GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus Christus voor onzen tija door Prof, Dr, J, M, S, BALJON, Prof, Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Prof. Dr. F, E, DAUBANTON, G, J, A. JONKER, J. H, L, ROOZEMEIJER en Dr, J. R. SLOTËMAKER DE BRUINE,

Zooals ik reeds een vorige maal mededeelde geeft Prof, CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE in zijn inleidend hoofdstuk: Het eeuwig evangelie en de historie, wat ik zou willen noemen, het werkprogram van dit boek.

En zooals ik ook reeds aanwees, rekent de hoogleeraar dan tot „de ingewikkelde en veelzijdige vragen" die onze tijd aangaande JEZUS CHRISTUS stelt: allereerst die naar de waarde der bronnen van de geschiedenis van Jezuf, en wel met het doel de historische kern der berichten te vinden om een beeld van den stichter des christendoms te kunnen teekenen (p. 3); verder, die naar de sociale verhoudingen, want ook in die vragen wil men Jezus Christus betrekken (p. 7); eindelijk de vragen opgekomen naar aanleiding van de vergelijkende studie der godsdiensten, en wel bepaaldelijk deze: „waarin is de verlossing die Jezus aanbrengt anders, hooger, reëeler dan die welke elders wordt ge vonden? " (p, 8),

Om misverstand te voorkomen en tevens den geachten inleider recht te doen wedervaren, doe ik terstond opmerken, dat hij hier niet in zijn taal, maar in die van den „tijdgeest" spreekt.

Vooral bij de eerste en derde vraag acht ik deze opmerking niet overbodig, .Van een scheiding toch tusschen de historische kern en wat zich als niet-historisch, in den zin van nietwerkelijk of niet-reêel, daaromheen zou hebben gevoegd, wil DE LA SAUSSAYE zelfbij de evangeliën als de bronnen voor de geschiedenii: van Jezus niet weten. „Het Evangelie wil zijn en is, " zoo schrijft hij, „een historisch bericht." (p. 6). „Wie er de historie in wil vinden moet ze (de Evangeliën) lezen met het geloof tn de liefde die ze doen verstaan." (p. 6). De vraag of het „een onwetenschappelijke eisch zou zijn, " dat men „aan de geschriften van het Nieusve Testament een eigen, hun eigen maatstaf moet aanleggen", wordt blijkbaar in ontkenuenden zin door hem beantwoord (p. 7). En aan het adres van de Nieuw-Testamentische kritiek zegt hij rake dingen (p. 28).

Laat mij, om alle misvatting bij mijn lezers omtrent des hoogleeraars eigen bedoeling te voorkomen, ook naar aanleiding van het tweede deel van de eerste „vraag" nog mogen citeeren wat hij schrijft op p. 30: „En dan gaat de critiek verder, en uit bestanddeelen die zij voor echt en vast verklaard, schetst zij een „wetenschappelijk" beeld van Jezus. Zij vergeet daarbij tweeërlei. Vooreerst, dat haar ziften van het overgeleverde materiaal willekeurig is. En vooral, dat zij het beeld uit eigen middelen opbouwt, met eigen kleuren tint, dat zij in de iste eeuw plaatst wat de 20jte met haar maatstaf aannemelijk acht."

En wat de derde vraag betreft, het is alleen gebrek aan plaatsruimte wat mij verhindert om met de stukken zelf aan te wijzen, dat men zich ook schromelijk zou vergissen wanneer men daaruit zou opmaken, dat DE LA SAUSSAÏE zeli niet overtuigd was van het absoluut karakter van het christendom, van de volstrektheid dtr verlossing, die Jezus aanbrengt.

De uitwerking nu van het eerste deel van het werkprogram, het in het licht stellen van „de waarde der bronnen van de geschiedenis van Jeius, " is opgedragen aan, of althans verricht door Dr. J. M. S. BALJON, hoogleeraar te Utrecht.

Dit deel van de gemeenschappelijke taak is zeer zeker het grondleggend, het fundamenteel gedeelte van het geheele werk.

BALJON kwijt er zich van in het tweede hoofdstuk, waarvan de titel is: De bronnen voor het leven van Jezus. p. 39—137 :

Vooraf een bedenking tegen dezen titel.

Wij zouden het hebben over de „geschiedenis, " en deze titel spreekt van het „leven" van Jezus. Tegen deze laatste uitdrukking heb ik vooral bedenking wijl BALJON, en dat mijns inziens volkomen terecht, zelf zegt, dat een levensbeschrijving van Jezus te geven, eenvoudig onmogelijk is.

Maar ik heb ook bedenkingen tegen het hoofdstuk zelf.

Wij kunnen den Heere Jezus kennen, voor zooveel ons in dit leven van noode is, uit de Schrift. Dat wij, zooals BALJON zegt op p. 53, ook in ons eigen geloofsleven een secundaire bron voor de kennis van onzen Heiland bezitten, ben ik goed met hem eens, al acht ik het ook minder geweoicht, deze bron, zooals hij doet, een der bronnen voor onze beschrijving vaa het „leven" van Jezus te roemen.

Voor den hoogleeraar echter is, niet dè Schrift, in tegenstelling met de zooeven genoemde secundaire bron, maar zijn alleen de Boeken des N. T. hier de primaire bronnen.

Dit nu komt mij niet juist voor.

En des te bedenkelijker wordt mij dit, omdat de boogleeraar in den loop van zijn betoog de boeken des N, T, als bron voor het leven t van Jezus Christus dan nog weer gaat beperken tot de evangeliën.

Maar bezien wij het hoofdstuk nader. Hoewel het reeds aanvangt op p, 39, steekt de geachte schrijver eerst op p, 56 van wal, „Wij zijn'', zoo toch lees ik daar, „dus nu tot de vraag genaderd: welke zijn, uit historisch oogpunt gezien, de bronnen voor het leven van Jezus? "

Aldus van wal gestoken, duurt het daa echter e weer vijftien bladzijden vóór hij is waar hij wezen wil, „Onwillekeurig zijn wij aangeland", zoo toch lees ik op p, 71, „bij eene beschouwing van de evangeliën zelve, want de daaraan ten grondslag liggende bronnen, als b, v, de apostolische bron van Matthëus en het reisverhaal van Lukas, kennen wij niet afzonderlijk naast de evangeliën maar alleen uit de evangeliën."

Laat ons zien waar wij nu met den heer BALJON in dit werk: Jezus Christus voor onzen tijd, beland zijn. En dan zie ik met eenige verwondering om mij heen. Een verwondering zoowel over wat de hoogleeraar hier omtrent e de synoptische of de eerste drie evangeliën, als over hetgeen hij omtrent het vierde evangelie schrijft.

Wat het eerste betreft gaat mijn verwondering over het feit, dat een medewerker van de DE LA SAUSSAYE, ROOZEMEYER, DAUBANTON, om slechts hen te noemen, in een werk als dit, van het ontstaan der eerste drie boeken van het N, T, handelt, zonder daarbij ook maar eenigszins voldoende op den goddelijken factor te wijzen.

En dit is geen onwillekenrig verzuim.

De geachte schrijver zegt zelf, op p. 89, het geval te voorzien, dat, iemand tegen (hemj zal aanvoeren, dat (hij) de Evangeliën zoo echt menschelijk of natuurlijk laat ontstaan, en dat (bij) te weinig met den Goddelijken factor, de verlichting van de schrijvers door Gods geest rekent.

Een formuleering van het eventueele bezwaar, waarin het „te weinig" mij een euphemisme toeschijnt.

En dat niet alleen door wat ik op de aan p. 89 voorafgaande bladzijden heb gelezen, maar ook daar wat op de hier zoo even geciteerde woorden volgt.

Daar toch lees ik dat DR. BALJON van plan is in dat geval te antwoorden „dat de Evangelisten zelven zich voor hun schrijven nergens op eene bijzondere verlichting door Gods Geest beroepen, en dat b.v. Lukas in zijn proloog duidelijk te kennen geeft, dat hij als een gewoon historieschrijver is te werk gegaan".

Of iemand, die bovengenoemd bezwaar tegen den hoogleeraar waagt aantevoeren, door dit antwoord zich uit het veld zal laten slaan, meen ik te moeten betwijfelen.

Maar waar ik niet aan twijfel is, dat de heer BALJON zich volkomen bewust is, in zijn teekening van het ontstaan der evangeliën „te weinig" met „den Goddelijken factor" te hebben gerekend; en ook is het voor mij niet twijfelachtig, dat hij er niet mee heeft gerekend.

En dit nu verwondert mij.

Want dus zie ik mij hier met den heer BALJON, plotseling beland bij de „moderne" beschouwing over het ontstaan der evangeliën.

Niet, dat ik mij over die beschouwing op zichzelf zoo verwonder, — ik zou met den dichter van ATTA TROLL, zij het ook in een ander verband, willen zeggen: „Wie wohlbekannt dunkt mir diese Barensprache!", — maar wel, dat ik ze hier ontmoet.

Hier, waar het gaat om „de waarde der bronnen voor de geschiedtnis van Jezus" te bepalen en het een niet-modern Theoloog is, welke deze taak op zich genomen heeft.

Hier, in een boek, waarvan in het inleidend

hoofdstuk staat te lezen: „De zekerheid aangaande Jezus berust op de getuigenis des geestes (testimonium spiritus sancti) (p. 32); iets wat, met het oog op het feit, dat de Bybelschriften en dus ook de evangeliën, de primaire bron voor de kennis aangaande Jezus zijn, toch wel met anders kan beteekenen, dan dat de zekerheid aangaande Jezus berust op de getuigenis die de Heilige Geest geeft in onze harten, dat deze schriften van God zip.

Ik heb alle waardeering voor de ijverige en scherpzinnige pogingen van geleerden zooals PROF BALJON en anderen, die zich bezig houden met 'het onderzoek naar het ontstaan van de Schriften des Nieuwen Testaments; met groote belangstelling neem ik zooveel mogelijk kennis van de resultaten van hun onderzoek, ook wat betreft het „echt menschelijke of natuurlijke" dat daarbij heeft gewerkt; en al behoort dit onderzoek ook niet tot mijn professie, de zeer moeilijke problemen die het op zijn weg ontmoet, zijn mij niet geheel onbekend. Maar, het echt menschelijke sluit ook hier bij de Schrift voor mij het echt-Goddelijke niet uit. En het verschil tusschen, laat ik nu maar zeggen, den „bijbalgeloovige" en den „vrijzinnige" ligt dan ook voor mij in het al of niet rekenen met dat Goddelijk", met wat BALJON zelf noemt: den Goddelijken factor.

Nu beweer ik niet, dat PROF. BALJON met dien Goddelijken factor in zijn eigen geloofsleven niet rekent; beweer ik niet, dat hij „vrijzinnig" is, d.i. los van de Schrift als Gods Woord; ik heb zelfs gronden om te beweren het tegendeel.

Maar hij zelf erkent, dat hij in dit zijn hoofd stuk met dien Goddelijken factor „te weinig", — ik meen: heel niet — heeft gerekend.

En dit nu verwondert mij bij een christelijk Theoloog als medewerker aan een boek, welks schrijvers in de voorrede den wensch uitspreken : „Brenge ons boek velen tot Christus."

En wat nu het tweede betreft, BALJON's be schouwing over het vierde Evangelie, — dan is hier mijn verwondering wel van anderen aard, maar daarom toch niet minder sterk.

De vraag naar de z.g. „echtheid" van dit evangelie, die bedoelt of de apostel JOHANNES er al dan niet de schrijver van is, kan men nu niet bepaald noemen pas aan de orde gesteld.

Hire beantwoording - hangt saam met zekere praemissen waaraan üe onderzoeker zich gebon den acht. Leerzaam op dit stuk blijft nog altijd, dat een geleerd en scherpjianig man als Prof. SCHOLTEN was, eerst de echtheid en later weer de onechtheid van het vierde evangelie verdedigde; beide malen op wetenschappelijke gronden.

En terwijl nu ook in de laatste jaren door geleerden, wier waarheidszin ook voor Prof. BALJON boven verdenking verheven zal zijn, de echtheid is verdedigd, ziet men zich in dit hoofdstuk, met de uitspraak van den hoogleeraai: dat het vierde evangelie niet aan den apostel kan toegekend, ook hier plotseling bij de „moderne" be schouwing, nu in zake het vierde evangelie, beland. En te meer verwondert mij dit, omdat de gronden die Dr, BALJON voor zijn bewering aanvoert, noch de bekoring van het nieuwe be jitten, noch onweerlegbaar of on weerlegd zijn.

Ik heb dit tweede hoofdstuk van het werk : Jems Christus voor onzen tijd, hierbo/ea genoemd het grondleggende, het fundamenteele. Hier toch kwijt zich de schrijver van de taak: in het licht te stellen: „de waarde der bronnen van de geschiedenis van Jezus."

Ik waag de vraag op te werpen, of zij, die in oujen tijd buiten de christelijke gemeente staan, door het lezen van dit hoofdstuk van die waarde een hoogen dunk zullen krijgen.

Ik waag daaraan toe te voegen de andere vraag, of dit hoofdstuk bevorderlijk zal zijn aan hun „tot Christus brengen" door wat in de nu volgende hoofdstukken omtrent Christus tot hen gezegd wordt.

(Slot volgt).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1908

De Heraut | 4 Pagina's