GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Acht-en-twintigste Jaarvergadering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Acht-en-twintigste Jaarvergadering

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te LEEUWARDEN op 1 en 2 luli 1908.

II.

DE JAARVERGADERING.

Des morgens te 10 ure was de groote zaal van de Harmonie bijna geheel gevuld met een dichte schare van mannen en vrouwen. Friesland en Groningen hadden, wat begrijpelijk is, het leeuwendeel van de aanwezigen geleverd, maar toch ook uit andere provinciën waren er opgekomen; er waren tot Zeeuwen toe.

De leiding der jaarvergadering was aan Prof. Mr. D. P. D. Fabius opgedragen, die den aanwezigen verzocht te zingen Psalm 100; daarna Ps. 115 voorlas en toen in gebed voorging.

Vervolgens nam de Hoogleeraar het woord.

God heeft, aldus ving de Voorzitter aan, hemel en aarde geschapen. In dit woord ligt een gansche levens-en wereldbeschouwing. Daaruit ontspringt voor een goed deel wat het Calvinisme kenmerkt.

Er is een hemel, Hoe moest dit dag aan dag uitgeroepen worden over eene menschheid, die het in aardschgezindheid vergeet!

Maar er is ook eene aarde. Het is valsche hemelschgezindheid, welke daarmee niet rekent.

Er is hemel en aarde. En op aarde verkeert het best, wiens wandel „in de hemelen" is. (Filipp. 3 : 20)

Hemel en aarde zijn door (? Ö(^ gemaakt. Ook de aarde. Wij mogen gebruiken de spijzen, „die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging voor de geloovigen en die de waarheid hebben bekend." (i Tim. 4":3) Wij weten, „dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één." (i Cor. 8 : 4*). Waarom zouden wij dan niet eten „al wat m het vleeschhuis verkocht wordt? " „De aarde is des Heeren, en hare volheid." (i Cor. 10 : 25 en 26). Ja, „de aarde is des Heeren en hare volheid." Eet daarom niet, „zoo iemand tot ulieden zegt: at is afgodenoflfer" enz. (i Cor. 10 : 28a), „ja, ik zeg, dat hetgene de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, ennietGode", enz. (i Cor. 10 : 203).

De „gansche aarde is mijne", zegt de Heere. (Exod. 19 : 56) Zij bestaat alleen om Zijnentwil. De onbewuste schepping prijkt Gode ter eere. En met de stemmen, welke zij dag en nacht Hem ter verheerlijking doet hooren, moest in de zuiverste harmonie zich mengen een niet onderbraken loflied van het bewuste schepsel als eene wolke des reukwerks.

God heeft de aarde geschapen. Hij stelde voor haar alle ordening vast, en heeft alleen recht over "haar te gebieden. Geen eigenaar beschikt over zijn goed dan bij gratie van God. Jezus gebood de ezelin tot Hem te brengen en zeide: indien iemand u iets zegt, zoo zult gij zeggen, dat de Heere deze van noode heeft, en hij zal ze terstond zenden." (Matt. 2T:3I). En later: Gaat heen in de stad tot zulk eenen, en zegt hem: e Meester zegt: ijn tijd is nabij; ik zal bij u het Pascha houden met mijne discipelen." (Matt. 26 : 18)

God heeft de aarde geschapen. Daarom is alles wat tot het leven dier schepping behoort 's menschen belangstelling waard: het natuurlijke en het geestelijke; wetenschap en kunst; vorm en wezen; mensch en dier; Staat en maatschappij.

Maar ofschoon Hij de aarde schiep, toch gaf Hij haar aan der menschen kinderen. (Ps. 115:16) Niet den Hemel. Die is des Heeren. Daar heerscht God onmiddellijk; bleef alles en blijft het in ongerepte heiligheid.

De aarde evenwel gaf Hij aan der menschen kinderen. Dat is niet eene regeling over den grondeigendom, het vaststellen van landnationalisatie, of tot steun van Locke's leer, dat eerst door arbeid private eigendom verkregen wordt. Maar God heeft in zekeren zin de heerschappij gedeeld; in den hemel regeert Hij rechtstreeks, op de aarde zoude de mensch het doen. Wel in onderworpenheid aan Hem, maar toch in vrije toewijding.

Echter stond de mensch in valsche vrijheidszucht op; verbrak hij den zedelijken band'met zijnen Schepper; wierp hij zich daardoor in den natuurlijken, geestelijken en eeuwigen dood; ontzonk hij aan het licht; verviel hij in slaafsche dienstbaarheid aan machten tegen zijne natuurlijke bestemming gericht.

Straks verzette zich naar het woord van de la Mennais ook de aarde tegen den mensch, doornen en distelen voortbrengende; en de mensch tegen alle gezag.

Eens wandelde de mensch in het licht. De Maistre zegt, dat de mensch zelfs met eene hoogere wetenschap, die der intuïtie, is begonnen. Hij en anderen hebben terecht de opvatting bestreden, als ware de toestand der wilde volken 's menschen natuurstaat. De wilde volken zijn verwilderd. Minder dan andere door gemeene genade opgehouden. De zuiverste natuurstaat was bij den dageraad der schepping, toen de mensch oorspronkelijke gerechtigheid bezat, met helder bewustzijn Gods schepping doorschouwde. God in haar verheerlijkende. Wij zijn daaraan ontzonken, niet door beschaving, maar door de zonde. Beschaving moet in zekeren zin juist tot den natuurstaat terugleiden.

Vóór den val was er vrije wetenschap. Geene verkeerde invloeden werkten op haar. Door de zonde kwam de wetenschap in handen en dienst des Boozen. Niet is in te denken tot welk eene ontzettende macht des verderfs zij zou geworden zijn, hadde God den val ongestuit laten doorwerken.

Maar God heeft ook in de wetenschap de werking der zonde gestuit. Zoo straalt er reeds door Gods gemeene genade voortdurend licht uit de menschheid.

Toch blijkt telkens ook de gebondenheid der wetenschap door onnatuurlijke banden, als zij zich in verkeerde richting beweegt; zich legen de waarheid kant; het licht, in Gods Woord ontstoken, zoekt terug te dringen.

En ook heeft God meer gedaan dan alleen eén stuiten van het verderf.

Omdat Hij de aarde geschapen heeft, zal Hij in haar zegevieren. Door Jezus Christus, die den Booze overwonnen heeft. Ook de wetenschap is in beginsel volledig herwonnen. Christus is niet alleen voor de menschheid gestorven; ook voor de aarde, ook voor de wetenschap. Zoodat in Hem „alle de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn" (Col. 2 : 3). Ia Hem is de wetenschap weder vrij geworden.

In Christus is de hoogste vrijheid. „Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn." (Joh. 8:36)

De diepste slaV'ernij is die der zonde. De slaaf kan de hoogste vrijheid deelachtig zijn; „die in den Heere geroepen is, een dienstknechi zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren"; enz. (i Cor. 7:22).

De Gereformeerde schat de tijdelijke dingen niet gering, maar evenmin het hoogst.

Het is een voorrecht 's morgens op te staan van onze legerstede. Maar bovenal hebben wij op te staan uit het graf van zonde.

De lamme kan heerlijker wandelen voor Gods aangezicht, dan wie frissche lichaamskracht bezit

De arme in schamel gewaad, doch met het hemeische bruiloftskleed, heeft uitnemender tooi dan wie dat mist.

De blinde kan zich door de zonne der gerechtigheid in heerlijker licht baden dan hij wiens oog onverzwakt is.

Velen roepen om een menschwaardig bestaan. Niet immer wordt daarbij bedacht, dat het meest menschwaardig is God te loven en Hem te dienen met alle macht.

Zoo is de hoogste vrijheid der wetenschap hare dienstbaarheid aan God, waardoor zij ontdaan is van alle macht, die haar in de ontwikkehng naar haren aard belemmert.

Emancipatie van de wetenschap is in Christus verkregen. De Heilige Geest is de ware emancipatiegeest; „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." (2 Cor. 3 : 17)

We moeten niet slechts voortvaren; ook opvaren. Ook de wetenschap moet opvaren tot vrijheid. Die vrije wetenschap is het voorwerp van de Hoogeschcol onzer liefde. Om op te varen bindt zij zich aan het Woord van God.

Met Gereformeerde beginselen bedoelen wij niets anders. Wij, Gereformeerden, zijn niet uit den Hervormingstijd der röe eeuw.

Terecht schrijft Groen van Prinsterer in zijne Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd, dat het Protestantisme; als daarmee de grondslag der kerkhervorming aangeduid' wordt, het Christendom is, dat zich handhaaft tegen de onchristelijke begrippen, door welke Rome het oude algemeene geloof had verzaakt. Het is niet kortweg anti-Roomsch. Het is anti-Roomsch, wijl het is het Bijbelsche Christendom. Maar omdat het dit karakter heeft, is de geloovige Roomsche meer protestant dan het lid van den modernen Protestantenbond. Daarom ook is het Protestantisme niet iets geheel nieuws van de i6e eeuw. Van den beginne af, schrijft Groen, was het Protestantisme in de Kerk. Paulus en Petrus waren Protestanten. Ook de Kerk van Rome was eerst algemeen, daarna grootendeels Protestantsch. Het Protestantisme is de voortzetting der Apostolischcatholyke Kerk, waarvan het zoogenaamde catholicismus, gelijk het in de 15de eeuw en ook reeds vroeger bestond, slechts eene droeve verbastering was. „Het Papismus is nieuw en het Protestantismus is oud".

De Protestanten zijn niet uit de Kerk getreden. Er heeft hervorming van de Keik plaats gehad, dus een voortbestaan van de oude kerk.

De Roomsche kan dit niet toegeven. Natuurlijk niet. Wij duiden hem dit niet euvel. Maar weigeren evenzeer op het Roomsche standpunt te komen, als ware het Protestantisme iets nieuws.

Onze geslachtslinie loopt in rechte lijn tot de Apostelen door. Er is niet een stuk tusschenuit. We voelen ons aan de Kerk van Augustinus en van Thomas a Kempis als de Kerk der vaderen verwant. Wij hebben ook onder de Pausen geleefd. Tot de i6e eeuw waren er Pausen in de Protestantsche Kerk. die hiërarchie terzij gezet. Toen heeft deze

De geest der Hervorming is oud. En de Gereformeerden hebben dien geest voor ons besef het zuiverst. Ook de Lutherschen zijn Gereformeerd. Maar de Gereformeerden het meest Gereformeerd.

We gaan zelfs verder dan tot de Apostelen terug. Evenals het staat, dat de Protestanten oud, en de Roomschen nieuw zijn, is de verhouding tusschen Christenen en Joden. De Joden zijn later gekomen dan de Christenen.

Ook Paulus leert immers telkens, dat de Christenen in rechte lijn afstammen van Mozes en Abraham.

Wel zijn de Heidenen ingeënt op den ouden stam, maar de ingeente takken zijn nu juist „des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig geworden, en de natuurlijke takken zijn afgebroken." (Rom. ir:17) Al is God machtig ook deze „weder in te enten." (v. 23)

Ook Abraham is niet uit de werken gerechtvaardigd, maar hij „geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid." (iRom. 4 : 31) En het is hem toegerekend niet „in de besnijdenis, maar in de voorhuid." (v. 10) „Zoo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn. Abrahams kinderen zijn." (Gal. 3 : 7) „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, " gelijk Abraham, „hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus", enz. (Rom. 5 : i).

De rechtvaardiging uit het geloof alleen, die Christelijke waarheid, die zielskreet en heilsleus en vrijheidszang der Hervorming, was de Evangelie-prediking van Abraham in de i6de eeuw.

Ja, ook de Joden zijn gedoopt. Onze vaders zijn „allen in Mozes gedoopt in de wolke en in de zee." (i Cor. 10:2) Reeds Noach heeft met de aarde den doop der gemeene genade in den zondvloed ontvangen. Welke doopen slechts het tegenbeeld waren van den doop in den Naam des Vaders . en des Zoons en des Heiligen Geestes.

Tot „den huldigen dag toe, wanneer Mozes" onder het Jodendom „gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart.

„Doch zoo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel weggenomen." (2 Cor. 3 : 15 en 16) Eerst dan zullen zij Mozes verstaan.

De Christenen zijn Israël. De Joden zijn van Israël afgevallen. Wij „zijn de besnijding, wij, die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vleesch betrouwen"; enz.. (Filipp. 3:3 i Dat is de eigenlijke besnijdenis. Gij zijt in Christus besneden „met eene besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus"; enz.. (Col. 2 : 11.)

De Gereformeerde voelt zich onmiddellijk aan Abraham verwant; ja, ziet zijn geestelijken stamboom doorloopen tot het Paradijs, tot het Evangelie, daar verkondigd, tot Jezus Christus als het zaad der vrouw, die alleen den kop der slang vermorzelen zou (Gen. 3:15), en zoo ook de wetenschap uit hare macht bevrijden.

IQ het Paradijs zit ook voor de wetenschap alles: hare oorspronkelijke vrijheid, hare dienstbaarheid, hare emancipatie.

Het is de toen verloren, maar op nieuw be loofde, en in Christus herwonnen vrije wetenschap, welke de Vereeniging voor H. O, op gereformeerden grondslag bedoelt.

Welk eene macht in het^ beginsel dier aldus bevrijde wetenschap schuilt, is eenmaal doo: ons Vaderland openbaar geworden.

De grootheid van ons volk stond in nauw verband met het Christelijk volksleven, maar ging ook voorbij, als dit beginsel verflauwde. Daarbij verkrijgt, volgens Groen van Prinsterer, onaandoenlijkheid voor hoogere beginselen voedsel in ons nationaal karakter en ons nationaal bedrijf. Bij den Nederlander is wellicht ook door de ongunstige werking van het klimaat zekere lauwheid. En de handel, waarvan wij leven, heeft eene strekking naar winzucht en eigenbelang. Slechts één middel is er waardoor de werking van inborst en bedrijf zegepralend bestreden wordt en is: de godsdienst. „Zonder het Christelijk geloof waren wij steeds een flauwhartig, baatzuchtig, alles behalve eerwaardig geslacht."

De Gereformeerde waarheid met name heeft vrijmakend gewerkt. In dien geest moet ook de wetenschap worden vrij gemaakt. In 1823 getuigde Da Costa: „zoo het doel van alle wetenschap de verhefïing van ons hart tot God en Zijn Waarheid wezen moet, ól dat wij ons dan schamen over onze eeuw!"

„Uw woord is eene lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad." (Ps. 119: io5)Dh getuigenis is de sleutel om de gevangenis te ontsluiten, waarin de wetenschap nog wel leeft, maar niet tiert.

Wie dat verstaat, moge dankbaar zijn voor wat de Heere in de stichting dezer Vereeniging schonk; dat Hij als instrument om haar in het leven te roepen den man gebruikt heeft, wiens naam, zoolang zij bestaan zal, onafscheidelijk aan haar zal verbonden blijven, — maar hij zal tevens gevoelen, dat er nog iets anders noodig is dan te loven en te roemen. We bezitten de vrije wetenschap in Christus. En uit Hem voor een deel in de zijnen. Maar ook in dezen geldt: Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." (Filipp. 3:12)

Als een heilige tempel heeft de wetenschap op te rijzen ter eere van God, die hemel en aarde gemaakt heeft, die ook in de aardsche schepping de verheerlijking van zijnen Naam be doelt.

De wetenschap, die de Heilige Schrift doorvorscht; zij, die de geheimen der natuur ontdekt; zij, die het menschelijk lichaam onderzoekt; zij, die het leven des geestes nagaat; zij, wier voorwerp is het recht, — zij allen hebben in heilige harmonie den lof van 's Heeren werken te verkondigen.

God wil verheerlijkt worden door de wetenschap. Daarom is zij niet kortweg zaak van wie men de mannen der wetenschap noemt, maar die v«n alle menschen. Gelijk voor de zaken van den Staat niemand onverschillig mag zijn, maar ieder daarvoor mede-aansprakelijkheid heeft, zoo is het met de wetenschap ook. Werken voor haar, opdat zij beantwoorde aan haren aard, is aan ieder mogelijk. Door de kracht des verstands; door haar het goud en het zilver te wijden; door de gave des gebeds.

Zij dat ook de vrucht van dit samenzijn, rustende op de belijdenis van God als schepper van hemel en aarde, aan wien ook van de aarde toekomt de glorie zijns Naams.

Toejuiching volgde op deze rede.

De Voorzitter deelde nu meê, dat de heeren Van Heemstra, De Waal Malefijt en Brummel kamp door de Kamerzitting verhinderd waren ter vergadering te komen; dat Prof. Bavinck reeds zijn woord had gegeven voor het Zendingsfeest te Wassenaar, en Prof. Biestervelj door ongesteldheid van zijn echtgenoote de vergadering niet bijwonen kou.

De Voorzitter stelde nu voor aan H. M. (J{ Koningin het volgende telegram te zenden:

De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, te Leeuwarden vergaderd, gevoelt zich gedrongen aan Uwe Majesteit de betuiging te bieden van haar eerbiedige liefde, met de bede, dat God df Heere het Koninklijk Huis en Uwe Majesteit met Zijn zegen kroone.

FABIUS,

Met warme geestdrift werd dit voorstel doot de vergadering aangenomen.

Thans kwam in bespreking het jaarverslag, Onderdehand zou de stemming plaats hebbes voor een lid van het Bestuur in de vacature, ontstaande door het aftreden van den heer Th. Ruys Gzn. De Voorzitter brengt aan de trouwe, nauwgezette werkzaamheid van den aftredende hulde, en zegt hem uit naam der Vereeniging hartelijk dank voor den arbeid det liefde ten haren behoeve verricht. Eveneens spreekt de Voorzitter een woord van dank aan het werk van het aftredend lid der Commissie van Toezicht op het geldelijk beheer, den heet L. G. Weisz, de incarnade van soiled geldelijk beheer. De vergadering onderschrijft deze dankbetuiging voor beide heeren met een^krachtig applaus.

De Voorzitter vraagt of men de voordracht voor bestuurslid, door het Bestuur gedaan, wenscht aan te vullen. Daaraan bestaat blijkbaar geen behoefte.

Voorts wordt gevraagd of iemand namen wil noemen voor het vervullen van de vacature in de Commissie van Controle.

De heer G. H. A. Grosheide beveelt voor deze Commissie den heer J, Balhuyseu aan; deze maakte er voorheen deel van uit; deVereeni. ging zou er mee gebaat zijn, indien hij werd herkozen. Andere namen werden niet genoemd,

Nadat de leden van het stembureau benoemd zijn, ontvangt Prof. Rutgers het woord, die enkele opmerkingen heeft over het jaarverslag; dat een optimistischen toon aanslaat en daardoor in een aangename stemming brengt. Zijn, zoo rees de vraag bij hem op, de mededeelingen en beschouwingen van het Bestuur hier en daar niet al te optimistisch? Met betrekking tot één enkel punt is dat zeker het gevad. In het verslag van de Vrije Universiteit (blz. XC) wordt, blijkbaar tengevolge van een misverstand bij de opgaven, vermeld, dat 66 studenten geëxamineerd zijn, en dat geen enkele zou zijn afgewezen. Dit nu is helaas niet juist; er zijn wel enkele afwijzingen voorgekomen, 't Is jammer dat dit verzuim in het verslag de afgewezenen niet helpen kan; ze kunnen er zich niet op beroepen en zeggen: het staat daar toch dat we niet afgewezen zijn. Spreker wijst op deze fout, opdat men niet in den waan zal komen, dat aan de Vrije Universiteit alles vanzelf gaat. Vrome zin en beginselvastheid, hoe onmisbaar ook, zijn hier niet genoeg, er moeten ook talenten zijn, en deze dienen door gedurig werken ontwik, keld. Mag spreker een wensch uiten, dan is het deze: het volgende verslag melde wederom dat er niemand werd afgewezen; maar melde het dan naar waarheid.

Maar wel kwam Spreker tot de straks genoemde bedenking, door hetgeen op blz. XXV ygg. over de financiën gezegd wordt. Ook hier rees bij hem de vraag: * zijn directeuren niet wat te optimistisch ? Maar toen hij die vraag zich stelde, gingen zijn gedachten terug naar den tijd, nu 29 jaar geleden, toen de Vereeniging werd gesticht. Hoe klein was toen de kring der belangstellenden! Toen Dr. Kuyper en Spreker tot Hoogleeraar werden benoemd, had de Vereeniging nog geen inkomen van f 4000 per jaar; wat moest daarvan terecht komen? vroeg men. Men zou de belangstelling zien te vermeerderen. De beide eerste Hoogleeraren en Mr. Keuchenius werden aangewezen om tot dat doel een propaganda-tocht door het land te doen. Zij besloten het eerst naar Friesland te gaan. De broeders Van Munster, Hoekstra en anderen meenden, dat men wel in Dokkum en Sneek eene meeting zou kunnen houden, maar nog niet in Leeuwarden, waar de kring van geestverwanten nog zoo uiterst klein was. We hielden hier toen wel eene Vergadering; maar de belangstellenden konden allen plaats vinden in eene ruime kamer, die den heer Oppedijk daarvoor afstond. En zie nu deze Jaarvergadering in Leeuwarden eens, waar zeker wel de meerderheid van elders kwam, maar waar toch uit Leeuwarden en zijn omtrek heel wat meer menschen zijn dan ook zelfs de grootste kamer zou kunnen bevatten! Welk een kolossale vooruitgang. Nooit hebben de Friezen ons teleurgesteld; ze hebben ons gesteund met hun gebed, met hun gaven, en 't waren mee hun zonen, die 't eerst aan onze Universiteit kwamen studeeren.

Zijn we te optimistisch? Die vraag zal Spreker hier nu niet behandelen: het is een vraag, waarop het antwoord moet gegeven worden door de leden en begunstigers zei ven. Groote plannen zijn ontworpen, maar hun verwezenlijking vraagt meerdere inkomsten. Daarin ga nu ook Friesland voor. Het antwoorde op de vraag: Neen, directeuren waren niet te optimistisch; we kunnen méér dan zij verwachten; en voor dat meerdere kunnen brengen we ootmoedigen dank aan den Heere onzen God, (Applaus).

Prof. Dr.J. fFö//^V maakt de opmerking, dat het zeer gewenscht zou ziju dat studenten in de natuurkundige faculteit zich aan de Vrije Universiteit reeds lieten inschrijven. Er zijn er thans slechts vier; doch als dit gatal vermeerdert, zal dat een prikkel zijn om in de behoefte te voorzien. Dan zal men kunnen zeggen: zie, zoovele jongelieden willen studeeren aan de Vrije Universiteit; er moet plaats voor hen worden gemaakt; die faculteit moet er komen. We moeten ook in dezen vooruit om ons ideaal: een volledige Universiteit, te bereiken,

De heer G. H. A. Grosheide vraagt, of men niet van oordeel is, dat aan studenten geen preek-consent moet worden verleend vóór ze hun preparatoir-examen met goed gevolg hebben afgelegd.

Prof, Rutgers antwoordt, dat de theologische professoren het in dezen met den heer Grosheide geheel eens zijn; doch hier kan de zaak bezwaarlijk worden besproken; ze behoort op de Generale Synode te huis.

De heer Grosheide dankt voor het antwoord.

Het jaarverslag wordt nu goedgekeurd, onder dank aan heeren Directeuren bij monde van den Voorzitter, die ook den heer Jac. van Oversteeg dankt voor diens arbeid ten behoeve der Vereeniging.

De heer G. H. A. Grosheide brengt rapport uit voor de Commissie van Toezicht over de rekening van 1907 en zegt, dat er door de Commissie niet anders dan met grooten lof kan worden gesproken over de keurig gevoerde administratie, die aan de strengste eischen beantwoordt.

De uitslag der stemming voor een lid in het Bestuur wordt nu bekend gemaakt. In de vacatureRuys werd gekomen met 28 stemmen de heer D. Schut; op den heer L. O. Wasz werden iS stemmen uitgebracht. D l e a a

De heer Schut verklaart, onder het applaus der vergadering, de benoeming aan te nemen. v D

Als lid der Commissie van Toezicht m de vacatureL. G. Weisz is gekozen de heer /. Balhuysen, wien van deze benoeming ïal worden kennis gegeven. i b l s

De bepaling der plaats waar de volgende jaarvergadering zal worden gehouden, wordt aan Directeuren overgelaten. , , .. , w a

Directeuren overgelaten. , , .. , Aan de orde komt nu het voorstel tot herziening der statuten. Het voorstel luidt: k w

Art. 14 oud: De Vereeniging wordt opgericht voor den tijd van «9 jaar en 11 maanden, welke gerekend worden een aanvang te nemen OP den dag der teekening van het Koninklijk besluit, waarbij deze statuten zullen werden goedgekeurd en de Vereeniging zal worden z G v

erkend. ^ , , • • j» Art. i4meuw te lezen: De Vereeniging wordt opgericht voor den tijd van 29 jaren en 11 d

maanden, aanvangende den 12 Februari 1879. Bij het verstrijken van genoemd tijdvak, wordt zij opnieuw aangegaan voor den tijd van v o

20 jaar en 11 maanden. De Voorzitter wijst met een kort woord op de beteekenis dezer herziening. Het verlengen van den bestaanstermijn stemt tot groote dankbaarheid. We leefden niet slechts; vervulden niet alleen een belangrijke taak, maar er is nog een toekomst door de gunste Gods voor ons weggelegd. De verwachtingen die men bij de oprichting der Vereeniging koesterde, zijn meer dan vervuld. Vroeg men toen wel eens: wat zal van die stichting worden? — niemand in Nederland vindt het thans vreemd, dat deze statuten-wijziging wordt behandeld. i

Het voorstel wordt bij acclamatie goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mee, dat er van Ds, B. van Schelven een telegrafisch bericht is ingekomen, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. Hij wenscht haar Gods zegen toe.

Bij de omvraag ontvangt de heer Botman het woord. , , - rj

Spreker betreurt het, dat onze veelgeliefde Dr. Kuyper op deze jaarvergadering niet tegenwoordig kon zijn, en hij stelt daarom voor aan dezen stichter onzer vereeniging een telegram van

hulde te zenden. Hier wordt de spreker door zulk een uitbarsting van geestdriftig gejuich in de rede gevallen,

dat zijn verdere woorden onverstaanbaar zijn. Ds, Diemer heeft intusschen het woord gevraagd. Na het bedaren van het applaus verklaart deze, dat hij 't zelfde voorstel had willen doen en zich nu bij het gesprokene van den

heer Bolman aansluit. Nadat nieuwe toejuichingen een einde namen staat Prof. Mr. P. A. Diepenhorsto^.'Dszszou 't niet goed kunnen keuten dat alleen uit de vergadering een stem opging om Dr. Kuyper te eeren; ook uit den kring der professoren behoort dit te geschieden. Zij ook eeren den man, die onze Universiteit meê in het leven riep en haar diende met zijn schitterende gaven. Zij verheugen er zich in dat het aantal zijner geestelijke zonen zoo groot en zoo krachtig is, g ze zien in hem, wat in Frieslands hoofdstad niet vreemd klinken zal, den Uz Heit van ons Christelijk Hooger onderwijs. Voor Dr. Kuyper geen standbeeld; in de Tweede Kamer zei Mr. Tydeman dat het Nederlandsche volk zijn groote mannen niet uit handen van den heer Heemskerk ontvangt, 't Zij zoo; voor Dr. Kuyper behoeft geen marmeren beeld te worden opge richt; hechter dan 't hechtste marmer is zijn gezegende arbeid, dien hij verrichte ten behoeve

van het volk van Nederland.

Een salvo van applaus volgt op deze woorden. De Voorzitter deelt meê, dat aan den wensch

der sprekers met liefde zal worden voldaan. liet telegram aan Dr. Kuyper verzonden luidt aldus:

„De vergadering verklaart haar onverzwakte liefde voor nu en immer aan den Uz Heit van ons Hooger Onderwijs."

Ingekomen was voorts nog een telegram van de heeren Van Heemstra, De Waal Malefijt en Brummelkamp, waarin deze heeren, door de Kamerzitting verhinderd naar Leeuwarden te komen, hun beste wenschen voor de vergadering uitspraken.

Prof Rutgers dankt den Voorzitter voor diens leiding van de jaarvergadering, die na het lezen der korte notulen door den heer Krap, door Ds. W. A. Van Es met dankzegging gesloten wordt.

DE MEETING.

Des namiddags te 2 ure was de zaal weer stampvol. Voorzitter was Prof. Mr. D. P. D. Fabius, die onmiddellijk het woord gaf aan Prof. Dr. H. H, Kuyper tot het houden van een referaat.

De spreker, zich verheugende dat hij te Leeuwarden, waaraan zoo menige herinnering hem verbond, mocht optreden, zette eerst uiteen, waarom hij dit onderwerp juist voor deze vergadering gekozen had. In Friesland was de Friesch Christelijk Historische pattij ontstaan, die in Dr. Hoedemaker een profeet Gods eerde. In het program van beginselen in 1893 door Dr. Hoedemaker voor deze partij ontworpen op grond van Art. XXXVI der belijdenis, eischte deze, dat de Overheid zou breken met de neutraliteit, en aan alle nationale instellingen, dus ook aan de openbare Universiteiten, haar Christelijk, Protestantsch, Gereformeerd karakter zou hergeven. Indien men daaruit echter zou willen afleiden, dat volgens deze partij de Overheid aan alle hoogleeraren der staatsuniteiten den eisch moest stellen, dat zij met de Gereformeerde belijdenis instemden, dan vergiste men zich., Hoe sterk deze partij principieel op de handhaving van Art. XXXVI nadruk legt, in de practijk wil zij van wat onze vaderen met dat artikel bedoeld hebben, niets weten. Dat blijkt ook hier. Want in het concept-program van deze partij, gepubliceerd in Le Banier van 17 Juni 1908, wordt alleen als eisch gesteld, dat de Overheid de openbare Universiteiten in stand moet houden ter ontwikkeling van het wetenschappelijk karakter der natie, en dat zij op wetenschappelijk gebied belijdenis moet doen van de Christelijke religie, door de instelling eener faculteit van godgeleerdheid op den grondslag der Openbaring, en voorts de wetenschap aan niet een dogma heeft te binden. De spreker meende dat deze voorslag denken deed aan het spreekwoord van bergen, die baren, en wier vrucht een muis is. Het herstel van het Gereformeerd karakter der Landsuniversiteiten zal zoodoende hier og neerkomen, dat er een Theologische faculteit komt, beter geschikt voor de Hervormde Kerk; maar dat de overige faculteiten geheel vrij zullen blijven om van deze Staatstheologie haar licht te ontvangen of niet.

De Christelijk Historische partij treedt hiermede ijnrecht op tegen Groen, die na 1862 juist als isch had gesteld, dat de Theologische faculteit an de openbare Universiteiten moest worden fgeschaft. Hij^ wilde geen fictie, waardoor het olk misleid zou worden. Gelijk hij zelf aan a Costa schreef, moest de onmogelijkheid om n de openbare instellingen het Christelijk eginsel in te brengen, ons volk de noodzakeijkheid doen inzien, om eigen inrichtingen te tichten.

Al bleek echter uit dit concept program, hoe einig ernstig hier de poging bedoeld was, om an de openbare Universiteiten haar Christelijk arakter terug te schenken, waar men het etenschappelijk onderwijs aan niet één dogma, elfs niet aan de belijdenis van het bestaan ods binden wilde, toch was daarmede de raag zelf nog niet beantwoord, of die kerstening niet wenschelijk en mogelijk was.

Vóór dat de spreker die vraag beantwoordde, toonde hij eerst aan, dat het antwoord noch door persoonlijk belang, noch door partijdigheid voor de Vrije Universiteit werd ingegeven. Bij e stichting der Vrije Universiteit was het eigenlijk doel niet geweest een Bijzondere Uniersiteit in het leven te roepen, maar om de ngeloofspropaganda van de openbare Universiteiten tegen te gaan. Het doel was daarom nooit sectaiisch om een deel van ons volk te behouden, maar nationaaly, om heel het volk tüt zegen te zijn. Groen noemde de bijzondere school de Christelijk nationale school, omdat n deze school de nationale traditie voortleefde. En zoo droeg ook de Vrije Universiteit van haar stichting af een «Ö/W«««/karakter. Gesteld, dat het gelukte den volksgeest zoo om te zetten, dat ons Nederlandsche volk in zijn geheel weer den God der vaderen diende, en de Overheid daarom besloot de Openbare Universiteiten weer op den grondslag van Gods Woord te stellen, dan zou de Vrije Universiteit haar roeping toch vervuld hebben en verdwijnen kunnen. En bij de talrijke vacaturen, die dan aan de Openbare Universiteiten ontstaan zouden, zou allicht voor de hoogleeraren der Vrije Universiteit wel een staatsprofessoraat zijn weggelegd.

Thans tot de vraag zelf komende, verklaarde de spreker zich zeer goed te begrijpen, dat de leuze van kerstening der openbare instellingen door de Overheid bij het volk wei ingang vindt.

Drieërlei schijnt daarvoor te pleiten. Vooreerst, dat elk goed Calvinist niet rusten mag, voordat alle gaven en talenten dienstbaar worden gesteld aan de eere Gods. We mogen er niet meê tevreden zijn, dat de Vrije Universiteit op het gebied der wetenschap voor de eeie Gods op komt; op elke school, hoog of laag, moet God weer gediend worden., En waar de Overheid Gods dienaresse is, en al haar gezag van God ontving, daar is het haar roeping, zoo zegt men, om de nationale instellingen aan dat heerlijke doel te doen beantwoorden. Ten tweede beroept men er zich op, dat onze Landsuniversiteiten krachtens baar oorsprong zijn opgericht bepaaldelijk voor de Gereformeerde religie, daar aan haar glorie en roem hebben te danken gehad, en we daarom een recht hebben op dit ons vaderlijk erfdeel. Waar men in de derde plaats nog aan toevoegt, dat de Vrije Universiteit een klein getal studenten, trekt, de roote meerderheid aan de Openbare Hoogescholen blijft studeeren, en het toch niet geoorloofd is deze jonge mannen, uit wië stiaks de geestelijke leiders voor het volk voortkomen, aan de ongeloovige wetenschap over te laten.

Eü niet alleen, dat men zoo de wenschelijkheid bepleit, maar men acht die kerstening der Openbare Univetsiteiten ook zeer wel mogelijk. Dat Groen in 1862 den godsdienstloozen staat aanvaardde, en daarom in de bijzondere scholen zijn kracht zocht, was ongeloof, zoo zegt men. Het geloof vraagt niet naar de werkelijkheid, maar alleen naar den eisch. van Gods Woord. Intusschen, al kan dit aan Groen vergeven worden, omdat de invloed van het Christelijk volksdeel zoo gering was, de antirevolutionaire partij heeft, wat Groen een noodzakelijk kwaad noemde, tot dogma van de staatkunde gemaakt. Thans, nu de Christelijke volksactie zooveel sterker is, reeds ten derde male een Christelijk ministerie optrad, is het tijd om weer te keeren naar het door Groen nooit prijs gegeven ideaal van den Chtistelijken staat. De voorgewende neutraliteit is onhoudbaar gebleken. Steeds meer stemmen gaan op, om de lagere school weer te kerstenen door bijbel en gebed op de staatsschool in te voeren. En wanneer de Christelijke regeering maar bij elke vacature aan de Openbare Universiteiten een geloovig man van wetenschap benoemt — wat haar plicht en roeping is — worden de Landsuniversiteiten van zelf weer Christelijk.

Na zoo de argumenten, die vóór het herstel van het Christelijk karakter der Openbare Universiteiten pleiten, uiteengezet te hebben, erkent spreker, dat hier metterdaad een uiterst moeilijk probleem aan de orde is gesteld. Bij de lagere school kan tot op zekere hoogte nog van neutraliteit sprake wezen, bij de Hoogere niet, omdat het wetenschappelijk onderwijs met de diepste beginselvragen elk oogenblik in aanraking brengt. En waar de benoeming van de hoogleeraren aan de Universiteiten rechtstreeks door de Regeering geschiedt, kan de Christelijke Regeering op den duur geen mannen benoemen, die tegen de Christelijke levensbeschouwing overstaan. Een Christelijke Overheid mag niei; een daad verrichten, waardoor het Christelijk karakter van het volksleven ondermijnd zou worden.

Een oplossing van dit vraagstuk wil de spreker in deze ure niet geven. Verschillende wegen zijn daartoe reeds aangewezen: de Overheid zou de Openbare Universiteiten kunnen verdeelen onder de drie voornaamste richtingen, die in ons volksleven voorkomen. De Gereformeerde, de Roomsche en de Humanistische. De Overheid zou zich geheel van het gebied van het Hooger Onderwijs kunnen terugtrekken, en dit aan bijzondere vereenigingen kunnen overlaten'. En ook zou de Overheid één Universiteit finantieel ia stand kunnen houden, met het rscht voor iedere groep of partij, om daar hoogleeraren aan te stellen. Verschillende oplossingen zijn dus mogelijk, maar de vraag is thans alleen, of die oplossing kan gevonden, doordat alle openbare Universiteiten weer een Christelijk karakter krijgen.

Spreker acht dit noch wenschelijk, noch mogelijk.

In de eerste plaats niet wenschelijk. Aaneen herstel van het Gereformeerd karakter der publieke Universiteit, gelijk onze vaderen dit wilde, is in onze dagen niet te denken. Dr. Hoedemaker leeft ook hier van utopieën, maar mist ptactischen zin. Zijn volgelingen, die zijn ideeën ptadtisch willen toepassen, viagen dan ook alleen hetstel van de Theologische Faculteit, maat willen van een confessioneelen band voor de Hoogeschool als geheel niet weten. Gelukt het dit plan door te voeren, dan zullen onze Lands-Universiteiten meer Christelijk heeten, maar zonder \vs.tx^zijn. Daarin schuilt het gevaar, dat een schijn christendom, een fictie, het volk misleiden zal. Spreker wees er op, hoe Groen, toen men ook uit vrees van de concurrentie der bijzondere school weer den bijbel op de openbare school wilde invoeren, en sommige predikanten in de Hervormde Kerk met dit denkbeeld dweepten, daartegen gewaarschuwd had, omdat deze kleur of tint van christelijkheid alleen diende: om de opkomst eener christelijk nationale school te beletten. Het zou schijn-christendom zijn om het echte christendom tegen te staan. O m s I l l h v

Herstel van hetechtchtistelijk, ptotestantisch, gereformeerd karakter der publiek Hoogescholen acht spreker in omfc^x^A.onmogelijk. Vooreerst, omdat, al verbiedt de Wet dit niet met zoovele woorden, het in strijd is met den geest onzer Staatsinrichting, die elke begunstiging van een bepaalde gezindheid verbiedt. Grondslag van onze Staatsinrichting is de erkenning van het gelijk recht der gezindheden. Die erkenning is bovendien, gelijk Groen terecht opmerkt, niet een keten, aan de~ protestantsche bevolking om den hals geworpen, maar moet door ons gehandhaafd in het gevoel van onze Christelijke sterkte. h r a s e i T z h m z

Ten tweede, omdat een dergelijke bevoorrechting van de Gereformeerden terstond de saam-d h werking met de Roomsche partij zou doen w ophouden en dan van een Christelijke Regeering w wel geen sprake meer zou kunnen zijn. h

Ten derde, omdat de Regeering, zelfs indien ze door benoeming van alleen geloovige hoogleeraren de Openbare Universiteiten kerstenen wilde, daarvoor geen mannen zou vinden, waar zelfs de Vrije Universiteit zooveel moeite heeft hoogïeeraren te benoemen. T h d E n s

Ten vierde, omdat geen de minste waarborg kan gegeven, dat voortdurend een Christelijke Regeering zal optreden en al maakte men de Lands-hoOgescholen in naam Christelijk, toch heusch niet verwacht kan worden, dat een Ministerie-Van Houten of Goeman Borgesius Christelijke hoogleeraren aan deze Universiteiten zou benoemen. ^ w v r C d w n z

Ten slotte herinnerde spreker er aan, — waar het bezwaar toch bleef drukken, dat de publieke Universiteiten dan neutraal zouden blijven; hoe Jhr. Mr. A. F. de Savorniu Lohman in Aug. 1905 in De ISlederlander op dit bezwaar van Ds. Wagenaar geantwoord had: Is dat het bezwaar, dan vragen we in de eerste plaats: indien allen doen kunnen, wat ze zelf willen, dan zijn de Staatsinstellingen waarop gij doelt, eigenlijk overbodig; zij kunnen, neutraal of niet, geheel verdwijnen. Is er eenig Christelijk beginsel, dat een openbare school — hoog of laag — eischt? Zoo neen, dan heeft de Overheid haar plicht gedaan, indien zij aan alle Christenen het oprichten van eigen scholen mogelijk maakt, tenzij men de in onze dagen monsterachtige leer wilde huldigen, dat de O vetheid de burgers dwingen mocht in te gaan. t s t h d e e d s g g z d i o G e

Met dat woord vereenigde spreker zich van harte. a

Met langdurige toejuichingen werd de spreker voor zijn bezielende rede beloond. d

De Voorzitter gaf nu gelegenheid tot debat.

De heer J. Kuiper, hoofd eener Chr. school te Leeuwarden, vroeg het woord, en begon toen een uitgebreid opstel voor te lezen, waarin hij trachtte aan te toonen, dat de door den inleider gestelde vraag op een bevestigende beantwoor ding recht had. Het was z. i. een quaestie van veel of weinig geloof; ook in het najagen van het maatschappelijk ideaal zoeke men de verwezenlijking der bede: Uw wil geschiede.

Het referaat van den heer Kuiper raakte op zijn hoogst slechts zijdelings de door den inleider gebezigde argumenten.

De vergadering hoorde de voorlezing van het opstel met kalmte aan; de Voorzitter maakte na het eindigen daarvan de opmerking, dat hij gaarne alle ruimte voor debat wilde toestaan, maar dat het toch noodig was, indien men kwam debatteeren, op de argumenten van den inleider te letten; wat bier in 't geheel niet was geschied.

Het woord werd nu gevraagd door Prof. Anema, die opmerkte, dat in de behandelde quaestie twee beginselen schuilen, een primair en een afgeleid beginsel. Het primaire is dit, dat in ons vrije Nederland ieder ouder zijn kinderen moet kunnen laten opvoeden in de beginselen die hij liefheeft en voor de beste houdt. En de tweede vraag is: hoe moet dat geschieden.

Wat nu het primaire beginsel aangaat, dit laat niet toe dat we eerst eens zien wat de stembus oplevert, om dan, bij een rechtsche meerderheid, te beproeven of men niet kan komen tot de kerstening der openbare instellingen van onderwijs. Neen, we wenschen vrijheid; voor ons zelven, maar ook voor anderen. We zijn afkeerig van allen dwang, wij vooral, die de beteekenis van den dwang op onderwijsgebied aan den lijve hebben gevoeld. Vrijheid voor allen, dat staat bij ons als een paal boven water.

Over de tweede vraag, hoe die vrijheid aan allen te waarborgen, is het oordeel verschillend; dat verschil is zoowel van paedagogischen als van wetenschappelijken aard. De oudets moeten de beginselen bepalen, waarin zij hun kroost willen zien opgevoed; doch de Staat zal de zorg op zich moeten nemen voor de handhaving van het wetenschappelijk peil van het anderwijs; en hij zal de onderwijsinrichtingen financieel te hulp moeten komen. Christianiseering van de openbare.Universiteiten mag niet; dat zou met ons vrijheidsbeginsel in botsing komen. Wat hebben wij nu onder de huidige omstandigheden te doen? Wel, wij moeten ons sterk maken. Sterk in eigen kring, opdat we, zoo dat noodig is, een krachtige vuist kunnen zetten. Als we niet zelf sterk zijn, dringt men ons, dat leerde de ervaring, in een hoek. Daarom is het noodig dat cnze kracht niet vermindere, maar toeneme. We hebben er behoefte aan dat we gesteund worden door aller liefde, aller toewijding, door gebed en door gaven; het noodig, dat vanden band der liefde die ons bindt ook maar niet éen rafeltje loslate. (Applaus). ,

Prof. Rutgers meent dat we hier eigenlijk twee referaten hebben gehad; een van den inleider, en dan nog een soort co referaat, dat we aan den heer Kuiper te danken hebben. De heer Kuiper had zich prijzenswaardig op deze meeting voorbereid, doch doordat hij nu zich bepaalde tot hetgeen hij reeds vroeger had opgesteld, hield hij in 't geheel geen rekening met het betoog van den inleider; de inleider werd door den opponent in het geheel niet geraakt. Eerder het tegendeel. Immers, de heer Kuiper stelde vooral zijne idealen in het licht; en als 't daar om gaat zijn wij 't in heel veel opzichten met elkander eens. Edoch, wanneer sprake is van de roeping der Overheid ten aanzien van Kerk, School, Universiteit, enz., dan moet zeker het ideaal worden in het oog gehouden, maar heeft men voor de regeling met de practische werkelijkheid te doen. En het is hier de vraag van practisch handelen. De Kerk moest één zijn, volkomen juist; maar zij is het nu eenmaal niet; dus hebben we hier op aarde met die gedeeldheid rekening te houden. Eerst in den hemel valt de gedeeldheid weg, maar nu kan geen Overheid doen, alsof zij ook hier reeds was weggevallen. Er moest ook geen roof zijn, geen moord, geen diefstal. Doch kan nu de verheid zeggen: omcfat in den hemel geen roof, oord of diefstal zuUen voorkomen, daarom chaffen wij op aarde de strafwetten maar af? mmers neen. Het gaa'; hier over aardsche instelingen en verhoudingen; over practische regeen, die de Overheid te treffen heeft; en daarmee eeft de heer Kuiper nist gerekend. |

De heer Kuiper wenscfet nog eeii enkel woord an repliek tej'zeggen; a! wat hij bedoelt is: et ideaal hoog houden en luêir de praktijk ekenen.

Prof. H. H. Kuyper brengt allereerst dank an de heeren Anema en Rutgers voor den teun dien zij hem boden; ook spreekt hij zijn rkentelijkheid er over uit, dat de heer Kuiper n deze meeting zijn meening wilde doen hooren. och geeft hij dezen spreker in bedenking de aak nog eens goed te overwegen. Leven door et geloof, natuurlijk; de geachte opponent eent toch niet, dat de Calvinisten dat niet ouden willen? r i M

Acht hij voorts dat wij niet zouden willen arbeien in het belang van heel ons volk ? Maar dan eeft hij slecht naar de inleiding geluisterd; erd niet herinnerd hoe Groen van Prinsterer's erk de nationale idee op den voorgrond bracht; ij sprak van de Christelijk Nationale School. e och gelooft Spr. niet aan de herleving van s eel ons volk in Christelijken, in Gereformeeren zie; de praktijk wijst die richting niet uit. en Gereformeerde Staatskerk, spreker zou haar iet terug begeeren; in de dagen van haar betaan was er ook over haar veel te klagen, at met voorbeelden wordt aangetoond. Het erschil tusschen Spr. en de Christelijk Histoischen zit meer hierin, dat deze laatste het hristelijk beginsel als een soort zuurdeezemin e openbare instellingen willen inbrengen. Dat ilden mannen als Beets, Chantepie en Guning; daarvan verwachtten zij heil. Daarom namen ij een plaatst in aan de openbare Universieiten. Doch Groen riep de natie naar de vrije chool, om daar het beginsel in zijn volle kracht e kunnen handhaven. En wie heeft nu in de istorie gelijk gekregen? Wat is de vrucht van en arbeid der mannen, als Beets en Chantepie n Gunning? Zien we het dan niet, dat de thischen nóg verder wegzinken dan de moernen. Men schold Groen voor sectarist en eparatist; men verweet hem dat hij alles prijs af; maar juist Groen heeft vrucht op zijn werk ezien; aan hem is het woord vervuld: „die ijn leven zal willen verliezen om mijnentwil, ie zal het behouden." Als we in onze dagen ets zijn; een plaats hebben in ons land en nder ons volk, dan is dat te danken aan roen van Prinsterer; in waarheid een stad op en berg, een licht op den kandelaar. (Applaus).

De Voorzitter dankte den inleider en hen die an het debat hadden deelgenomen. Hij wees er op hoe ook door deze bespreking weer uidelijk was geworden, dat ons streven en werken bedoelt iets te doen om heel ons volk te redden van het verderf en te zegenen met waarheid.

Daarna werd de meeting gesloten.

Meer dan 100 personen vereenigden zich daarop aan een gemeenschappelijken maaltijd, waar nog vele goede woorden werden gesproken. Een heildronk van den voorzitter der tafel. Prof. Fabius, op H. M. de Koningin uitgebracht, werd met het zingen van het „Wilhelmus" beantwoord. Aan tafel kwam voorts het antwoord in, door Dr. Kuyper gezonden op het telegram, door de jaarvergadering tot hem gericht. Dat antwoord luidde:

Voor uw vriendelijk telegram mijn hartelijken dank. Het is mij leed, dat ik niet in uw midden kon zijn. Uz Heit daarboven schonk ons de Vrije Universiteit. Zij zijn genade haar tot in lengte van dagen gegund en blijve vooral in Friesland de toewijding en de liefde van het Calvinistisch volk haar schragen.

KUYPER.

Met gejuich werd dit antwoord ontvangen. Verder werden de gebruikelijke heildronken uitgebracht; de Friezen zongen er hun eigen volkslied; het was een opgewekt, feestelijk samenzijn, dat den schoonen dag besloot.

In den avond werd de tehuisreis aanvaard. De Zuiderzee was verrukkelijk kalm. De ondergaande zon wierp haar laatste gouden stralen over het watervlak en kleurde de golven met purperen gloed; en dan zonk ze weg in de zee, om den volgenden morgen weer met heerlijken luister op te komen.

Beeld, zoo meenen we, van het werk onzer Vereeniging. Haar wettelijke bestaanstermijn is geëindigd; met dank en blijdschap mogen we er op terugzien; de nieuwe dag in haar leven breekt aan; hij brenge eveneens heil voor volk en vaderland.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Acht-en-twintigste Jaarvergadering

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1908

De Heraut | 4 Pagina's