uit het.eigen hart werkt.

Zoo zijn er menschen van wie ge, als ze tot u komen, vanzelf en vooruit weet, waarover ze spreken zullen. Er is maar één ding waar ze altoos vol van zijn, maar éen belang waarvoor ze altoos wakker zijn. Dat is bij den éen het geld, de idee van rijk worden, van winnen op alle manier. Bij den ander is het tuk zijn op genot, zingenot, onder allerlei vorm, pronkzucht. Bij een derde is het de kunst, de muziek, een concert, een stuk litteratuur, een museum, als het maar van de kunst is, en artistiek uitkomt. Bij weer een ander zijn het wetenschappelijke problemen, die hem rusteloos jagen. Voor weer een ander is het de politiek, of de gezelschaps commérage, of de jacht, of de sport. En in dit alles is de geestelijke krankheid symptomathisch aanwezig, zoodra ge merkt, dat die éene zaak, ook zonder bijzondere aanleiding, hem vanzelf bezighoudt, prikkelt en inneemt, en hem voor andere dingen stomp en ongevoelig maakt.

Dan toch is er een eenzijdige concentratie van zijn geest op éen bepaald punt. Dan wordt dat éene voor hem hoofdzaak, iets waaraan al het overige ondergeschikt wordt gemaakt. Ea juist dit nu wil zeggen, dat dit éene bij hem de plaats gaat innemen, die in een gezonde ziel alleen toegekend wordt aan God.

En daarom wordt het dan afgodisch.

Men is er vol van. Men is er niet over uit gesproken. Men acht er geen offer te zwaar voor. Men wijdt er zich met ziel en zinnen aan toe. Men kent en eert niets hoogers.

Zslfs vormt men er een confrerie voor, in zooverre men alleen oog en hart heeft voor hen, die voor datzelfde belang leven en van datzelfde vol zijn.

Bij allen die alzoo leven, is het evenwicht verbroken, en in de hoogste plaats, die alleen aan God toekomt, is dit andere gedrongen, dat ze liefhebben met heel hun hart en heel hun verstand, en waaraan ze zich toewijden met alle krachten.

Nu spreekt 't vanzelf, dat dit afgodisch gemagnetiseerd zijn, in dien letterlijken zin bij Christenen niet voorkomt. Dat kan niet, en is ook niet zoo. Wie er zóó aan toe is mag zich nog voor een Cbristen uitgeven, maar hij is het niet.

Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat ook het kind van God niet aan dit gevaar zou bloot staan. Zelfs getuigden zij, die het'e eest naar Gods verborgen omgang drongen, at geen zonde zoo gestadig voor de deur an hun hart lag, als juist ^ie zonde, om oor de werking van hun eigen hart, hun iel en zinnen van God te laten aftreken naar creatuurlijke dingen of creatuurlijke gedachten.

Vol zijn des Heiligen Geestes, is innerlijk uit het hart een gestadigen drang voelen opko men, die naar Goden het heilige uitgaat. Wie er zoo aan toe is, behoeft nooit andere dingen uit zijn gedachte terug te dringen, om aan God te denken, maar denkt aan zijn God vanzelf, en aan andere dingen alleen door opzettelijke opmerkzaamheid.

Maar wat gedurig, ook onder Christenen, voorkomt, is juist het omgekeerde. Dit namelijk, dat men vanzelf over allerlei andere dingen denkt, en niet dan opzettelijk zijn ziel bij zijn God bepaalt.

Zijn dit nu telkens andere, afwisselende dingen, dan is het gevaar zoo groot niet, omdat er dan niet één bepaald ding is, dat ons hart gaat innemen, en de aanbidding van onzen God dan altoos hoog boven al dat andere uitblinkt. Groot daarentegen wordt dit gevaar, zoo het hart zich eenzijdig naar één bepaald ding of naar een bepaalde_sooit dingen laat trekken, die ons geestdriftig maken en beslag op ons hart legtjen, omdat ze dan juist zoo telkens de plaats innemen, die in ons hart aan God alleen toekomt.

Ge kunt niet nabij uw God en in zijn verborgen omgang zijn, - ••zoo ge ongemerkt en vanzelf magnetisch telkens naar iets creatuurlijks wordt afgetrokken.

Dan toch heeft uw hart zich zelven bedrogen en heeft het bedrogen hart u ter zijde van uw God afgeleid.

En daarom, als ge worstelt, en zelf voelt dat het voor u geen leven nabij u God is, houd dan op eenzijdig de wereld en uw omgeving en uw drukke leven aan te klagen, alsof het deze alleen waren die u van uw God aftrokken.

Keer dan veeleer in ujelven in, bespied uw gedachten, uw gesprekken, uw gewaarwordingen, let op uw hart, en als ge merkt dat niet enkel, niet meest zelfs van buiten, maar daaruit de afleidende werking opkomt, die uw omgang met uw God verstoort, en u verhindert nabij Hem te leven, stoot dan dien afgod daarbinnen om en vermorzel hem.

Voor Christus en BsUal is geen plaats in eenzelfde menschelijk hart.

Of kent ge u zelven niet, om met Paulus, den machtigen apostel, te spreken, weet ge niet dat Tezus Christus in u woonti (2 Cor. 13:5).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 maart 1906

De Heraut | 4 Pagina's