GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Wien heb ik nevens U in den hemel?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wien heb ik nevens U in den hemel?”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wien heb ik nevens ü in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Psalm 73 : 25.

Rijk is de genadeverkwikking ddn vooral, wanneer het aan de ziel gegund wordt, ook bij haar scheiden van deze wereld nabij haar God te wezen.

Op het sterfbed is meer dan eens hooger heil genoten. £r zijn er heengegaan niet alleen in vast geloof en in hoogere klaarheid, maar ook in den voorsmaak van zalige genieting.

Een regel hiervoor stellen kunt ge niet, en het moet tegengesproken, dat een zalig sterfbed steeds loon van heiliger zin en hooger vroomheid zou zijn. Niet zelden zag men een Godverheerlijkend sterfbed bij wie in zijn leren verre was afgedooldj en daartegen overeen pijnlijk worstelen in benauwdheden, bij wie sinds jaren in den verborgen omgang met zijn God was ingeleid.

Dit hangt, in den regel zelfs, af van allerlei, dat met den vromen zin van 't hart niets uitstaande heeft. Vooreerst van leeftijd, van temperament, vau aard der ziekte, van graad van zwakte, van spanning van 't zenuwleven, van bespraaktheid ot stilzwijgendheid, van langer of korter duur van het stervensproces. Ook ten deele van den arts, of hij de zekerheid, of althans de waarschijnlijkheid, van het naderend einde niet verbergt, maar oprecht en eerlijk aan den doodelijk-kranke zalven te kennen geeft. £n dan weer van familie en vrienden, en wie den kranke verplegen, of zij voor geestelijke dingen zin hebben, en den zieke steunen in zijn heilige overdenking, dan wel hem zoogenaamd afleiding bezorgen, en tot het

laatst toe kwellen met aardsche veelvuldigheid.

Gebeurt het dan ook een enkel maal, dat dit alles ten goede samenwerkt, en dat hij, die door zijn God wordt opgeroepen, althans enkele dagen als met een wachtend hart voor de poorte der eeuwigheid ligt, uitziende of hem mocht opengedaan worden, en inmiddels getuigende van de krachten des eeuwigen levens, soms ia een taal die boven onze gewone taal uitgaat, — dan werkt in zulk een stervende een bijzondere genade En die bijzondere genade verleent de Heere hem dan, ja, óók om hém in zijn sterven te vertroosten, maar meest toch om Zichzelven te verheerlijken en een getuigenis van aangrijpende kracht van zoo heerlijk sterfbed te doen uitgaan.

De zucht om door zijn vroomheid te imponeeren, is een zonde die, in haar fijnere vormen, schier aan elke vroomheid kleeft, en soms zelfs bij den martelaar merkbaar was. En zeer stellig zou deze zucht ook in het sterven meer algemeen uitkomen, zoo God de Heere dit niet door zwakte en ziekte afsneed. En in dat afsnijden van het pronken met zijn vroomheid op het sterfbed, hebben we zeer stellig evenzoo genade te waardeeren.

Maar soms toch openbaart de genade bij 't sterven zich in hooger vorm, als bijna iets van profetische bezieling den stervende aangrijpt. Sterk zag men dit bij Jacob den patriarch. Maar, zij 't al ook in minder sterke mate, een enkel maal wordt zulk een hooger bezieling ook nog onder ons waargenomen.

Een sterven niet maar in het geloof; een ontslapen niet maar in Jezus; maar een wakker en met open oog de poorte der eeuwigheid doorgaan.

En dan is er het klare bewustzijn, en een heilige getuigenis uit dat klare bewustzijn, omdat wie sterft, dan tot aan zijn jougsten snik, weet en voelt nabij zijn God te wezen.

Nooit daarentegen mag hieruit afgeleid, dat wie minder heerlijk afsterft, daarom van de nabijheid van zijn God verstoken bleef.

Maar al te dikwijls grijpt de zwakte van het lichaam derwijs den geest aan, dat o, zoo weinig meer naar buiten uitkomt van wat innerlijk in den geest omgaat.

God is machtig, o, zooveel in en aan de «iel te doen, waarvan een derde niets gewaar wordt.

Als een kindeke van enkele maanden uit de wieg naar het graf wordt gedragen, zult ge toch niet zeggen, dat God onmachtig was met zijn genade in dat kindeke te werken; maar ge zaagt er niets van, en zelf wist 't er evenmin iets van.

In den slaap kan dat evenzoo aldus wezen. Of zou iemand willen beweren, dat als we inslapen, Gods werkzaamheid in ons hart voor die 7 a 8 uren is uitgesloten? Bij hevige ziekten kan men soms dagen lang van zijn bewustzijn verstoken wezen; zou God dan al die dagen tegenover de ontredderde ziel machteloos staan? En waarop anders komt bij 't jonge kindeke, in slaap of in ziekte, dit alles nu neer dan hierop, dat er een bezig zijn van den Heiligen Geest met de ziel kan plaats hebben, die door een hindernis in bet lichamelijk bestaan niet naar buiten uitkomt, maar van binnen schuilen blijft?

Welnu, zoo ooit, dan treedt bij verreweg de meesten, als het einde nadert, deze lichamelijke hindernis in. Het sterkst bij hen die, in bezwijming, onbewust heengaan. Maar toch ook soms zeer sterk bij kranken, wier pols bijna geheel inzonk, en wier ademhaling nauwelijks door kon komen. En bij dezulken nu mag niemand zeggen, dat hun ziel daarom in 't verborgen wegzonk en van haar God vervreemd lag. Almacht en Genade kunnen hier in heilige stilheid doen, wat door geen menschenoog of menschenoor meer be speurd kan worden.

En voor den kranke die stierf, zeker, hing zijn bewustzijn uiteraard aan de kracht die nog in zijn hersenen werkte. Maar stel, de hersenen weigerden, zou daarom zijn innerlijk zieleleven ontbloot moeten zijn? En straks weigeren de hersenen voor goed, als de ziel zonder die verstoorde hersenen haar God kennen en haar God verheerlijken zal.

Wat anders is dan het nabij God zijn onder 't sterven, zonder dat 't voor menschen uitkomt, dan een reeds ten deele intreden van wat na 't sterven algeheellijk zóó wordt?

Een begin van dien nieuwen, toestand, als onze persoon, van ons lichaam geheel gescheiden, geheel onlichamelijk bij haar God is en met haar God verkeert.

Maar ook afgescheiden hiervan, heeft dat doen Gods in ons sterven voor ons, onderwijl we onze pelgrimsreize op aarde voortzetten, zoo hooge beteekenis als een memento mori; en dat was het, wat ook in Asafs vraag lag: Wien heb ik nevens U in den hemel?

Op zichzelf is dit niets in den hemel te kennen dan zijn God, geheel 't zelfde als God lief te hebben met heel zijn ziel, verstand en hart; maar toch brengt Asafs vraag de zaak nog klaarder voor ons.

De strijd van ons hart op aarde toch is, dat ons hS'it ns^^r allerlei dingen uitgaat, en nevens al dat andere óók naar God. Die strijd is ons opgelegd, want God zelf heeft ons hart op aarde aan allerlei personen verbonden, en ons hart zin voor 't heerlijke van zijn natuur inge schapen, en ons allerlei neiging en roeping gegeven die naar de zienlijke dingen uitgaat. De zuilenheilige, die van alles zijn oog aftrekt, om, met niets dan de lucht om zich, zijn God te zoeken, ontwijkt den strijd, en wordt onnatuurlijk. En de heilige kunst van Gods kind is, om de zienlijke dingen zóó te bezitten, dat hij toch naar waarheid betuigen kan, dat niets hem op aarde lust dan zijn God. Iets wat natuurlijk zeggen wil, dat hij in al dat zienlijke niets ziet dan dingen die van zijn God zijn, die om zijn God bestaan, en zijn God dienen moeten, zoodat in zijn lust aan zijn God al dat andere is opgenomen en ingesloten, maar zóó ingesloten dat 't alleen als aan zijn God ondergeschikt en als openbaring van zijn God delijke kracht, in aanmerking komt.

En of dit nu metterdaad en in waarheid alzoo bij ons is, dat komt eerst in het sterven uit, als al dit andere wegvalt, en alleen onze God ons overblijft.

Ook in den hemel heeft men onze aarsche begeerte pogen over te dragen, door in den hemel naast, bij en nevens God allerlei andere personen en dingen van genieting ons voor te spiegelen. De Mohamedanen gaan hierin 't verst; maar ook onder de Christenen zijn er niet weinigen, die bij den hemel allereerst aan hun afgestorvenen denken, om het vroegere saamleven met hen weer op te vatten, en zoo tot zelfs in den hemel weer een geheele wereld nevens hun God zich denken. En dit nu doet den geest dolen. Want juist hij alleen die, stervend, in den hemel niets dan zijn God inwacht, zal in Gods Vaderhuis, door en onder Hem, ook die andere heilige gemeenschap vinden, maar die dan geen andere beteekenis kan noch zal hebben, dan om saam te beter aller God en Vader in Christus te verheerlijken.

Doch juist ditzelfde moet dan ook hier op onzen verborgen omgang met onzen God toegepast, en telkens hebben we ons de vraag te stellen: Als ge nu niets, niets, volstrekt niets meer hadt dan uw God en uw God alleen, zou ook dan de weelde uwer ziel volmaakt zijn?

Als ge zoekt en poogt en streeft om nabij uw God te wezen, is dat dau om in Hem en Hem alleen met heel uw hart te rusten, of misschien slechts om in Hem den helper te zoeken, die u allerlei andere gewenschte dingen, waar uw hart eigenlijk sterker naar uitgaat, kan verzekeren?

Nooit mag gezegd, dat wie God en God alleen heeft, niets heeft dan God, want wie God heeft, heeft in Hem alles. Maar om persoonlijk de oprechtheid van uw vroomheid te toetsen, moet ge toch voor uzelven weten, of het u zóó om uw God te doen is, dat, ja, dat andere er bijkomt, maar dat ge toch Hem alleen bedoelt; of wel dat uw hart eigenlijk dat andere zoekt, en nu voorts ook uw God, om door Hem tot dat andere te geraken; of eindelijk, of het u te doen is om beide, èn om uw God èn om nevens Hem al dat andere, deelachtig te worden.

En voor die toets nu is een vooruitleven in de stervensure van zoo ongemeene kracht. Dat ge u indenkt in het oogenblik, als alles op aarde u ontvalt, en voor u wegvalt, en voor u ophoudt te bestaan. £n als ge dan inleeft in de gedachte, dat ge in den hemel eeuwiglijk niets, niets nevens den Drieëenigen God zult bezitten, of dat dan uw hart tot den hoogsten voorsmaak van heilige genieting in dien zin opvoert, dat ge met klare oprechtheid betuigen kunt, hoe het u goed is nabij uw God te wezen, omdat ge nevens Hem niets hebt in den hemel, en nevens Hem u niets zal lusten op deze aarde, al den dag dat ge uw pelgrimsreize nog te vervolgen hebt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's

„Wien heb ik nevens U in den hemel?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1906

De Heraut | 4 Pagina's