GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CVI.

HET ACHTSTE GEBOD.

VII.

Doch Hij, antwoordende zeide: r is geschreven: e mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Matthëus 4:4.

Na de beoordeeling in het vorig artikel van het Communisme, zullen wrj in dit en het volgende, altijd weer in betrekking tot den eigendom, die van de Sociaal-democratie of het Marxisme geven.

Vonden wij vroeger, bij de beschrijving, dat van dit stelsel, de z.g. „twee groote ontdekkingen van Marx: " de materialistische opvatting der geschiedenis en de theorie der meerwaarde de twee grondstellingen zijn, wij hebben thans bij de beoordeeling de juistheid dier grondstellingen nader te onderzoeken.

Eerst alzoo over: de materialistische opvatting der geschiedenis.

Hebben wij bij „geschiedenis" te denken aan de gebeurtenissen, die van invloed zijn geweest op het politieke en sociale leven der volkeren, bij „opvatting" der geschiedenis hebben wij te denken aan een beschouwen, een verstaan dier gebeurtenissen.

Bij de „beschrijving" der geschiedenis, van de geschiedenis zelf wel te onderscheiden, gaat het zeker allereerst om het navorschen of ondervragen, om wat de Grieken noemden het historein — het woord waarvan wij ons „historie" hebben — van de bronnen en de beoordeeling harer betrouwbaarheid, om aldus te komen tot de vaststelling van wat er gebeurd of geschied is. Maar gelijk iedere wetenschap, niet maar alleen een kennis van feiten, doch ook van de oorzaken dier feiten is, zoo ook de wetenschap der geschiedenis. Ook zij geeft, of tracht althans te geven, een antwoord op de vraag: „hoe het kwam.'" Dit bedoelde dan ook de heidensche schrijver Lucianus, toen hij omstreeks 165 n. Chr. schreef: „Het eenige, wat de geschiedschrijver te doen heeft is te verhalen, hoe het gebeurde zich heeft toegedragen."

Bedoelt alle wetenschap een kennen van de objecten of voorwerpen, waarmee zij zich bezig houdt, uit hun oorzaken; tracht zij daarom niet bloot te beschrijven, maar in dat beschrijven ook te verklaren, en ligt zelfs in dat verklaren haar karakter van „wetenschap; " wijl verklaren niet anders is dan duidelijk maken, uit welke oorzaken iets ontstaan is, en wijl wat men „wijsbegeerte" noemt, niet anders is dan het streven naar de kennis der laatste gronden en oorzaken, om, waar men dit doel heeft bereikt, of ook meent te hebben bereikt, daaruit heel de wereld en het leven te verklaren — de geschiedbeschrijvjng die de gebeurtenissen, welke van invloed zijn geweest op het politieke en sociale leven der volkeren dus tevens tracht te verklaren, heet daarom dan ook „wijsgeerige" geschiedenis.

Zij heet zoo in^ tegenstelling met die welke niet meer doet dan het leveren van een waar, aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen; met die welke beschrijving is, zonder meer.

De materialistische opvatting van de geschiedenis nu wil zulk een wijsgeerige geschiedbeschrijving zijn.

Verder, om haar, de materialistische opvatting der geschiedenis, nog beter te begrijpen, moet men zich rekenschap geven van het verschil tusschen „wijsgeerige geschiedenis" en „wijsbegeerte van de geschiedenis."

De laatste uitdrukking is het eerst gebruikt in i76s, en wel door den befaamden Voltaire, toen hij onder den titel: „Philosophie de l'histoire, " of Wijsbegeerte der geschiedenis, voor een Fransche markiezin een verhandeling over de oude geschiedenis schreef

Deze titel paste echter niet op Voltaire's verhandeling, welke naar hare inhoud veeleer „histoire philosophique, " of wijsgeerige ge schiedenis had moeten heeten.

Dan, de term was nu eenmaal uitgevonden.

Ook hier was de zaak echter eerder dan het woord.

„Wijsbegeerte van de geschiedenis" toch bestond eeuwen vóór Voltaire.

Wij vinden haar reeds in den Bijbel.

Terecht toch is gezegd, dat wat de heilige Apostel Paulus^" schreef in Romeinen i:18 —2 : 17 „wijsbegeerte der geschie denis" is,

In dat deel van zijn brief toch wijst hij op menschelijke zonde en goddelijke ge­ rechtigheid als op de diepere gronden van de geschiedenis der menschheid.

Hierin nu komt uit het verschil tusschen „wijsgeerige geschiedenis" en „wijsbegeerte van de geschiedenis."

De eerste is geschiedenis; de laatste is wijsbegeerte. Bij de eerste gaat het om verklarende mededeeling van historische gebeurtenissen; bij de laatste om wat van de historische gebeurtenissen de laatste en diepste gronden zijn. De materialistische opvatting nu van de geschiedenis wil voor alles geschiedbeschrijving zijn, en is dan ook als zoodanig geen wijsbegeerte van de geschiedenis maar wijsgeerige geschiedenis.

Eindelijk, en hier komt het vooral op aan, om te begrijpen wat Marx en de zijnen met hun materialistische opvatting van de geschiedenis bedoelen, — men kan op verschillende wijzen wijsgeerige geschiedenis geven, of, anders uitgedrukt, op verschillende wijzen de geschiedenis wijsgeerig behandelen.

In de eerste plaats zal het alle wijsgeerige of wetenschappelijke geschiedbeschrijving te doen zijn om de historische gebeurtenissen als gevolgen uit haar gronden, als werkingen uit haar oorzaken te verklaren, daarvoor is zij toch „wijsgeerig" in den zin van „wetenschappelijk, " Voor een deel is dit dan ook wat men bedoelt met de uitdrukking pragmatische geschiedbeschrijving. Het woord dat van het Grieksche pragma wa.aprattein „doen, handelen" komt, werd in deze samenkoppeling het eerst gebruikt door den Griekschen geschiedschrijver Polybius in de 2de eeuw v, Chr., toen hij van pragmatike historia sprak. Wel bedoelde hij met die uitdrukking iets anders dan wat men thans onder „pragmatische geschiedenis" verstaat, maar metterdaad gaf hij in zijn werk niet slechts wat lyj met die uitdrukking: pragmatike historia bedoelde: „de praxeis, de handelingen, de verrichtingen of bedrijven van volken, staten en heerschers, " maar hij trachtte die handelingen ook uit haar oorzaken te verklaren, iets wat alle wetenschappelijke geschiedbeschrijving eigen is. Van daar dat juist voor deze wijze van geschiedbeschrijving de naam pragmatische in gebruik kwam.

Nu is echter dit verklarend element slechts een deel van wat eigenlijk pragmatische geschiedbeschrijving bedoelt.

Er komt nog iets' bij.

Overtuigd dat dezelfde oorzaken altijd dezelfde gevolgen zullen hebben, houdt de pragmatische geschiedbeschrijving het verleden als navolgenswaardig of ook als waarschuwend voorbeeld aan heden en toekomst voor.

Dit is weer het karakteristieke der pragmatische geschiedenis in onderscheiding van alle andere wijsgeerige geschiedenis. „De geschiedenis leert" is, om ons dit germanisme te veroorlooven, „een slagv/oord" van deze soort historieschrijvers.

Over dat „de geschiedenis leert, " zijn behartigings-waardige opmerkingen gemaakt, die althans tot zekere voorzichtigheid kunnen leiden.

Het is toch, om iets te noemen, niet altijd waar, dat een oorzaak die in het verleden een bepaalde werking heeft gehad, die werking ook in de toekomst zal hebben; de tijden veranderen en er kunnen later tegen­ , werkende oorzaken in het spel zijn gekomen, die vroeger ontbraken. Dan, hoe dit^ zij, de materialistische opvatting der geschiedenis, die wij reeds als wijsgeerige geschiedenis hebben leeren kennen is ook, en dat in zeer bepaalden zin, pragmatische geschiedenis. Zij toch wil het verleden tot leermeester stellen aan heden en toekomst en uitdrukkingen als een beroep op de historie" en „de geschiedenis leert" zijn niet alleen geijkte termen van den socialistischen propagandist, maar ook van den socialistischen historicus.

Doch, wijsgeerige geschiedenis verschilt ook nog in ander opzicht dan dat zij al of niet in enger en bepaalden zin pragmatisch is, m, a, w, dan dat zij al of niet de feiten, de gebeurtenissen van het verleden toepast op heden en toekomst. Het verschil dat wij hier, in verband met de materialistische opvatting der geschiedenis, op het oog hebben, raakt dat tusschen — men late zich door dit vreemde woord dat wij terstond zullen verklaren, niet afschrikken — ideologische en niet-ideologische geschiedbeschrijving.

In dit woord zit het, in velerlei zin gebruikte woord, idee.

Waar het nu bij ideologisch om gaat is dit.

Bij onze beschrijving van de Sociaal-Democratie of het Marxisme in ons IVe artikel kwam, in verband met Marx, ook de duitsche wijsgeer Hegel - h 1831 ter sprake en toen vonden wij, hoe volgens dezen denker de wereld aan een voortdurend proces van ontwikkeling is onderworpen. In zijn „wijsbegeerte der geschiedenis" heeft Hegel deze gedachte ook toegepast op de menschheid. Hare gescliiv'tfls's ; •! voor hem een voortgaande ontwikkeling en wat nu van deze, gelijk van alle wereld-ontwikkeling de grond is en wat haar stuur en leiding geeft, is voor hem het Oneindige, het Absolute, dat zich daarin zelf ontwikkelt, daarin tot bewustzijn, tot zelfbewustzijn komt, als Begrip zich zelf denkt. Dit geestelijk subject van het wereld-proces heet Idee en deze Idee nu, verbijzondert zich weer in Ideeën, zoo b. v. bij de geschiedenis, in de leidende Idee der vrijheid, die dan de verschillende geesten der volkeren, der tijden, der groote mannen stuur geeft; ze als haar organen, haar werktuigen gebruikt. Het is hier niet de plaats om deze hegeliaansche „opvatting" van de geschiedenis verder te beschrijven. Alleen zij er nog op gewezen, dat volgens Hegel het Christendom bracht de Idee der humaniteithumanitas van homo „mensch" — ieder mensch is als mensch, als redelijk wezen, vrij. Voor ons doel: het beoordeelen van de materialistische opvatting der geschiedenis, is wat wij van Hegels wijsbegeerte der geschiedenis mededeelden reeds voldoende om te begrijpen wat onder ideologische geschiedbeschrijving wordt verstaan.

Hegel was pantheist.

Wie van den grond der wereld spreekt als van het Absolute, het Oneindige en zich dat Absolute bovendien denkt als eerst door zelfontwikkeling tot bewustzijn, tot zelfbewustzijn te komen, — toont daarmee te hebben gebroken met het Theïsme; met het Geloof aan een van de wereld wel niet afgescheiden, maar toch onderscheiden persoonlijk God. Want wat men „persoonlijkheid" noemt is juist zelfbev»ustzijn en zelfbepaling. De pantheïst, dat is ieder, die het onderscheid, de grens tusschen Goden wereld in zijn denken uitwischt, denkt zich ook niet meer het onderscheid tusschen Schepper en schepsel; in zijn denkwereld voegt niet, of voegt niet meer de gedachte van „Schepping"; hij gaat vlak in tegen wat de Kerk van Christus belijdt met haar: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

En dit pantheïsme van Z%-^/drong, door den machtigen invloed dien hij in en van uit Berlijn, waar hij sedert i8i8 hoogleeraar was, oefende, in de duitsche wetenschap en met dit pantheïsme ook zijn opvatting van de geschiedenis.

Het werd gewoonte te spreken van de „leidende, de bewegende ideeën der historie."

In den geest van Hegel, den vader der ideologische opvatting der geschiedenis, werd toen de historie door tal van voorname geleerden beschreven.

Toch werden ook door niet minder voorname geleerden, tegen deze wijze van geschiedbeschrijving, tegen dit soort van wijsgeerige geschiedenis, gewichtige bezwaren ingebracht. Meer nuchtere, minder bespiegelende geesten, hadden wel eenige bedenking tegen de „leidende ideeën, " als een eigen leven levende „ideeën der historie." Maar ook waar zij over deze bedenking heen kwamen, bleef nog altijd voor hen een veel grooter bedenking. Gaven zij al toe, dat er metterdaad zulke „leidende ideeën" zijn, zij wezen de ideologen op het groote gevaar van bij het vaststellen welke dan deze „leidende ideeën" waren, mis te tasten. Zij stonden wel toe, dat er een groote bekoring uitgaat van een geschiedbeschrijving, die zoo alles uit één of meer „leidende" of „bewegende" ideeën verklaart; maar zij ^legden ook nadruk op het groote bezwaar, aan zulk een geschiedbeschrijving verbonden dat, wanneer de historicus misgreep in wat de leidende idee is, hij de heele geschiedenis verkeerd voorstelt en alzoo dubbel dwaalt. En metterdaad is dit gevaar, aan de ideologische geschiedenis verbonden, niet denkbeeldig. Dwalen is nu eenmaal menschelijk, en zoo licht zal een mensch, ook een geleerd mensch, zijn idee hoe het gebeurd is, eerst inleggen in wat er geschied is, om daarnaar wat er geschied is te verklaren; en daarbij, hoe vast hij ook overtuigd is, dat zijn idee de idee is, toch kunnen dwalen. Reeds Goethe^ de dichter van den FAUST schreef:

»Wat gij den geest der tijden noemt, is in den grond der heeren eigen geest, waarin de tijden zich bespiegelen, "

Zoo licht verwringt men dan de geschiedenis naar zijn idee.

Dan, al moet dit groote bezwaar tegen de ideologische opvatting der geschiedenis wor den erkend, toch moet tevens en met name door ons Christenen, evenzeer worden er^ kend de kern van waarheid die zij, afgezien en losgemaakt van haar pantheïstischen achtergrond, bevat.

Is men overtuigd, dat het verstand de wereld beheerscht, dan moet het ook in de wereld verstandig toegaan en zijn toegegaan. Gelooft men, gelijk wij Christenen, aaneen persoonlijk God, bij Wien ook zijn „de gangen der eeuwen; " Wiens verstand. Wiens denken ook al wat in de menschenwereld gebeurt beheerscht en leidt, dan moet er ook in de geschiedenis logos, d. i, „gedachte" zijn.

Doch ook zóó blijft altijd het groote gevaar om, naar het diepe woord uit Jesaia SS : 8: Want Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten" — de gedachten der menschen voor de gedachten Gods aan te zien. Een gevaar, waartegen alleen de inwerking des Heiligen Geestes op zijn denken, en het beheerscht worden door het Woord van zijn denken, den nadenker over het nauwkeurig onderzochte en uit de bronnen waargenomene van wat geschied is — kan behoeden.

Een bezwaar echter van gansch anderen aard, dan dat men zich zou kunnen vergissen in de vaststelling van „de leidende ideeën, " bracht Marx er toe om tegenover Hegel's ideologische opvatting van de geschiedenis zijn materialistische „opvatting" te plaatsen.

Een bezwaar dat gegrond was in het verschil tusschen Hegel en hem op het stuk van wereldbeschouwing.

Wij hebben vroeger gezien, hoe Marx aanvankelijk onder den invloed van Hegel stond. Maar gelijk Feuerbach, die evenzeer uit de school van Hegel kwam, van pantheïst materialist werd, zoo ook, en dat onder den invloed van Feuerbach, den man van het beruchte: „der Mensch ist was er iszf' — „de mensch is wat hij eet" — Marx.

Was Hegel, doordat hij het stoffelijke uit het geestelijke had getracht te verklaren; de materie of de „stof" voor een product van den „geest" had gehouden en dan ook een „geestelijken" wereldgrond had aangenomen idealist; Feuerbach, volgens wien slechts het zinnelijke, het met de zintuigen waarneembare werkelijkheid is, was materialist, en door hem werd het ooit Marx.

Nu is er metterdaad geen theorie, geen beschouwing over grond en wezen der wereld, in den letterlijken zin goddeloozer dan het materialisme. Wie toch uitsluitend in het zinnelijke de werkelijkheid ziet, kan niet de werkelijkheid van het boven-zinnelijke erkennen. In zijn denkwereld voegt dan geen persoonlijke of zelfs onpersoonlijke geestelijke wereldgrond. Voor hem kan het niet waar zijn, dat er een God, een persoonlijk God is, die de wereld geschapen heeft en door Zijn voorzienigheid, als Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht hemel en aarde onderhoudt en regeert en inwerkt ook in het gebeuren van menschen en volkeren; kan het niet waar zijn, dat de mensch een geestelijke, onsterfelijke ziel zou hebben; dat er een eeuwige vergelding zou wezen.

Het materialisme heeft thans in de wereld der diepere, meer bezonnene denkers uitgediend. Allerlei omstandigheden, waaronder ook de hernieuwde invloed van Kant, hebben daartoe saamgewerkt. Bij alle pogingen tot verklaring van de geestelijke uit de stoffelijke verschijnselen hield men steeds een niet te verklaren rest over. Een ieder, die zich rekenschap heeft gegeven van 's menschen natuurlijk kenvermogen en daarmee van de grenzen van wat 'n mensch, afgezien van de Openbaring, weten kan, zal gaarne het woord der ironie onderschrijven, „dat het materialisme te veel weet'. TXya brute ontkenningen toch dragen allerminst het kenmerk van noodzakelijkheid en algemeenheid.

Desniettemin telt dit materialisme onder de arbeiders duizenden en duizenden aanhangers. Door Marx is het de wereldbeschouwing der Sociaal-democratie geworden. Vijandig aan alle religie, staat daarom ook de Sociaal-democratie vijandig tegenover de christelijke religie. De christelijke leer van het paradijs en den val; van zondeen schuld; van de verlossing door Jezus Christus; van hel en hemel, is der sociaal-democratie een dwaasheid en een ergernis. Van den breeden akker der sociaal-democratische litteratuur zijn de God tergende, dê Christus en cristendom verguizende en bespottende uitdrukkingen als bundels distelen te garen.

Als streven naar een verklaring van, als theorie over de wereld, is ook het materialisme 'n philosophie zoo goed als de beste. En een materialist, die zich met geschiedenis inlaat zal, krachtens zijn wijsbegeerte der geschiedenis, de geschiedenis dan ook niet anders opvatten dan in materialistischen zin; geschiedbeschrijving naar deze opvatting zal voor hem de eenige wijsgeerige, in denzin van wetenschappelijke, geschiedenis zijn.

En zoo moest dan ook ifera: ? '; ir toen hij, onder den invloed van Feuerbach, eenmaal materialist was geworden wel tot zijn eene „groote ontdekking": de materialistische opvatting van de geschiedenis komen.

Dat bij hèm deze materialistische opvatting van de geschiedenis nog weer een eigenaardig karakter droeg, alzoo onderscheiden van de wijze waarop andere materialisten de geschiedenis in materialistischen zin opvatten en hebben opgevat; dat naar zijn materialistische opvatting, alle richtingen in gedachten-en gemoedsleven, zoo al niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie, bepaald worden door de oeconomische structuur of den bouw der maatschappij; dat naar zijn opvatting de maatschappelijke, staatkundige en geestelijke ontwikkeling, zooal niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie, afhankelijk is van de verandering der oekonomische verhoudingen, der productie of voortbrenging van het stoffelijk goed en der wijzen waarop geproduceerd wordt, — dit eigenaardig karakter zijner materialistische opvatting van de geschiedenis hangt saAm met de omstandigheid, dat zijn studie zich al spoedig gericht had op de oekonomie; dat boven alles de maatschappelijke vraagstukken hem bezig hielden.

Bij dit oeconomisch karakter dat Marx's materialistische opvatting van de geschiedenis draagt, komt echter nog een andere eigenaardigheid waarop, om haar volledig te doen begrijpen, ten slotte nog dient gewezen.

Ter aanprijzing van de materialistische opvatting der geschiedenis als de eenig ware, moge Engels, de vriend van Marx, al hebben beweerd, zooals wij reeds vroeger mededeelden, dat de laatste oorzaken van alle veranderingen en politieke omkeeringen te zoeken zijn niet in de hoofden der menschen, maar in veranderingen der wijzen van productie en ruil; te zoeken zijn niet in de philosophie, maar in de oekonomie der verschillende perioden — bij deze aanprijzing is op één en wel een zeer kenmerkende eigenaardigheid van iJ/fl; *-; i; 'j materialistische opvatting der geschiedenis niet gewezen.

En deze is, dat zij allen nadruk legt hier op; dat in deze opvatting zelf, de idee van het proces der ontwikkeling, der evolutie, een wezenlijk element is.

Wanneer toch dit Marxisme leert, dat de techniek der natuurbearbeiding de basis, de grondslag, de onderbouw is voor den juridischen en politieken bovenbouw der menschelijke samenleving; dat de verandering in den eersten die in den laatsten veroorzaakt, en daarbij verandering in heel den bouw, in zedelijkheid en religie, kunst en philosophie — mag men het de vraag stellen: van waar deze „veranderlijkheid" in het bestaande, allereerst in den grondslag, maar dan ook in heel den bouw der menschelijke samenleving?

En het antwoord dat hierop moet worden gegeven is, dat wij hier, bij Marx's materialistische opvatting der geschiedenis, te doen hebben met een overblijfsel van zijn vroeger Hegelianisme.

Wezen wij er reeds vroeger op hoe in Hegel de leer van den ouden Griekschen wijsgeer Heraklitus: „alles vloeit en niets blijft' weer herleefde; hoe voor Hegel de wereld met al haar geestelijke en stoffelijke verschijnselen onderworpen is aan een voortdurend proces van ontwikkeling waarin niets duurzaam is dan het eeuwig worden en vergaan ; waarin alles „omslaat in zijn tegendeel", — het is dit dogma van het onveranderlijke der veranderlijkheid; van het eeuwige worden en vergaan; van het bestendige proces der evolutie dat, hangen gebleven in Marx's geest, tot een der bestanddeelen, der zeer wezenlijke bestanddeelen, en daarom kenmerkende eigenschappen, van zijn materialistische opvatting der geschiedenis werd.

Uiteraard moest daarbij, toen Marx materialist werd, de diepste grond van de evolutie, dien Hegel, als idealist, had toegeschreven aan de zelfontwikkeling der Idee, door Marx worden toegeschreven aan blind werkende materieele oorzaken.

Gelijk elke materialistische opvatting van de geschiedenis, staat of valt, uit wijsgeerig oogpunt, ook de Marxistische met het materialisme, waarvan zij onafscheidelijk is.

Onze weerlegging van het materialisme, reeds vroeger gegeven in onze eerste artikelen van 's Heeren ordinantiën zullen wij thans niet herhalen. Alleen zij hier opgemerkt, dat waar men van een theorie over de wereld, gelijk het materialisme metterdaad is, mag verlangen dat zij de wereld óp een, zoowel voor verstand als gemoed bevredigende wijze verklaart, het materialisme aan dit verlangen niet beantwoordt. Geen man van wetenschap en van ftjn besnaard gemoed zal zich in onzen tijd kunnen vinden in het mate-

rialisme. Maar ook uit oogpunt van methode ter beoefening der historie is deze opvatting der geschiedenis onbruikbaar.

Onbruikbaar door hare eenzijdigheid. Het oeconomische leven of de voortbrenging en de ruil van het stoffelijk goed moge in het saamleven der menschen, even als in het leven van den eenling, al een belangrijke plaats hebben, de zorg voor het „brood"; voor den materieelen welstand is metterdaad niet het hoogste voor een menschwaardig bestaan. Reeds Plato noemde een Staat, een samenleving waarin geen hooger goed werd nagestreefd dan dat zijn burgers volop voedsel hadden, een „zwijnenstaat", en de meerdere dan Plato, de Christus, heeft gezegd: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bg alle woord dat door den mond Gods uitgaat". (Mattheus 4 : 4). De productie der gebruiksgoederen is ondergeschikt aan het streven naar de voortbrenging van de hoogere, de geestelijke goederen. Het gaat daarom niet aan, zooal niet uitsluitend, dan toch in laatste instantie de gansche ontwikkeling der menschheld uit hare oekonomische verhoudingen te willen verklaren ; de techniek der natuurbearbeiding tot den onderbouw, het fundament van het gebouw der menschelijke samenleving te maken.

Zeker, de mensch is een geestelijk maar ook een stoffelijk wezen. Er is een wisselwerking van bewustzijn en zijn; van ziel en lichaam. En ook in de samenleving der menschen is deze wisselwerking. Voor de verklaring van historische verschijnselen moet daarom ook rekening gehouden met de beteekenis der materieele dingen, en dus ook met de oekonomische verhoudingen. Dat men echter ook zonder de materialistische opvatting der geschiedenis tedeelen, met dezen factor rekenen kan, toonde onze groote historicus Fruin, toen hij o. a. in het bericht van een Engelschman, dat in 1641 „op de Rotterdamsche kermis zooveel schilderijen, in het bijzonder landschappen en kluchtstukken te koop waren, en dat de oorzaak van dezen overvloed en geringen prijs der schilderijen lag in gemis van landerijen en andere geldbelegging, zoodat toen een boer wel twee of drie duizend pond in schilderijen stak" — een verklaring vond vandenplotselingen en voorbeeldeloozen bloei van de schilderkunst in ons land; een verklaring tevens, waarom onze meesters hun groot talent, juist omstreeks dien tijd, zoo vaak aan onwaardige tafereeleh, als in de kluchtstukken, hebben besteed.

Maar dit óók rekening houden met de materieele ding-n, met de ekonomische toestanden, is nog iets anders dan er zoo al niet uitsluitend dan toch in laatste instantie de oorzaken der geschiedenis in te zien, gelijk de materialistische opvatting doet. Een opvatting, minstens even eenzijdig als de ideologische met met haar „leidende ideeën.

En eindelijk is Marx's materialistische opvatting van de geschiedenis, waar zij in enger zin pragmatisch wil zijn; waar zij het verleden als leermeester van heden en toekomst wil doen optreden, te veel gedrukt door propagandistisch motief, om' aan de wetenschap bevorderlijk te zijn. Bij haar toch wordt alle geschiedenis de geschiedenis van klassenstrijd; van den strijd tusschen „bezitters" en „proletariërs, " en waar dit eenmaal vast staat, ziet men natuurlijk ook in alle geschiedenis den klassenstrijd. Met een „beroep op de historie, " met een: „de geschiedenis leert, " dat de maatschappij, met communaal bezit begonnen, thans op weg om al meer tot privaat-bezit van enkelen te komen, straks van „kapitalistische" in „socialistische" zal omslaan, eerst in eene met nog slechts communaal-bezit aan productiemiddelen, eindelijk in eene met volslagen communisme; met een „beroep op de historie, " met een: „de geschiedenis leert, " dat, met de verandering der oekonomische toestanden, ook veranderen het recht en de zedelijkheid — met dit alles zegt men meer wat men wenscht, dan wat men weet en laat dit de geschiedenis zeggen.

Het is deze hare partijdigheid en deze hare eenzijdigheid, die de materialistische opvatting der geschiedenis hare juistheid, endaarmede het karakter van wijsgeerige geschiedenis ontnemen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1906

De Heraut | 4 Pagina's