GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

XI.

Voorts zag ik in de nachtgezichten, en zie, er kwam een met de wolken des hemels, als eens menschen zoon, en hij kwam tot den Oude van dagen, en' zij deden hem voor Dien naderen.

En hem werd gegeven heerschappij, en eere, en het koninkrijk; dat hem alle volkeren, natiën en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden. Daniël Vil : 13, I4.

Christus’ Koningschap vervangt de heerschappij des Vaders niet, maar strekt haar tot instrument. Het is door de Koninklijke Majesteit van den Christus, dat het Koningschap van den Drieëenigen God tot zijn recht komt. De profetie van Israel en Jezus eigen aansluiting aan Israel bevestigen dit. Hij is niet maar onze Middelaar, maar ook de Messias. Op zichzelf liet het zich zeer wel denken, dat de Zone Gods onze natuur had aangenomen door een nieuwe schepping als in het Paradijs. Waarom kon op zich zelf het Woord niet vieesch worden, zonder juist aansluiting te zoeken aan het bestaande menschelijk geslacht ? Ook elders bespraken we de vraag, waarom God de Heere, na dta. va! van dit geslacht ia sonde, diimsnschelrjk geslacht niet vernietigd heeft, en er een ander geslacht, een nieuw geslacht, voor in de plaats had gesteld. Doch dit is niet geschied. Er mogen verschijningen hebben plaats gehad, waarin de Heere aan Abraham, aan Hagar of aan Jacob verscheen in een menschelijke gedaante, maar dit ging voorbij. Het bleef niet. Het was niet de Vieeschwording. Die Vleeschwording zelve daarentegen is een rechtstreeksche aansluiting aan het bestaande, aan het in zonde verzonken menschelijk geslacht, en in dat menschelö'k geslacht bepaaldelijk aan Israel als natie, en in Israel nader aan het Huis en geslacht van David, en in Davids Huis aan Maria, e e p z h d h v d h t s i n d C w d h e d b a i o w v v s z de gezegende onder de vrouwen. Naast p die geslachtslinie in Israel loopt nu in dat zelfde Israel de profetie. Tweeërlei lijn s loopt alzoo evenwijdig. En wordt uit ons geslacht een enkele tak afgezonderd in Abraham, die vader aller geloovigen zal zijn, en aan dien tak bot Davids Huis uit, en aan dat Huis van David is Maria ten slotte de ontloken bloem. Dat is, als we ons zoo mogen uitdrukken, de linie naar het vieesch. Maar daarnaast loopt een geheel andere linie, doordien er van het Paradijs af een Messias in de profetie opkomt, die straks door Abraham zich aan datzelfde Israel hecht, en dat is de linie niet van het vieesch, maar van den geest. Die twee nu, die linie van het vieesch en die linie van den geest, ziet ge in Israels historie nu eens als door elkander gevlochten, en dan weer naast elkaar loopend, een enkel maal zelfs tegen elkaar inwringend. In D^vid zijn ze als éen, met Rehabeam raken ze uit elkaar, in Manasse botsen ze. Maar zijn beide liniën tenslotte tot haar voleinding gekomen, en verschijnt Messias aan de oevers van den Jordaan, te Kaperaaüm en in Jerusalem's tempel, dan is er een aansluiting van Gods zijde niet alleen aan onze menschelijke natuur, maar tevens aan het bestaande menschelijk geslacht tot stand gekomen.

Het paradijswerk Gods wordt niet te niet gedaan, om er een tweede scheppingswerk voor in de plaats te stellen. Satan voert niet het eerste paradijsgeslacht als buit weg, zoodat God de Heere, na deze eerste mislukking, het met een tweede geslacht beproeven moet. Neen, omgekeerd wordt dat eerste paradijsgeslacht, zoo melaatsch als het is, aan satan ontrukt, daarna van zijn melaatschheid gereinigd, en, na aldus gereinigd te zijn, in het rijk der heerlijkheid opgenomen. De Vleeschwording was uit dien hoofde de aansluiting aan een zondig geslacht. Juist de zondige staat van dat geslacht was oorzaak, dat God de Heere in dat geslacht niet alles en in allen kon zijn. Zoo kon de geestelijke heerschappij van God Drieëenig over dit geslacht nog niet rechtstrecksch zijn. En hier lag de noodzakelijkheid van het optreden van een tusschenschakel, van een Messias, die eenerzijds zelf God, anderzijds lid van dat bestaande menschengeslacht zou zqn; die Hoofd zou wezen van dat geslacht, voorzoover het herboren werd; en juist dit komt tot stand en tot openbaring in Christus Koninklijke B heerschappij. Hier zijn twee perioden wel z te onderscheiden. De eerste is het tijdperk, G dat met Bethlehem begint en dat eindigen N zal als het jongste gericht gehouden is en g het rijk der heerlijkheid ingaat; en daarop u volgt dan de tweede periode, als het rijk s der heerlijkheid er is, en op een nieuwe aarde, en onder een nieuwen hemel, niets meer bestaat dan de herboren menschheid. In de eerste periode treden zonde en genade naast eikander op, en overwint de genade wel, maar zonder dat de zonde en al haar demonische macht nog uitgeroeid en weggebrand is. De laatste vijand is nog niet overwonnen. De worsteling, die strekt om al de vijanden => 45ods aan de voeten van den Messias te onderwerpen, gaat nog altoos door. Maar eens heeft dit uit. Dan zal de macht van satan en van zonde geheel overwonnen niet alleen, maar ook te niet gedaan zijn. Dan zal het menschelijk geslacht, besnoeid en geschud, aan zijn nieuwe uitspruitsel onzondig en rein zijn uitgeschoten, en dan heeft de worsteling uit, om het rijk van eeuwigen vrede te doen Ingaan. In de eerste periode de kring van het Godsrijk, die zijn voorafschaduwing vindt in David den held, die de strijden Gods strijdt, en daarna de tweede periode van Christus KoBsnklijke heerschappij, die voorafgebeeld was in het vrederijk van Salomo. Die eerste periode duurt nu nog. In die periode verkeert ook het thans levend geslacht. De heraansluiting van het geestelijk leven van oös geslacht aan God Drieëenig bestaat ahoo wel in Christus en door hem in zijn leden, maar nog niet aan ons geslacht als zoodanig. Vandaar de tusschenheerschappij van den Christus, als een instrumenteele heerschappij, waarin de Verlosser het zondige 'm. ons dekt, en zelf één met den Vader is. Maar heeft de Sftrijd, de worsteling eens uit, en is eens voor al de zonde teniet gedaan, dan sluit de Vader zelf aan het herboren geslacht aan, en zal God Drieëenig alles en in allen zijn, d. w. z. niet maar in enkelen uit ons geslacht, maar in heel ons menschelijk geslacht als zoodacig. En wel blijft de Christus ook daa nog het Hoofd van die herboren menschheid en de Koning van dit geslacht als zijn volk, maar de tusschenschakel valt dan weg. De aansluiting zal alsdan een volkomene zijn. God en zijn menschheid in Christus één. „Zij allen één, gelijkerwijs Gij Vader! in mij en ik inU." De verhooring en toepassing van het hoogepriesterlijk gebed, niet meer gelijk nu op de enkelen, maar op hetgeen God in de schepping van ons geslacht, als doel van zijn heilig KorJnkrijk, zich voor oogen had gesteld.

De Messias treedt daarom niet plotseling na het paradijs in ons geslacht op, maar aan zijn komst gaat een lange voorbereiding vooraf. En wel naar het vieesch in Abraham en zijn zaad, in het volk van Israel, in den stam van Juda, in het Huis van D^vid, in het gezin waaruit Maria geboren werd, en tenslotte in de persoon van Maria als de moedermaagd. En daarnaast loopt dan van het paradijs af de geestelijke lijn in de profetie, die eveneens over Abraham op het volk Israel gaat, en in dit volk zich voortzet tot op den tijd toen Davids Huis lag neergeworpen, het grooter deel van Israel in ballingschap omzwierf, en xelfs de tempel verwoest was. En nu is het in deze profetie opmerkelijk, dat ze gestadig tweeërlei profeteert, eenerzijds het herstel v? , u Gods eigen heerschappij over zijn volk, miar ook anderzijds de komst van een Messias, van een tusschenpersoon, van een Middelaar, die tusschen God en zijn volk zal staan, en aanvankelijk zelf het koninklijk bewind zal voeren. Ook hier dus de beide momenten. Eenerzijds, dat God zelf koning moet zijn, en anderzijds dat er een Messias optreedt die uitsluitend voor God en cot Zijn eere deze konïjttklijke heerschappij in zijn Naam uitoefent, zonder dat er ook maar één oogenbiik van een tegenstelling tusschen deze beide sprake komt. Ook in de heerschappij van den Messias is het de heerschappij Gods die zich handhaaft. In Psalm 96 wordt de komst niet van een Messias, maar van Jehovah zelf aangekondigd: „Jehovah regeert; ook zal de^r* wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden. Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid. Dat dan de hemelen zich verblijden en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met hare volheid voor het aangezicht van Jehovah, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richtea." En venzoo in Psalm 98: „]M< : .\iXv90y Jehovah, gij gansche aarde, roept uit van vreugde, en zingt vroolijk en psalmzingt voor het aangezicht des Heeren, want Hij komt om de aarde terichten. Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid." ij Jesaja heet 't eveneens: „Ulieder God al ter wrake komen met de vergelding ods. Hij zal komen en u!|j|^'^en verlossen." og sterker klinkt hét in Jesaja 40: „Q, Sion, ij ver kondigster van goede boodschap, hef w stem op met macht, vrees niet, zeg den teden van Juda: Zie kier is uw Ged.^^xA. ziet, de Heere Jehovah zal komen tegen den sterke en zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht." Of ook in Jesaja 52: „Jehovah zal voor ulieder aangezicht heen trekken, en de God van Israel zal uw achtertocht wezen". Niet anders betuigt de Heere het bij Ezechiel: „Zoo zegt de Heere Jehovah: ziet ik, ja ik zal naar mijn schapen vragen en zal ze opzoeken, gelijk een herder zijn schapen opzoekt." Duidelijk en klaar alzoo de gedurige aankondiging, dat het Jehovah zelf is, die tot zijn volk zal naderen, en die zijn Koninklijke heerschappij zal doen gelden. Heel de Openbaring door altoos die ééne gedachte: In de zonde breekt zich de mensch uit de gemeenschap met zijn God los, maar God zal die gebroken gemeenschap heelen. De mensch van Göd afgeweken, Aiaar God den afdolenden mensch weer opzoekende, nagaande, opsporende, en niet rustende eer de oorspronkelijke gemeenschap volledig zal zijn hersteld. Toenadering van den Vader der geesten tot den geest des menschen is het kort begrip van heel het Openbaringswerk. Heeft satan in den val van den mensch gepoogd God te onttronen. God zelf gaat hier tegen in, en rust niet eer de mensch weer in aanbidding zich aan de voetbank zijner voeten nederbuigt. Daarom kan er nooit sprake van zijn, dat de tusschenkomende Koninklijke heerschappij van den Christus de Koninklijke heerschappij van God Drieëenig vervangen of inperken zou. Geheel de Openbaring kent slechts één doel, en' dat ééne doel is juist, de volledige heerschappij van God over den mensch, dien Hij naar zijn beeld schiep, te herstellen.

Doch gaat nu de Schrift over tot de verklaring hoe, op wat wijs, deze herstelling van Gods heerschappij over den mensch zal plaats grijpen, dan wordt reeds van het paradijs af het uitzicht geopend, dat dit alleen tot stand kan vvorden gebracht door den Zoon des menschen, in de paradijs-belofte als het Vrouwenzaad aangediend. En hiermee schuift de Schrift de profetie van Jezus instrumenteel Koningschap als tusschenschakel in de profetie van Gods komen tot zijn volk. Die ingeschoven profetie verbreedt zich dan steeds meer, tot ze in Israel het karakter der Messiaansche profetie aanneemt, d. i. de voorzegging wordt van een Koningpriester, uit Israel geboren, die ïijn heerschappij over alle natiën en volken zal uitstrekken, en na harde, bange worsteling. waarin hij eerst zelf ondergaat, ten leste het oordeel zal houden, en daarna het rijk van dan eeuwigen vrede zal doen ingaan. En nu vereenigen zich gedurig in die profetie beide gedachten, zoowel d'& t Jehovah z€t.l zijn volk zal regeeren, als dat Jehovah dit doen zal door den Middelaar. Van den éénen kant heet 't dan: Ik, Jehovah, zal mijne schapen gelijk een herder opzoeken", maar tegelijk van den anderen kant: Ik zal een herder over hen verwekken, die zal ze weiden, mijn knecht David zal herder over hen zijn." Ofook beide sa4m in Ezechiel 34 : 24 : „Ik Jehovah, zal hun God zijn, en mijn knecht David een koning in hun midden." De twee denkbeelden alzoo, van een rechtstreeksche en van een instrumenteele heerschappij, saamgaande, zonder elkaar uit te sluiten. Ook in de heerschappij van den grooten Koning die als Messias verschijnen zal, is het Gods heerschappij die zich bevestigt.

Diezelfde onderscheiding en saamvoeging van de eigen heerschappij van Jehovah en de opgedragen heerschappij van den Messias toont de historie u voorts in het leven zelf, in den loop der historie. Reeds aan Abraham wordt geopenbaard, dat Koningen uit zijn lenden zuilen voortkomen. Jacob in zijn zegening gewaagt van den Scepter van Juda en van een Silo die komen zal, aan wien de volken zich zullen onderwerpen. Ook Bileam zingt bij Israels optocht naar Kanaan van een „geklank des Konings" dat bij hen is. Zelfs Mozes wijst reeds op de gevolgen die het optreden van een Koning voor het volk hebben zal. Maar met dit al blijft in het eerste gedeelte van deze historie de Koning zelf uit. De Messias komt nog niet, maar ook zijn voorbeeld of type blijft nog uit. Voorshands heerscht in heel deze historie slechts ééne gedachte, en dat is die van Jehovahs heerscMappij. Abraham had zeer wel den titel van Koning kunnen aannemen, zoodra hij in Kan£an vasten voet had verkregen. Hij, die met zijn bondgenooten een veldslag tegen Kedar Laomer leverde en hem versloeg, was voor minst even machtig als Melchizedek, die en titel van Koning van Salem voerde. ok vele andere Koningen van dien tijd aren in die streek stellig minder machtig an Abraham. Toch is er van het aanemen van den Koningstitel geen sprake. etzelfde ziet men bij Isaac, en daarna ij Jacob. En nog sterker in wat ge ontaart bij den uittocht uit Egypte. In dien tijd as het geslacht Van Abraham reeds tot een root en talrijk volk uitgewassen, dat geapende troepen van duizenden en tienuizenden in het veld kon brengen, en dat olk heeft een hoofd, Mozes. Niet Aaron, e priester, maar Mozes blijft tot zijn steren toe de leider en aanvoerder van heel het olk. Niet in patriarchalen zin, want van amiliewege kwam hem deze gezagsuitefening niet toe, maar krachtens aansteling van Godswege. Niets zou dus meer oor de hand hebben gelegen, dan dat ozes den vorstelijken titel had aangenomen f ontvangen. Maar ook hier büjfE het oningschap nog uit; iets wat te sterker preekt, omdat Mozes het volk niet alleen eleid en gered, maar ook georganiseerd n onder vaste wetten gebracht heeft. Maar nder dit alles blijft het ia Israel zuivere en echtstreeksche Theocratie. Jehovah zelf s Israels Koning, en er is geen Koning nder Hem. Na Mozes dood treedt Jozua ls energiek veldheer op. Hij overwint e meeste toenmalige Koningen van Kanaan, n neemt hun steden en sterkten in, maar ok hij voert geen Koningstitel. Jehovah lleen wordt in Israel ais Koning geëerd. Onder de Richters is het niet anders. Richter na Richter treedt op, eji v/ordt in breeder of enger kring ais leidsman geëerd, maar de Koningsidee komt alteen bij Ablmelech in Sichem op, en heeft op het vrome volk nog geen vat. Eerst onder Samuel wordt dit anders. Toen deze Ziener ouder werd, begon het volk andere behoeften te gevoelen, en toen riep het om een Koning, „gelijk de andere volken hadden", en van dit oogenbiik treedt de Koninklijke macht onder Israel op, in onderscheiding van de Koninklijke heerschappij van Jehovah. Toch komt juist hierbij de tegenstelling uit tusschen wat een Koniqg op aarde heette, en hetgeen in de Messiaansche profetie de van Godswege bedoelde, en in aardsch voorbeeld afgcschaduwde Koning zou zijn.

Het Koningschap, gelijk de andere volken dat kenden, is met het Koningschap van Jehovah in onverzoenlijken strijd. Tot Samuel wordt het onomwonden gezegd: „Zij hebben niet u verworpen, maar ze hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning meer over hen zij." De Koning, die eerst optreedt, is dan ook een finale misleiding. Saul's Koningschap staat niet alleen tegenover Jehovah's Koningschap, maar ook tegen het Messias-Koningschap lijnrecht over. Hij gaat dan ook onder, en zijn Koningschap gaat te niet. En nu eerst begint God zelf het voorbeeldende Koningschap van Israel op te richten. .David, Isaï's zoon, wordt van achter de kudde geroepen. Hij wordt gezalfd en gesterkt om Israel's strijden te voeren, en in weerwil van allen tegenstand wordt tenslotte zijn Koningschap door heel Israel erkend, en deze Koning gekroond met de verbondsbelofte, dat God hem een Huis zal bouwen, tndsit ia dit Davidisch Huis het Koningschap eens een duurzaam en eeuwig karakter zal aannemen. Maar met dit door God zelf ingezette Koningschap valt de Theocratie niet. Jehovah blijft de Koning Israel's, en David „als de man naar Gods harte" oefent zijn hooge heerschappij uit. Na hem|verschijnt nu in Salomo, zijn zoon, de tweede phase van het voorbeeldend Messias-Koningschap. De eerste phase zou zijn strijd en worsteling. Daarna zou in de tweede phase de heerlijkheid van den vrede onder den Messias-Koning doorbreken, en het is deze toekomende heerlijkheid die in Salomo's regeering wordt afgeschaduwd. Terstond daarop echter wordt aan Israel alle illusie benomen, alsof in Davids natuurlijk Huis het Messiasrijk reeds gekomen ware. Reeds bij Rehabeam wordt het ideaal van het Messias-Koningschap losgemaakt van de wezenlijke monarchie te Jerusalem. De grootste helft van het volk valt af. De afgoderij neemt weer hand over hand toe. Er zijn Koningen uit Davids huis, die hierin meegaan, en dat booze kwaad van afval van Jehovah zelfs aanwakkeren. Tusschen deze in staan dan de betere koningen, die weer de Theocratie herstellen, opdat de duurzaamheid van het verbond van God met David blijve. Maar hoe hoog ook enkeledicr Koningen stonden, dit besef dringt toch allengs tot het vrome volk door, dat in deze reeks van Koningen de werkelijke Koning niet verschenen is. Vanzelf scheidt dientengevolge de profetie van Jezus Koningschap zich almeer van het reëele Koningschap te Jeruzalem af, neemt een ideaal-geestelrjk karakter aan, n kweekt de verwachting van een Messias, ie straks als door een wonder komen zal, n in wien God zelf tot zijn volk zal aderen.

Maar inmiddels gaat de afscheiding van het ideaal van datgene wat voor oogen was, nog verder, daar ook ten slotte heel het Koningschap in Davids Huis ondergaat, het volk zelf in ballingschap wordt uitgedreven, en de tempel op Sion wordt verstoord. Nu is in het Heilige land alles weg. Er is geen Koning meer, er is geen vrij volk meer, er is geen Theocratie meer, er is geen tempel meer en geen offerande der verzoening. Krachtiger nu kon Israel niet uit de werkelijkheid naar het ideaal gedreven worden. En het is vooral dank zij de ballingschap, dat de Messias-profetie van Jezus Koningschap als van boven komende, als geestelijk van karakter, en als bestemd om een heerschappij over alle natiën te zijn, steeds helderder en klaarder in de profetieën door breekt. Ook in de Psalmen en bij de eerste Profeten vindt ge wel klare aanduidingen die hierover geen twijfel laten, maar in den aanvang is de Messias-profetie van Jezus Koningschap nog in een mystieken sluier gehuld, en het is eerst onder en na de ballingschap, dat tegelijk èn het ideale èn het persoonlijke karakter van het Messias-Koningschap vaste gestalte verkrijgt. Het wordt daardoor van Davids Huis niet losgemaakt. Veeleer wint de overtuiging dat de Messias een Spruit uit Davids huis zal zijn, bestendig aan zekerheid. Maar de aardsche luister verbleekt, en de grootheid van den Messias-Koning gaat onder in den ManvanSmarte, vanden „Herder die doorboord zal worden." Al wat bleef is een afgehouwen tronk, en uit die tronk zal een rijske voortkomen. De idee der verzoening, de idee van den priester vermengt zich met de Koningsidee, en de Majesteit van den Koning die komen zal, wordt niet meer ontleend aan Salomo's elpenbeenen troon, noch aan Davids krijgstropheën, maar aan zijn hoogeren oorsprong. De Goddelijke natuur van dezen ideaal-Koning begint door te schitteren, „Daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met vrcugdeolie." Goddelijk groot, naar de wereld verachten door de wereld uitgeworpen, zal deze Koning zijn. De Messias wordt de lijdende Messias op aarde. Er mengt zich een ondergang in smarte en in dood in de gestalte die de profetie u teekent. Van Israel wordt daardoor zijn beeld losgemaakt. Het wordt een heerschappij die alle natiën zal omvatten, maar een heerschappij, waartoe hij eerst door uit den dood 'op te staan, geraken kan. Daarna eerst wordt de strijd tegen alle booze machten aangebonden, en eerst als die laatste strijd zal volstreden zijn, kan de heerlijkheid uitbreken van het vrederijk, dat door Profeet na Profeet bezongen wordt.

Doch inmiddels waren vier eeuwen verloopen, eer de aldus rijk ontplooide Messiasbelofte in vervulling ging. In die vier eeuwen was de stem der Profetie verstomd, was Israël als volksstaat in geheel anderen vorm opgetreden en weer ondergegaan, en hiermede had zich de Messias-verwachting van Israel geheel gewijzigd. Wat in de Profetie almeer een geestelijk, universeel enideaèl karakter had verkregen, is in den loop dier vier eeuwen weer ««^/^««a/ingekrompen, en zakelijk opgevat. Het werd nu een Messias die komen zou om de Joden te verlossen van hun verdrukkers, van Herodes den Idumeër en van de Romeinsche legioenen, die heel het land overheerschten.Zoo ging alle hoogere gedachte weer teloor, alle ideale denkbeeld week, het geestelijke verbleekte; en toen eindelijk de geestelijke Messias zelf verscheen, botsten op elkander deze twee, lijnrecht elkaar uitsluitende voorstellingen : ie. Van Jezus zijde een Messias-Koningschap, dat met zijn uitgangspunt in de Goddelijke natuur, de herstelling van Gods opperheerschappij in geestelijken zin over alle natiën en volken bedoelde, en daarom door lijden tot heerlijkheid moest gaan; en 2e. aan de zijde van het volk de verwachting van de wccroprichting en vrijmaking van den Joodschen volkstaat, om straks met breede legerscharen uit te trekken, en de volken van rondom, evenals in Davids dagen, aan zich te onderwerpen. In de worsteling tusschen die twee lijnrecht tegenover elkander staande voorstellingen is de Joodsche volksstaat toen ondergegaan. Toen de Christus verschenen was, had die volksstaat zijn roeping vervuld en uitgediend, en wat bleef was niet het Jodendom, maar de heerlijkheid van zijn Messias, die wel in den dood onderging, maar juist door den dood te overwinnen, de geestelijke heerschappij van Jehovah over alle natiën en volken in zijn eigen persoon grondvestte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1907

De Heraut | 4 Pagina's