GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Tweede gedeelte)

Christus Koningschap en de Kerk.

XIV.

Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninlijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. I Petr. 2 : 9.

Het sterkst wordt het uitdenksel van een Volkskerk intusschen weersproken door de stellige openbaring, dat Christus zich een eigen volk gereinigd heeft, dat het „Lo ammi is ammi" van de profetie met het openbaar worden der Kerk in vervulling is gegaan, en dat de geloovigen op aarde saam worden gevoegd als „een verkregen volk" en als een „Koninklijk priesterdom." Faulus betuigt aan Titus, dat Christus „zich zelven voor ons heeft overgegeven, opdat hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en zich zelven een eigen volk zou reinigen, ij'verig in goede werken." (Titus 2 : 14). In het nieuw Jeruzalem ziet Johannes den Tabernakel Gods bij de menschen, en dan heet het: e verlosten zullen zijn volk zijn, en de Heere zal bij hen wonen. (Openb. 21:3). Hosea had voorzegd, dat Israel als volk zou uitvallen, en dat Loammi, d. i. wat ^^^-w volk was, eenvoik, het volk des Heer en zou worden (i : 10), en met het oog hierop zegt Petrus tot de geloovigen: Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt geworden" (i Petr. 2 : 10, ) en hij spreekt op dien grond de geloovigen aan als een „uitverkoren gejacht, " een Koninklijk „priesterdom, " een hülig volk, een verkregen volk, opdat ze verkondigen zouden de deugden Desgenen die hen geroepen had uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht." (i Petr. 2 ; 9). Zoo treedt dus steeds de gedachte op den voorgrond, dat de Christus uit alle volkeren der aarde een speciaal, een eigen volk zich formeeren zal, en dat dit zijn verkregen volk in zijn zichtbare Kerk op aarde te vinden is. En te meer nadruk moet op dezequalificatie van een volk te zijn, gelegd worden, omdat hierdoor eerst zijn Koningschap tot zijn recht komt. Bij het lichaam gaat de daad van het hoofd uit. Van daar dat in verband met hét mystieke Lichaam, de Christus ons steeds als het Hoofd der Gemeente wordt aangekondigd. Bij de Kerk behoort de Priester en de Leeraar. £n zoo is het natuurlijk, dat de Christus voor ons optreedt als onze hoogste Leercmr en onze eenige Hoogeprtester. Maar daarnaast treedt nu in de derde plaats het eeuwige Koningschap van Christus voor ons op, en de naam en titel van een Koning wijst vanzelf terug op een volk dat hij regeert, en op een rijk waarin hij het bewind voert. Christus als onze Koning kan alzoo niet tot zijn eere geraken, tenzij ook die andere eeretitel van de geloovigen, als saam een volk uitmakende, tot zijn recht kome. Die benaming van Volk desHeeren moet niet schuilen, maar uitgedragen worden. En zoo dikwijls we den Christus als onzen Koning eeren, moeten we verstaan en voelen, dat we dit niet anders kunnen doen dan door zijn volk te wezen. Koning en Volk zijn twee titels die onlosmakelijk bijeen hooren. Men kan den titel van Koning ook wel overdragen en spreken van den Christus als den Koning zijner Kerk, maar dan is het toch altoos overdrachtelijk. Bij de Gemeente als Lichaam hoort de naam van Hoofd, bij de Gemeente als Kerk die van Leeraar en Hoogepriester, en bij Jezus als Koning hoort de Gemeente als zijn verkregen volk. En dat dit geen voorbijgaande benaming kan zijn, blijkt wel daaruit, dat Christus als onze eeuwige Koning wordt beleden, en dat zelfs nog in het nieuw Jeruzalem de Gemeente als het volk Gods wordt aangeduid.

Geheel in tegenspraak met de Openbaring toch zou het zijn, de Koningsgestalte van Christus als bijkomstige overbrenging van een Oud-Testamentisch denkbeeld op den Messias te verstaan. Eer omgekeerd zondigde Israel door een aardsch koning te begeeren, en doelt geheel de profetie er op, dat de Waarachtige Koning eerst aan het eind der oude bedeeling komt. Reeds Johannes de Doo per kondigt hem dan ook aan niet als een Profeet, noch ook als een Rechter, maar zeer beslist van meet af als Koning. Geheel de predicatie bij de Jordaan van het Koninkrijk der hemelen bewijst dit. Het nieuwe, dat komende is, vormt een Koninkrijk, d. i. een eigen rijk met een Koning. Ook Christus zelf, als h^ optreedt, roept wederom dat Koninkrijk, d. i. een rijk met een Koning, Uit, Deze voorstelling Iaat Jezus nooit los. Hij spreekt niet maar van een nieuwe orde van zaken, en niet maar van een nieuw Rijk, maar altoos van een Rijk met een Koning. Steeds wordt in zijn gelijkenissen en redenen van dit Rijk en van dien Koning gehandeld, en altoos is hierbij als van zelf het begrip van een eigen volk ingesloten; want gelijk zich geen Koninkrijk zonder een Koning laat denken, zoo ook zou een Koning zonder een eigen volk geen Koning zijn. Het woord zoowel in het Hebreeuwsch als in het Grieksch gebezigd, laat geen andere verklaring toe. Het woord Rijk wordt in beide talen van het woord Koning afgeleid, en in het Grieksche woord Basileus zit 't stamwoord van volk zelfs in. We zijn dan ook van de Schrifttaai steeds meer vervreemd, door veelal schier uitsluitend van de Gemeente te spreken en van de Kerkte zwijgen. Door die min goede hebbelijkheid is het denkbeeld van een eigen H^k van Christus, en van een eigen volk in dat Rijk, wel niet geheel te loor gegaan, maar toch al te zeer op den achtergrond getreden, en noodzakelijk gevolg hiervan moest wel zijn en is geweest, dat geheel het begrip van Jezus' Koningschap in de schaduw werd geplaatst, en dat de Christus wel onze Heiland en Verlosser bleef, en ook nog wel als Leeraar en Priester zijn eere ontving, maar dat men o, zoo zelden hem als onzen Koning hoorde aanbidden. We moesten daarom wel in deze artikelen, die juist bedoelen zijn Koninklijke Majesteit weer te verheffen, nadruk leggen op alles wat rechtstreeks met dat Koningschap saamhangt, en hiertoe nu behoort in de eerste plaats, dat onze Middelaar als Koning zijnde, dan ookzxin eigen volk heeft, een volk door hem zelven verkoren en verkregen.

Toch is vooral in de 19Je eeuw tegen weinig zóo scherp verzet aangeteekend als juist tegen die betiteling van de geloovigen als Volk des Heeren. Men sprak er niet meer van. Men meed die uitdrukking opzettelijk. En als er nog onder de strenggeloovigen waren, die nu en dan dien eeretitel van: „Volk des Heeren" hooren deden, werd dit niet toegejuicht, maar uitgekreten als zelf-inbeelding en stuitende eigengerechtigheid. Nu ontkennen we niet, dat hiertoe aanleiding was gegeven. De uitdrukking „Volk des Heeren" werd toch, voor zooveel ze nog gehoord werd, bijna uitsluitend gebezigd, om een kleine groep „ware geloovigen" van de groote massa der kerkleden te onderscheiden. Men zei niet, dat de Kerk het Volk des Heeren was, maar onder de leden der Kerk onderscheidde men tusschen de naamgeloovigen die de groote menigte vormden, en die kleine groep die nog aan de belijdenis der vaderen vasthield, en drukte dan op die kleine groep het eerestempel van het Volk des Heeren te zijn. Ook liet men die bijvoeging „des Heeren" wel weg, en verklaarde alleen tot het Volk te behooren, ook wel te behooren tot „het volk dat 't geklank kent." Zong dan de gemeente: „Hoe zalig is het volk dat naar Zijn klanken hoort, " dan vatte men dat op van die kleine groep alleen. Die kleine groep keurde zich zelf met ernstige keur, en al wat aan die keur niet voldeed, werd buiten het Volk gesloten. Dit nu was in zooverre verkeerd, als alleen de kerkeraad het recht heeft om te oordeelen, en alle oodeel dat van particulieren uitgaat, bijna nimmer van zekere aanmatiging is vrij te pleiten. Toch wachte men zich wel om deswege de blaam uitsluitend op die kleine groep te werpen. Immers de kerkeraad deed zijn plicht niet. De kerkeraad nam ieder op, liet ieder toe, zonder de belijdenis of ^de tucht te handhaven. Zelfs namen in den kerkeraad steeds meer menschen plaats, die er allerminst een geheim van maakten, dat ze met de belijdenis der vaderen ten eenenmale gebroken hadden, en alle onderscheid tusschen de kinderen Gods en de kinderen der wereld wensc.hten te niet te doen. Dit verontrustte de getrouwe belijders, dit prikkelde hen tot verzet, en deed hen erop bedacht zijn om de noodzakelijke onderscheiding, die de kerkeraad te niet deed, in eigen kring te herstellen. Een poging, waarop kennelijk de zegen des Heeren gerust heeft, want schier elke betering die allengs in het kerkelijk leven viel waar te nemen, is van dit verzet de vrucht geweest. Maar al juichen we daarom dit verzet toe, wemogen toch het oog niet sluiten voor het gebrekkige dat hieraan kleefde, en hieronder behoort zeer zeker, dat er van dien eernaam van het „Volk des Heeren" vaak misbruik is gemaakt. Zeer zeker doelt die naam van 't Volk des Heeren niet op schijnbelijdenis. De Schrift zegt duidelijk, dat het Volk des Heeren alleen zij zijn, die Christus door zijn eigen bloed gekocht en verkregen heeft, een uitverkoren Volk, een Koninklijk Priesterdom. Alleen maar, het was niet aan de enkele geloovigen gegeven, om hier het kaf van het koren te scheiden. Dit komt alleen aan den Koning zelven en z^n gezanten toe.

Maar dit blijft dan tn"h, dat een Koning die een eigen Volk bezit, zijn Kerk niet kan indeelen naar de gedeeldheid der volkeren op aarde, en dat van een Volkskerk te spreken, alsof heel het aardsche volk in een bepaald land zijn volk waren, rechtstreeks tegen de Openbaring der Schrift en tegen den titel van het „eigen volk" indruischt. Als Koning heeft en bezit' de Christus een eigen Volk, en die waarheid wordt aangetast en te niet gedaan, zoodra we spreken gaan van een Volkskerk, als omvattende alle ingezetenen van een bepaald volk onder de volkeren der aarde. Wie dit laatste doet, houdt op in het bestaan van een eigen Volk des Heeren te gelooven; spreekt en rept er niet meer van; en verliest, door het volk als een eigen Volk prijs te geven, ook de Koninklijke Majesteit van Christus over dit eigen Volk steeds meer uit het oog. Tusschen h^t Volk van Christus en de Volkeren der wereld bestaat een nooit uit te wisschen tegenstelling, niet slechts in den aanvang der Christelijke Kerk, maar tot aan het einde van deze bedeeling, d. i. tot aan zijn wederkomst. Door nu te gewagen van een Volkskerk, als een Kerk waartoe geheel een aardsch volk moet gerekend worden, nog wel, ja, met uitzonderingen, maar toch zoo dat heel het aardsche vaderland er toe behoort, geraken we geheel buiten de Schriftuurlijke voorstelling; houden geen plaats voor een eigen Volk meer over; en kunnen dan ookhet werkelijke Koningschap van Christus over dit zijn eigen Volk niet meer handhaven. We verbinden dan met Kerk een begrip van volk, dat niet aan het heilige, maar aan het onheilige aardsche leven ontleend is. We voegen twee begrippen sa4m, die - mvereenigbaar zijn; en door het. begrip van Volkskerk nog te verscherpen door te spreken van de „Vaderiandsche Kerk", gaat geheel de onderstelling en tegenstelling tusschen het Koninkrijlc der hemelen en het aardsche vaderland al meer te loor. Het geestelijk Vaderland, het geestelijk Koninkrijk, het geestelijk begrip van Volk en Koning geraakt geheel op den achtergrond, en of men er dan nog in woorden van spreekt, dit baat niet. Let er maar op, hoe in alle publieke uitspraken schier stelselmatig van het eigen Volk des Heeren, van het Hemelsche Vaderland, en van Jezus Koningschap gezwegen wordt, om opzettelijk en met voorliefde altoos weer het begrip van de eenheid van een aardsch volk en een aardsch Vaderland op den voorgrond te schuiven. Daarvoor strijdt men. Daarvoor neemt men het op, en ontziet men het bittere woord niet tegen een iegelijk, die de Schriftuurlijke openbaring aangaande het eigen volk des Heeren poogt te handhaven.

Den juisten weg, om niet in het spoor van deze principieele dwaling te vervallen, wijst ons de leer van het Verbond. Er bestaan ten opzichte van de zichtbare Kerk, wat haar samenstelling betreft, niét twee, maar drie voorstellingen, die men niet verwarren mag. Het eenvoudigst schijnt de individualistische opvatting, die bij de Dooperschen ingang vond. De zichtbare Kerk bestaat dan uitsluitend uit volwassen personen, die, na tot jaren van onderscheid te zijn gekomen, besloten zich bij de Kerk van Christus aan te sluiten. Drieërlei verschil van graad bestaat bij deze individualistische voorstelling. Er zijn er, die zulk een zich aansluiten brj de Kerk alleen geoorloofd houden voor hen, die zich van hun bekeering bewust zijn, die weten wedergeboren te zijn, en nu als wedergeborenen den Doop zoeken, en nu, als gedoopten, leden der Kerk worden. Den tweeden graad vindt ge bij hen, die wel niet verklaren tot bekeering te zijn gekomen of wedergeboren te zijn, maar die toch erkennen dat ze, van de waarheid in de belijdenis der Kerk overtuigd, op den grond van belijdenis zich bij de Kerk aansluiten. En den derden, den laagsten graad eindelijk vindt ge bij hen, die noch van bekeering reppen, noch zich voor eenige belijdenis verklaren, maar alleen blijken geven van hun wil en neiging om zich bij deze of gene Kerk te voegen. Ze willen niet buiten alle Kerk blijven leven. Ze moeten dus een keuze doen. En dus verklaren ze, dat deze of gene Kerk hen het meest aantrekt. Maar of deze aansluiting plaats heeft op grond van bekeering, van belijdenis of van beginsellooze, geheel willekeurige keuze, het is en blijft altoos het stelsel van individualistische bgeenvoeging der kerkleden. Men moet eerst tot jaren van onderscheid gekomen zijn. Dan kiest men voor zich persoonlijk en voor zich zelven alleen. En mechanisch, door geheel uitwendige sa^mvoegïng, ontstaat er dan een Kerk, of ook mijdt men den naam van Kerk wel, om zich alleen als Doopsgezinde sociëteit aan te dienen. Het puur uitwendige Vereenigingsbe-

Dit is het eerste standpunt van de drie. Het tweede is, dat de Kerk een op zichzelf bestaand lichaam is, dat in zich opneemt al wie het krijgen kan. Men weigert niet wat in het Doophuis wordt aangediend.Men poogt en tracht al wat adem heeft in zijn kerkelijk lichaam op te nemen, en schrijft nu aan het Kerkelijk lichaam de kracht toe, om dat alles geestelijk zoo te bewerken en op te voeden, dat het allengs van het Christelijk beginsel doortrokken worde, Christelgke levensusantiën aanneme, en allengs zoo meer de Christelijke gestalte ga vertoonen. Er is dan ook, op dit standpunt, geen enkele reden om wie ook buiten te sluiten. Zoo het maar even kan moet heel de bevolking van stad, dorp of land in den boezem der Kerk worden opgenomen, en aan haar invloed worden onderworpen. Al draagt dit ook niet aanstonds vrucht, de vrucht zal toch in den loop der eeuwen wel uitkomen. Wat in dit tegenwoordig geslacht weerspannig blijft, zal in het volgend geslacht worden gewonnen. En het eind-resultaat zal zijn, dat steeds meer alle menschelijk leven het Christelijk stempel ga vertoonen. Doch dan hoort ook hierbij, dat de Overheid deze alomvattende Kerk steune, haar alleen erkenne, haar doel in de hand werke, elke opkomende ketterij onderdrukke, de „wereld" in haar door politietoezicht ten onder houden. Christelijke levensusantiën oplegge, en met het zwaard te keer ga al wat een contraactie uit den boezem der wereld zou doen opkomen. Alleen toch is de Kerk tot het volvoeren van deze taak ten eenenmale onbekwaam. Ze heeft er geen personeel, ze heeft er geen middelen, ze heeft er geen zegge-ischap genoeg voor in de maatschappij. En dat te minder, omdat in dit stelsel de tucht niet kan worden uitgeoefend, daar de tucht in. beginsel met dit stelsel zelf in strijd is. Tucht eischt keur, en ten slotte uitwerping van wat niet aan die keur beantwoordt. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat dit stelsel resultaten verkreeg in de Middeleeuwen, toen de Overheid in alles met de Kerk saamwerkte, maar dat nauwelijks de periode intrad, waarin de Overheid de Kerk aan zichzelve overliet, of in de Kerk stak de contra-actie der wereld het hoofd op, rukte de belijdenis der Kerk uit haar verband, stelde er een gansch andere prediking tegenover, en maakte zich van de Kerk voor het bereiken van eigen doeleinden meester. En wel zou men ook toen nog zich hebben kunnen redden, zoo men met de tucht hiertegen had in kunnen gaan. Maar gelijk gezegd, dat kon niet; want dat zou het stelsel zelf omver hebben geworpen. En vandaar dat, Schotland uitgezonderd, unaniem alle dusgenaamde Volkskerken in de Kerk zelve een prediking van antichristelijken aard geduld hebben, schier nooit een anti-christelijken predikant uit het ambt hebben gezet, en de ontzetting uit het ambt uitsluitend hebben toegepast op predikers der waarheid, die in naam van Christus tegen het stelsel als zoodanig in verzet kwamen. Ook ten onzent ging het niet anders. De meest drieste moderne predikers zijn steeds gespaard, en alleen orthodoxe predikers, die het stelsel aantastten, z^'n uit hun ambt gezet.

Het derde stelsel richt zich op het Verbond, en vindt in het Verbond al zijn kracht. Dit stelsel veroordeelt èn de atomistiek van een Kerk met niet anders dan volwassen individuen, die zich ieder op eigen gelegenheid bij de Kerk voegen, èn het stelsel van de massale paedagogische Kerk, die alles in zich opneemt, zonder geestelijke keur. Dit derde stelsel houdt vast aan de waarheid, dat het mystieke Lichaam des Heeren organisch van karakter is, en dat alzoo ook de zichtbare Kerk op organischen grondslag rusten moet. Die organische grondslag nu is het Verbond, dat niet de losse individuen, maar de geslachten omvat. Leuze bij dit stelsel is: „U en uwen zade", en kenmerk is hier de Kinderdoop, Door geboorte, niet eerst door eigen keuze, komt men in die Kerk. De genadewerkingen Gods zijn niet aan meer gevorderden leeftijd gebonden, maar kunnen werken van de geboorte af. Niet de enkele persoon, ook het gezin en het geslacht staat onder den zegen des Verbonds. En wie uit geloovige ouders geboren wordt, wordt geacht tot de Kerk te behooren, totdat het tegendeel blijke. Dit nu geeft in den loop der tijden aanleiding tot een aanmerkelijk uitbreiding der Kerk. Het brengt den plicht van Christelijke opvoeding met zich. Het verbindt de ouders of voogden hiertoe. Het geeft door het catechetisch onderwijs aan-de kinderen rechtstreeks invloed op het omkomend ge­ slacht, en het verplicht eerst de ouders, en bij hun ontstentenis de Kerk, om te zorgen dat het gedoopte kind niet alleen in het gezin, en op de catechisatie, maar ook op de school een metterdaad Christelijke opvoeding ontvange. Zonder meer zou dit stelsel alzoo van lieverlede in het tweede, boven geschetste stelsel kunnen overvloeien en uitloopen. Doch juist hiertegen waakt de kerkelijke tucht. De Christelijke opvoeding moet leiden naar het Avondmaal. Aan de toelating tot het Avondmaal moet een onderzoek voorafgaan, of de belijdenis der waarheid aanwezig is. Daarna wordt op het wegblijven van het Avondmaal toezicht gehouden, en heeft iemand zich in zijn leven en leer geopenbaard, als niet tot de Kerk te behooren, dan wordt hem de toegang tot het Avondmaal ontzegd, tucht en censuur op hem toegepast, en, blijkt hij duidelijk niet tot de Kerk, maar tot de wereld te behooren, dan wordt hij van de kerkelijke gemeenschap afgesneden.

Dit kan en moet in dit stelsel, omdat de leer des Verbonds deze veiligheidsklep voor de zuiverheid der Kerk niet uitsluit, maar eischt. In de gewilde massale Kerk is de tucht en de ban een contradictie; iets wat tegen het stelsel indruischt. Heeft de Kerk alleen een paedagogisch doel, dan moet ieder, wie hij ook zij, onder dien paedagogischen invloed gehouden worden. Neemt daarentegen de Kerk ter wille van het Verbond in zich op alle kinderen, die ze in de geslachten door de geboorte ontvangt, maar zonder ze nog persoonlijk te kunnen keuren, dan brengt het stelsel zelf mede, dat deze kerkelijke keur worde toegepast, zoodra het tot jaren gekomen kind hiervoor vatbaar is. Zeker kan de zucht om zijn Kerk talrijk te houden, er dan ook toe verleiden om met de tucht de hand te lichten, maar dan voelt ook een ieder hoe hiermede tegen den eisch van het stelsel wordt ingegaan; dat de Kerk haar plicht niet doet; en dat ze het zich zelve te wijten heeft, zoo ze haar zuiverheid inboet, Dit is dan ook het stelsel, dat in het Verbond gegrond is; dat in heel de Schrift ons gepredikt wordt; en dat klaarlijk en omstandig door onze belijdenis ten regel in onze Gereformeerde Kerken is gesteld. Geen Doopersch atomisme door persoonlijke wilkeur, en ook geen massale louter paedagogische Kerk, met wier wezen de tucht in tegenspraak is, maar een Kerk organisch, onder het zegel van het Verbond, uit de geslachten opkomend, en daarom straks, zoodra onderzoek en oordeel mogelijk zijn geworden, niet als lid in zich inlijvend, of, ware men als lid ingelijfd, weer uitbannend, al wie duidelijk blijkt de „wereld" boven Christus te verkiezen, en zich niet als zijn onderdaan onder den grooten Koning te willen voegen. Doch juist dit Schriftuurlijk stelsel, dat op het Verbond gegrond is, eischt dan ook dat de bestuurders en opzieners der Kerk aan hun Koning trouw blijven, en hiermee is vanzelf de vraag gesteld, wat er geschieden moet, zoo het bederf niet alleen de leden, maar ook het bestuur van de Kerk aantast. Dan toch ware de oefening van tucht ondenkbaar geworden. Oftewel, ging men ook dan nog door, dan zou de tucht een instrument worden, dat zich keerde tegen de geloovigen, en dat met opzet in de Kerk aan de wereld de opperheerschappij poogde te verzekeren. Ook de goede regel van reformatie der Kerken moet daarom ter veiligstelling van het wezen der zichtbare Kerk worden onderzocht. Christus moet Koning in zijn Kerk blijven, ook al is 't, dat ontrouwe herders hem van zijn Koninklijke heerschappij pogen te ontzetten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1908

De Heraut | 4 Pagina's