GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Met al de heiligen.“

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met al de heiligen.“

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat gij ten volle kondet begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij. Eph. 3:18.

Gij zult, ook in uw hoogste vroomheid en in den drang uwer ziel om nabij God te zijn, den Heere uwen God niet voor uzelven nemen. En toch juist dit is een zondig inkruipsel, dat, juist uit vrome passie, zoo licht begaan wordt.

In het „Onze Vader" staat een meervoud, waar wij, aan eigen aandrift overgelaten, zoo licht een enkelvoud zouden beagen. Er staat niet: Mijn Vader, maar Onze Vader, die inde hemelen zijt, en dat meervoud: ons, gaat in het „Onze Vader" ten einde toe door.

Dit beduidt natuurlijk niet, dat we in onze smeeking niet ook wel het enkelvoud mogen nemen. In het Eli Lamma Sabachtani nam Jezus zelf uit Psalm 22 over, en vanzelf kon er bij Jezus van een meervoud in zijn eigen gebeden geen sprake zijn, zoo dikwijls het de Zone Gods was die de gemeenschap met den Vader oefende. Als zoodanig stond Jezus eenig en alleen, in heilig isolement. En al is het nu niet in dien hoogen, eenigen zin, waarin dat bij Jezus het geval was, toch komen er ook bij ons toestanden en zielservaringen voor, die ons isoleeren, en waarvan we althans niet weten, dat we ze met andéren gemeen hebben. Dan

is het een persoonlijk geval, waaruit we tot onzen God roepen, en ligt het voor de hand, dat we in het enkelvoud spreken van: mijn God en mijn Vader.

Alleen maar, dit mag geen regel, het mag niet de gewone toon van ons gebed zijn. Vanzelf is het dit niet als we saS.m bidden, maar het mag dit ook niet zijn in ons stil, eenzaam en persoonlijk gebed.

Bij gemeenschappelijken nood, ook al bidt men alleen, voelen we zelf dat dit niet mag. Bij een schipbreuk kwam dit herhaaldelijk spon taan uit. Indien er onder de meer dan duizend mijnwerkers die bij Courrières omkwamen, nog mannen geweest zijn, die bidden konden, zal het ook in die rampzalige onderaardsche hel niet anders geweest zijn. En toen onlangs de Vesuvius zijn krater vuur en sulfer liet spuwen, bleef het devote volk niet een iegelijk in zijn huis smeeken, maar stroomden allen saam om te bidden naar de kerken.

Welnu, zoo en niet anders is het ons menschen voor onzen God in den gemeenen nood van onze zonde en ellende.

Voor ieder onzer moge die gemeene nood een eigen vorm aannemen. Voor elk onzer moge de zonde een speciaal karakter dragen, en voor elk onzer de ellende des levens zich op een bijzondere wijze voordoen, toch heft dit het allesbeheerschende feit niet op, dat allé zonde «n ellende uit éen gemeenschappelijke bran vloeit, ons allen saam lotgemeen maakt, en tot een saam roepen naar den Hooge om verlossing en uitredding moet bewegen.

Is het zoo met onze smeeking uit den nood, het is niet anders met onze dankzegging voor de genade en met ons gebed om bewaring bij die genade.

Aller heil en redding is uit Bethlehem en Golgotha en het geopende Graf, aan aller genade poogt eenzelfde satan afbreuk te doen, en aller bewaring bij de genade Gods vloeit voort uit de inwerking in onze harten vaneenzelfden heiligen Geest en uit eenzelfde heerlijk regiment van Christus als onzen Koning.

Staan we alzoo in zonde en ellende lotgemeen met al wie mensch heet, we staan in de sfeer der genade lotgemeen met al wie door den Vader aan den Christus gegeven is, en onze geestelijke positie in het heilige mag en kan daarom geen andere zijn, dan dat we wetenen gevoelen „met al de heiligen" saam tot onzen God te naderen, en „met al de heiligen" saam voor onzen God te staan.

Let nu op wat de apostel zegt: „Met al de heiligen.

Sommige vromen toch kennen wel de gemeenschap met de vromen in hun woonplaats, maar ze vergeten dat de vromen en At_ heiligen niet hetzelfde is, en ze laten dat al veelal weg.

Hiermee is niet gezegd, dat het niet goed en kostelijk kan zijn ook met de vromen in zijn woonplaats dagelijks geestelijk verkeer te hebben, ter opbouwing in het geloof en ter onderlinge stichting. Alleen maar, gemeenschappelijk verkeer „met de vromen", is zoo heel iets anders dan besef van lotgemeenschap „metal de Juiligen".

Bij „de heiligen" denkt de Schrift niet aan onderwerp olijke, persoonlijke vroomheid, maar aan het voorwerpelijke door Christus en in Christus geheiligd zijn. De „heiligen" zijn de verlosten, de getrokkenen ten eeuwigen leven. Niet uw keur, maar de keur van uw God beslist hier. Niet een gemeenschap met wie gij voor vroom houdt, maar lotgemeenschap met de door uw God krachtdadiglijk geroepenen.

De kring is dus niet eng, noch tijdelijk, noch plaatselijk, maar het is een schare die niemand tellen kan, aan alle oorden der wereld, hier en daarboven, van het paradijs af tot nu toe, en van nu tot in alle eeuwigheid.

Zoo eerst komt dat „met al de heiligen" tot zijn recht.

Zoo zingt in het Te Deum het jubellied den Christus toe:

Door heel uw kerk worde steeds, daar boven, hier beneden tn strijd en zegepraal, uw groote Naam beleden. l' loov' uw kerk alom, waar gij die ook vergaarde U loov' wat loven kan in hemel en op aarde.

„Met al de heiligen" is alzoo gemeenschap met de verlosten door het bloed van Christus in uw omgeving, in heel uw land, in uw kerk, in andere kerken, in andere landen, van nu en van voorheen, van nu en van later. Het is het gansche „lichaam van Christus", met al zijn leden, niet éen uitgezonderd. Met de patriarchen en profeten, de apostelen en martelaars van ouds, met uw verloste familieleden en bekenden, die u in de eeuwigheid zijn voorgegaan en die nog bij u verkeeren, en die uit het kroost der gemeente opgroeien, en die in het zaad der gemeente nog verborgen zijn, of ook van buiten tot de gemeente zullen worden toegebracht.

Niet éen, dien God insloot, moogt gij buiten sluiten.

En dat dit niet enkel op uw redding, maar ook op uw gemeenschap met den Drieëenige en op uw zijn nabij uw God doelt, blijkt wel kennelijk uit wat de apostel zoo vol geestdrift neerschrijft, dat ge met al de heiligen bekennen zult, welke de lengte en breedte, en hoogte en diepte zij in het mysterie van de genade uws Gods.

Vaoral practisch is deze uitzetting van uw heilig gemeenschapsbesef van zoo hooge beteekenis.

Went ge u, om de schare, die niemand tellen kan, in te krimpen iot die weinige vromen, die gij als leden van uw eigen kerk persoonlijk kent, dan wordt uw heilige gezichtskring zoo bitter klein en eng. Dan slinkt het volk van God weg tot enkele honderden, en doet zich heel die overige wereld aan ons voor als een verloren massa.

Denkt ge daarentegen den breeden kring van al Gods heiligen in, van nabij en van verre, van nu en van voorheen, van wie op aarde en van wie in den hemel zijn, en van wie nog na u zullen geboren worden, dan treden op eens alle heiligen des Ouden Verbonds u nader, dan leeft ge in gemeenschap met de apostelen en martelaren, en hebt ge een ontelbare schare van broeders en zusters daarboven, en dan verwacht ge uit het opgroeiend geslacht en uit wie na hen zullen toekomen, nog een gestadigen aanwas van het Lichaam van Christus.

Dan wijkt het neerslachtige en gedrukte gevoel, om plaats te maken voor een gevoel van triomf en eindelooze glorie. Uw geval staat dan niet meer alleen en op zichzelf, maar duizenden hebben het met u gedeeld, en nog andere duizenden zijn er veel banger aan toe geweest, en zijn toch ten eeuwigen leven ingegaan.

Ge ondergaat ook de heerlijke uitwerking van de grootheid van het genadewerk. Niet tpt een klein, vergeten groepje behoort ge dan, maar tot een schare zonder einde, een groote menigte die niemand tellen kan, tot een groote menigte die nu reeds voor God staat, of op weg is naar het Vaderhuis, of straks uit Gods almacht staat geboren te worden.

Uw God en het genadewerk van uw God wordt dan zoo oneindig groot voor uw zielsoog. Al het kleine, al het beperkte valt weg, en ge reist als pelgrim verder, niet klagend en zuchtend, maar jubelend in het heil uws Gods, en hier reeds zijn uw voeten staande in de poorte van het hemelsche Jerusalem.

En dit nu is juist de stemming, die u bekwaamt voor Gods verborgen omgang en u nabij Hem doet zijn.

Zoolang het blijft bij een persoonlijk voor God veikeeren, alsof gij, met nog zeer enkele vromen, bij Hem schuilen kwaamt, ontgaat u de Majesteit van het Genadewerk, en daarmee de Majesteit van zijn Goddelijk Wezen. De benepenheid van uw eigen zielstoestand en van uw uitwendigen nood beperkt dan ook de lengte en breedte, de hoogte en de diepte van het majestueuse doen uws Gods. Ge brengt dan uw kleinheid zoo licht op den Eeuwige over.

Maar voelt ge u als levend lid van heel het levend lichaam van Christus, als éen van de schare die niemand tellen kan, als verbonden aan al de heiligen daarboven, aan al de heiligen Gods op heel het aardrijk, en aan al Gods heiligen onder de kinderkens en onder de kinderkens uwer kinderen, dan worden de pinnen der heilige tente wijd uitgezet, uw blik verruimd, uw liefde op duizendmaal duizenden overgeplant, uw geloof verdiept, en uw hope gaat voor u schitteren in heerlijken overwinningsglans.

Het hart van uw God is zoo wijd van begrip, en niets vervreemdt u meer van dat Vaderhart dan uw eigen enghartigheid.

U looft de apostelschaar in heerlijkheid, o Heer, Profeten, martelaars vermelden daar uw eer,

heet het in het Te Deum.

Soms kan de begeerte u bekruipen, of ge in de dagen van een Jesaia geleefd, en met een Johannes verkeerd mocht hebben, en den stervens moed der martelaren mocht hebben aanschouwd, en dan denkt ge u dit alles als weggezonken in een ongenaakbaar verleden.

Welnu, leef in het gemeenschapsbesei „met al de heiligen", en die allen zullen u nader komen. Die allen zijn uw broeders, met wie ge in het eene Lichaam van Christus besloten zijt.

En hoe nader ge komt aan dien kring van Gods heiligen daarboven, des te nader zult ge u dan weten in de nabijheid van uw God, die u met al deze heiligen in eenzelfden bundel des levens besloten heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Met al de heiligen.“

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's