Pro Kege.
TWEEDE REEKS.
XXV.
Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zuUen. Maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen; want wij zullen hem zien, gelijk bij is. I Joh. 3 : 2.
Van hetgeen onze Koning reeds als Zoog des menschen, d. i. naar zijn raenscheiijk'e natuur, kent, vermag en doet, kunnea we ons alzoo nooit een te hooge voorsteiüng vormen, en in geen geval mag onze menschelijke existentie op aarde hiervoor als maatstaf dienst doen. In den verhoogden Koning is het voleinde, en niet meer het zich allengs ontwikkelende. In hem is de gestalte, niet die aan deze aardsche sfeer, maar aan de sfeer der hemelen beantwoordt. In hem schittert niet het gewone, maar het hoogste waarvoor onze natuur in aanleg vatbaar is. En in hem blinkt dat alles met die bijïoadere hoogheid en voortreffelijkheid, met die geheel eenige majesteit en uitnemendheid, die uit het „uitermate zeer verhoogd" zijn van den Messias opkomt. Hij is Koning ook, omdat hij boven alles Koninklijk uitmunt, en bij elke verklaring van zijn Koninklijk regiment moet daarom altoos deze geheel eenige hoogheid van zijn menschelijke wezenheid op den voorgrond treden. Verklaarde Jezus zelf, dat hij straks ten oordeel zou komen als Zoon des menschen (zie Matth. 25 : 31), dan mag 't niet anders verstaan, of ook als regeerend Koning voert hij dit zijn regimeat allereerst"WWÏ-' schelijk uit; maar dan moet ook helder ingezien, hoeveel hoogere kennis en macht in den mensch opkomt, als hij is overgegaan in den slaat der heerlijkheid. Vooral wat de kennis betreft, geeft met name i Cor. 13 hier onderwijzing. We nemen, zegt de apostel daar, onze hier verkregen kennis niet mede bij ons sterven, om er daarboven nog meer bij te leeren, maar ons kennen en weten verkrijgt in de heerlijkheid een geheel ander karakter. „Hier kennen we ten deele, profeteeren we ten deeie, maar als het volmaakte zal gekomen zijn, zal al hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden." „Profetieën, talen, k«nnis, betuigt hij in vs. 8, het zal alles te niet gedaan worden. Zooals een volwassen man te niet doet de voorstellingen die hij als kind had, ea nu op een heel andere wijze de dingen beziet en inziet, zoo ook zal het onderscheid zijn tusschen de kennis en wetenschap, die we ons hier op aarde, de een meer, de ander minder, eigen maakten. Tusschen onze huidige kennis en onze kennis in den staat der heerlijkheid zal niet enkel eea verschil van graad, maar wel waarlijk een verschil in wezen bestaan. We moeten ons hier tevreden stellen met de kennis van een schijn. We zien nu alleen het beeld der dingen in een spiegeling, en daardoor onduidelijk (in een duistere rede). Maar in den staat der heerlijkheid zal dat zoo geheel anders wezen; dan zullen we het wezen der dingen zien, „aangezicht tot aangezicht." We zullen dan kennen, gelijk God ons keat, d. w. z. onmiddellijk, door rechtstreeksche aanschouwing. Onmiddellijk zijn we gekend, en even onmiddellijk zullen we dan zelf kennen. „We zullen kennen, gelijk we gekend zijn." Het eenige wat in den staat der verheerlijking met ons gaat, is ons geloof, onze hoop, onze liefde. Al 't andere was ten deele, en valt daarom weg, en wel zullen we ook in den staat der heerlijkheid kennis en wetenschap hebben, maar van gansch andere soort en verkregen op gansch andere wijze.
Het instinct en wat de Schrift de Wijsheid (de Chokma) noemt, geven ons van die geheel andere soort van kennis en van weten, hier reeds eenig denkbeeld. Zelfs onder dieren nemen we die soort onmiddellijke kennis waar. Een spin die voor het eerst haar webbe uitspint, en dit terstond met volmaakte evenredigheden doet, heeft hiervoor nooit op school gegaan, heeft er niets van afgezien, gebruikt er geen patroon of berekening voor, maar volbrengt dat kunstwerk, dat geen mensch haar nadoet, van zelf en uit zich zelf. En evenzoo vindt men nog bij onbeschaafde natuurvolkeren een veel grooter heerschappij van dit instinctieve, dan bij ons. En in aansluiting hiermee wijst de Spreukendichter gedurig op de Wijsheid, als iets dat niet uit boeken geleerd wordt, en niet door geleerden wordt bijeengezameld, maar in het maatschappelijk leven onder gewone lieden zich als van zelf voortplant. Juist de geleerden, zeergeleerden in aanmerking komen. en hooggeleerden missen deze wijsheid zoo veelszins, en staan daardoor vaak zoo verkeerd voor het practische leven. In anecdoten moge dit overdreven zijn, maar een kern van waarheid ligt er in. En nu nog wordt de wijsheid, die Salomo bedoelt, geestelijk veel meer op onze dorpen, dan in ons hoog verstandelijk stadsleven gevonden. Ia de visie der kunst, gelijk men het noemt, d. {. in de onmiddellijke zielsaanschouwing van den kunstenaar, staan we voor een soortgelijk verschijnsel. En als ws van Adam lezen, dat hij de onderscheidene dieren aanziende, aan elk dier zijn eigen naam gaf, dan denkt ook hier niemaad aan zoölogische studie, die in het paradijs zou gemaakt zijn, maar verstaan we allen hieronder, dat Adam nog het instinctief vermogen bezat, om rechtstreeks elk dier in zijn aard te doorzien. Elk dier kent zijn vijand. Het jonge muisje, dat nog nooit door een kat een muis zag moorden, vlucht schuw bij 't eerste gezicht van een kat, ia haar hol weg, en niet anders staat het met de zwaluw tegesiover den sperwer. Tol zelfs in het grif raden, en in de oude orakels, in het dusgenaamde gedachtenlezen, ea in het voorgevoel van naderend osweder bij de wilden, vinden we heel een reeks van verschijnselen, die hiermede analoog zijn. Allen wijzende op een onmiddellijk kennen der dingen bij eerste waarneming en door rechtstreeksch aanschouwen. Maar onder ons neemt dit af. Wij menschen op aarde kunnen door die instinctieve kennis slechts een eerste houvast aan de dingen krijgen. En willen wij verder in de kennis der dingen doordringen, dan slijt veeleer dit instiniitieve bij ons uit, en ziön we ons verplicht door gestadige ontleding, vergelijking en saamvoeging den moeilijken en vaak pijnlijken weg van geleerde studie te bewandelen. Wat een zwaluw, mier of bever vanze'f doet, móet èeh architect eerst door passen en meten leeren: het bouwen van een huis.
Zoo dus ook mogen we de kennis en wetenschap, waarover onze Koning aan Gods rechterhand beschikt, nooit met onze geleerdheid en wetenschap en veel minder nog met onze wijze van kennisnemen vergalijken. In den staai der verheerlijking is zijamenschelijke kennis, nu nog geheel afgezien van zijn Goddelijke almachtigheid, eene opeens volmaakte, een onmiddellijke, een rechtstreeksche kennis der personen, dissgen en toestanden. En waar soortgelijke onraiddellijke kennis reeds het deel is van aïle gezaligden, gelijk I Cor, XIII:8 dit uitspreekt, is deze kennis bij onzen Koning tot den hoogstea trap van volkomenheid verheven, en is hij ook weer hierin uitermate verhoogd. Hoe ver deze kennis zich uitstrekt, en binnen welke grens zé aan afstanden gebonden is, weten we niet; even weinig als we er van af weten, hoever de: e kennis zich bij de engelen en bij de gejaügden uitstrekt. Bij ons, in onze aardsche bedeeling, ia de beperking door afstand eea zeer pijnlijke. Van wat vlak naast onze deur, bij onze buren geschiedt, merken we vaak niets. Elke muur die vertrek van vertrek scheidt, sluit onze waarneming af. Alleen in de helderziendheid, en nu laatstelijk in den glans van het radium, kennen we verschijnselen, die in staat stellen ook door muren en op afstanden te ziea; en evenzoo mag geconstateerd, dat voor ons deze beperking door afstand veel minder bezwaar oplevert dan voor vorige geslachten. Wij zijn nu reeds zoover, dat we aan den avond van eiken dag kennis kunnen dragen van gebeurtenissen, die over heel het wereldrond zich op den voorafgaanden dag hebben voorgedaan. En stellig mag aangenomen, dat in den staat van verheerlijking ook deze beperking van onze kennis door afstanden voor een zeer aanmerkelijk deel zal wegvallen. Reeds van Jezus in zijn aardsche verschijning lezen we, dat hij tot Nathanael zeide: Eer u Philippus riep, toen ge onder den vijgeboom waart, zag ik u". Ook zou eronder de gezaligden, die eens een schare van millioenen en millioenen zullen vormen, geen gemeenschap der heiligen denkbaar zijn, indien hun onderling verkeer gebonden was aan deze beperktheid. We mogen het ons daarom niet anders voorstellen, of voor onzen Koning ia den staat der heerlijkheid vallen ook deze grenzen voor een aanmerkelijk deel weg. En bezit reeds een engel kennis van personen en plaatsen hier op aarde wat blijkt uit het feit, dat ze tot bepaalde personen en naar bepaalde plaatsen gezonden werden, en die wisten te vinden, —dan moet althans de vraag gesteld, of onze Koning niet reeds door de gave van zijn maaschelijke natuur, een veel hoogere kennis van onze aardsche toestanden bezit, dan wij ons gemeenlijk voorstellen,
We zullen ons wel wachten, hierin verder door te dringen dan 't ons geopenbaard is. De j kennis en het weten, waartoe de menschelijke natuur in den staat der heerlijkheid bekwaam is, blijft hier op aarde voor ons een mysterie. We staan er te laag voor, om er ons een heldere voorstelling van te vormen. Al watj we doen kunnen, is acht geven oj-ds verschijnselen van soortgelijken aard, die we] in de natuur waaraemea, en hiermede in verband brengea wat de Schrift oas des-i aangaaade, b. v. in i Cor, XIII, openbaart. Maar vergeten mag niet dat een andere apostel evenzoo zegt, dat de galoovigea de zalving van den Heilige hebben, en daardoor alle dingen weten (Joh. 2 : 19). En op grond van deze gegevens mogen we en kunnen we tot geen andere slotsom komen, dan dat de kennis en wetenschap der gezaligde», en in veel hooger mate de kennis en dé wetenschap van den Zooa des menschea in zijn staat van verheerlijkiag, èa andersoortig is dan onze aardsche keanis, èn op eea aadsre wijze verkregea wordt, èa zeer verre al onze keanis te bovea gaat. Waar een aardsche koning, in zijn paleis, aiets van zija volk ziet, maar eerst door allerlei rapporten van zija ambtenaren met dea toestand van zijn volk moet v/orden bekead gemaakt, staat't vast, dat onze Koning aaa Gods rechterhand al deze tusschenschakels niet vau noode heeft, maar zelf oamiddellijk en rechtstreeks heel dsn toestaad van zija Koninkrijk doorschouwt. Evenmin heeft hij tusschenschakels noodig, om met de engelenwereid ia confact te komen. Ook die wereld kent en doorziet hij met onmiddellijke visie. En ditzelfde geldt natuurlijk voor de wereld der demonen. Onze Koning wacht niet op rapporten, die hem zeggen zullen wat er in de satanische wereld woelt en voorvalt ea wordt voorbereid. 0(ik die demonische wereld doorvorscht, doorschouwt ea kent hij door onmiddellijke waarneming. Ia den staat i'an heerlijkheid valt ook kier alle verborgenheid weg.
Ditzelfde nu wat van de keanis ea wetenschap van den Zoon des menschen in zijn staat van Koninklijke majesteit geldt, geldt eveazoo van zijn kracht en macht. Ook in dat opzicht zien we reeds bij zija aardsche verschijaing, dat de in hem iawoneade kracht, de gewone kracht en het vermogen van dea measch, ia den staat djner vernedering, te boven ging. Er ging. zoo lezen we, kracht van hem uit om te genezen. En Jezus wist dit, als er zulk een kracht van hem uitgiag, waat toen de bloedvloeienda vrouw, oagemerkt vaa de schare, genezen was, betuigde Jezus zelf, dat er kracht van hem was uitgegaaa. Nu is ook onder ons de kracht, waarover we beschikken, zeer uiteenloopend. Bij dea dierentemmer zien we zelfs een vermogen aaa het licht treden, dat san de meesten onzer geheel vreemd is. Oak de persoonlijke kracht van mansch op mensch is zeer verschillend. Er zijn er die door hun enkelen bllkeenander in bedwang kusnea houdea ea geheel overmeesterea. Er zijn er die weten te boeien ia den meest letterlijken zin vaa het woord. Ojk ziet men bij geheele volken ia de heldanperiode vaa hun geschiedenis êen veerkracht en een kracht tot daden uitkomen, die later verflauwde en ten slotte wegstierf. Denk skchts aan wat ook ons volk in de periode van zijn hoogsten bloei in de i6de en. 17de eeuw heeft bestaan, en vergelijk daarmee de moedeloosheid en de machteloosheid van datzelfde volk in de 18 de en de eer.', te helft der 19de eeuw. Zelfs mag er op gewezea, hoe de kracht en de macht van den volwassen maa, in de vaag zijns kveas, de kracht van het kind en van den grijsaard zeer verre te bovea gaat. Opgemerkt dient zelfs, hoe ia denzelfden mensch in hachelijke oogenbükken een zoodanige kracht soms uitkomt, dat we betuigen, dat hij zich zelf heeft overtroeven. Dit is sluimerende kracht, die in een gegeven oogenblik plotseling in den measch opwaakt, en daa ieder, en ook hem zei ven, verrast. Maar blijkt reeds hieruit, dat voor de kracht en de macht, die van oaze measchelijke natuur kan uitgaan, kwalijk een vaste maatstaf is aan te leggen, het ligt ia dea aard der zaak, dat de verheerlijkte measch ook in dit opzicht dea mensch ia dea staat der veraedering zeer verre moet te bovea gaan, overmits ia dea staat der heerlijkheid zoo goed als alles wegvalt, wat hier op aarde ons bindt en belemmert. Zooals het kind onderdoet voor den volwassen man, zoo zal ook ia dat opzicht de volwassen man op aarde weer geheel onderdoen voor den verheerlijkten mensch, als hij eens schitteren zal in het lichaam der heerlijkheid met een geheiligden geest.
Doch er is meer. Gelijk wij onae kennis opzamelen door allerlei tusschenschakels, zoo noodzaakt onze aardsche toestand ons, onze kracht en oaze macht over de natuur en over onze medemenschen door allerlei tusschenschakels uit te oefenen. Een aardsch Koning regeert in zijn laad en over zijn volk niet met eigen hand, maar door allerlei tusschenpersonen, die hij hiervoor aanstelt, door zijn ambtenaren, zijn politie, zija krijgslieden en zqn bureelistea. En wat onze kracht en macht over de nat uur betreft, is 't niet anders. Wonderbaar en verrassend is oaze kracht ea macht over de aatuur geklommen, ea er is bijna niets waarvoor de measch ia zijn worsteling met de natuur meer terugdeinst. Zijn heerschappij over de aatuur is, vergeleken bij vroeger, bijna reusachtig geworden, ea daar niets er op duidt, dat dit proces reeds tot stilstand zou zijn gekomen, en veeleer te verwachten is, dat onze macht over de natuur nog steeds zal toenemen, en ia volgende eeuv/en eea nu nog geheel ongekende hoogte zal bereiken, — blijkt wel dat de heerschappij over de natuur, die aan den mensch in kiem bij zijn schepping was gegevea, schier geea grenzea kent, ai staat 't ook vast dat er zoodanige grenzea zijn. Maar hoever die macht der menschen over de natuur ook zij voortgeschreden, de uitoefening van die macht is ea blijft gebondea aaa tusschenschakels. Het is heel het heirleger van grovere en fijnere werktuigea, dat we aanwendéa, waardoor we onze zeggeaschap over de natuur ons verzekeren. Het is door die werktuigen van grover en fijner aard, dat we de kracht zelve der natuur aaa ons dienstbaar makea, om door haar die natuur te onderwerpen aan onzen wil. Zonder werktuig, zonder tusschenschakel, bloot met zijn lichamelijke kracht tegenover die natuur staande, is en blijft de mensch machteloos. Bij schipbreuk op een vlakke zee drijvende, zonder roer, zonder rosispaan en zonder kompas, is de kundigste zeekapitein willoos en machteloos aaa het spel der baren overgeleverd. Zonder locomotief voor den trein, of zonder rails op den weg, kan de knapste conducteur geen beweging in zijn trein bresgen. Alle uitoefening van macht hangt dan ook aan die werktuigea, aan die tusschenschakels; ea zonder die hulpmiddelen, wordt elke pogiag om kracht uit te oefenen, verijdeld. Zelfs de laadmaa vermag zonder ploeg en spade aiets op zijn akker, en zonder gebit en teugel valt ten slotte de beste ruiter van zijn paard. Er moge aog van onmiddellijke krachtoefeaing sprake zijn bij dea diereatemmsr, ea bij wie eea ander biologeert of hypnotiseert, maar voorts zien we ons bij alle krachtoefening zonder tusschenschakels, zonder v/erktuigen en zoader allerlei andere middelea beperkt tot dat weiaige, wat we met oazen voet verduwen, ea met oaze hand oplichten of verwringen kunnen; de meest onbeholpen wijze van krachtoefening.
Vallen au in' den staat der heerlijkheid ook op dit terrein de tusschenschakels weg, zoodat da kracht die van den verheerlijkten measch uitgaat, zich rechtstreeks en onmiddellijk op het door hem gekozen voorwerp richt, daa springt het in het oog, hoe ook hierdoor zija krachtoefeaing verhoogd wordt. Wat bij ds helden der oudheid ia hun wonderbaar heroïsme, bij den dierentemmer, en bij den blologeerendea meester nu nog slechts flauwelijk nawerkt, wordt dan regel en opgevoerd tot zijn hoogste volkomenheid. Het beeld Gods in den measch zal dan eerst ten volle in hem uitschitteren. Altoos ia zija eindigen ea dus beperkten kriag, zal hij toch voor zija aandeel alleen door zija wilskracht de natuur beheerschen, en die natuur in het rijk der heerlijkheid zal niet meer tegen den mensch inworstelea, maar plooibaar onder zija scepter zija. Breng dit nu op onzea Koaing over, ea ge verstaat het, hoe die Koning metterdaad heerscht en regeert en zija wil doorzet. Ge hebt dan niet meer d» voorstelling van een verheerlijkten Koniag, die in gedachten verzonkea en in aardsche beperktheid aaa Gods rechterhaad is gesetea, afwachteade de diagea die komen zullea, maar van een Potentaat der poteataten, van eea Koning der koningen, die met onmiddellijke keanis en wetenschap van zija Koninkrijk toege' rust, niet slechts zijn bevel doet uitgaan, opdat het door zijn oaderdanea volbracht worde, maar ook zelf handelt, handelt met mogendheid, en tot staad brengt wat hem behaagt. Hij is dan aiet maar een Redder vaa dea vloek, die zija offerande bij dea Vader voor ztja verlostea doet geldea, ea voorts toeziet, hoe ia dea loop der tijden de worsteling tusschea de goede en de booze geesten zich oatwikkelt, maar een machtheb bend ea machtoefenend Koning, die 't alles ziet, 't alles doorvorscht, 't alles stuurt, leidt en beheerscht, en zijn macht op elk gegeven oogenblik, waar 't noodig is, doet gelden, ene ven onweerstaanbaar als oamiddellijk doorzet. Dat dit alles eerst tot zija voleinding komt door den achtergrond van zijn Goddelijke natuur, blijft uiteraard onbetwistbaar. Ook hiervan zullen we opzet telijk handelen. Wat alleen te keer moest * gegaan, is.de voorstelling, alsof eigenlijk geheel het Koniaklijk regimeat vaa dea Christus zoo goed als uitsluitetid uit zija Goddelijke eigenschappea zou moeten verklaard worden, en alsof de measchelijke natuur van dea Zoon des menschen ook in dea staat der heerlijkheid gebonden bleef aan oaze aardsche beperktheid, zoodat we ons onzen Koning op den troon, voor wat zija menschelijke existentie aaa gaat, als onzer één, naar den maatstaf van ons aardsche leven haddea voor te steliea. Ware dit zoo, daa zou aaa den Christus niets zijn verleead, niets zijn gegevea, en dan zou er vaa verhoogiag geen sprake kunaen zijn, want als de Zone Gods bezit hij alle zijn Goddelijke eigenschappen van zelf. De Midde-' laar, de Zoon des menschen, zou slechts een bijkomstig iets in hem zijn, waarvan geen kracht uitging, en het zou tot den ZoEe Gods, tot den tweeden persoon inde Drieëeaheid zija, afgescheiden vaa zijn measchheid, dat we met onze gebeden ons haddea te wenden. Beide naturen zoudea in dea verheerlijktea Koüiag afgescheiden aaast elkander staaa, ea de menschelijke existëatie vaa oazea Koaing zou, wat zija Koninklijk regiment aangaat, schier alle beteekenis voor ons verloren hebben.
Aan deze onjuiste voorstelling nu ontkomen we daa eerst, zoo we ons helder voor oogea stellen het zeer groote onderscheid tusschen de menschelijke existentie hier op aarde ea de measchelijke existëatie gelijk ze ia het rijk der heerlijkheid ook ons eens zal gegeven worden, als we eens in het verheerlijkt lichaam verrijzen zullea, Hoe dit zijn zal, is nu nog een mysterie.„Geliefden, schrijft de apostel, het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. Maar dit weten we, als hij zal geopenbaard zija, zullen wij hem gelijk wezen, want we zullen hem zien gelijk hij is." Oazea Koning nu zetelt reeds ia het verheerlijkt lichaam. Zijns is reeds de volle heerlijkheid, die ons eerst in de voleiading der eeuwen wacht, Ea dit aiet alleea, maar voor zoover er ook oader de gezaligden ia dea staat der heerlijkheid, verschil naar aaaleg zal zijn, is onze Koning met de allerhoogste heerlijkheid bekleed, ea is zija kennen en kunnen de voleindigde opeabaring vaa het Beeld ea de Gelijkeaisse Gods, waarnaar de measch geschapen is. Zoo eerst leeft voor oas ia den Christus aiet alleen de Profeet die ons zija Woord gaf; ea aiet alleea de Hoogepriester, die leeft om voor oas te bidden; maar zoodoeade leeft ook voor oas oaze Koniag in glorie ea majesteit, dié aiet alleen door eagelea en door zijn dieaarea ea onderdaaea op aarde, maar ook zelf, oamiddellqk ea rechtstreeks, zija macht en kracht betooat en zija Koninklijk regiment uitoefent, zonder dat eenige creatuurlij ke macht hem stuiten kan in zijn heerschappij.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1908
De Heraut | 4 Pagina's