GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro hege.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS, (Vijfde gedeelte).

Cbristas Kooiogscbap en de Staat.

III.

DE EENHEID VAN ONS GESLACHT.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3 : I6.

Zoo is dan het optreden van de eenheid der wereld in een veelheid van zelfstandige Staten door God gewild en door de Gemeene Gratie bevorderd en verwerkelijkt. In haar zondigen toestand was de wereld niet meer in staat, om als machtige eenheid haar eigen toekomst te beheerschen. Deeling en splitsing was, zou hoogere ontwikkeling van het menschelijk leven mogelijk blijken, onmisbaar, en alleen de vorming van Staten kon aan die gedeelde groepen zulk een verband en vastheid geven, als noodig was, om een hoogeren vorm van menscheiijk leven te doen opbloeien. Al wat aan het stamverband vasthield, gelijk nu nog een deel der nomadische Arabieren, of als horde bestond, gelijk dit bij de negers het geval is, kwam niet vooruit. Alleen waar een Staatsieven ontlook, was doorgaande ontwikkeling; en al wat de oudheid ons, onder het schild der Gemeene Gratie, voortreffa-Itjks heeft nagelaten, is aan dien Staatsvorm te danken geweest, hetzij aan den kleinen Staatsvorm, gelijk die in Griekealands steden ontlook, hetzij aan den breederen Rijksvorm, gelijk die in Midden-Azie, Egypte en het Romeinsche Rijk tot stand kwam. Alleen in den Staat is zekere hoogere menschelijke ordening, ernstige rschtsbsdeeling, en bevordering van stoffelijke en geestelijke ontwikkeling tot aanzijn geroepen.

Dit nam intusschen niet weg, dat de eenheid van ons menscheiijk geslacht, tegen dit beginsel van deeling, tot in het bloed trekken bleef. Dit kon niet anders. Immers krachtens zij^ eenheid vaii oorsprong, is en blijft geheel het menscheiijk geslacht één levend organisme. De menschheid vormt één wezen. Al wat menscheiijk in echten zin is, vindt bij al wat mensch is, weerklank. De vormen, waarin dit zich uit, mogen verschillen, in den grond der zaak blijft al het menschelijke één. Vandaar de gedurig opkomende reactie tegen de indeeling van de wereld in Staten en het gedurig weer opkomende pogen, cm de vele Staten tot eenheid te versmelten, teneinde alzoo tot de stichting van één groot, alomvattend wereldrijk te geraken. Vooral oudtijds kon deze gedachte daarom te lichter opkomen, omdat men de wereld nog zoo weinig in haar uitgestrektheid kende, en toch alles wat men er van kende, onder het begrip „de wereld" saamvatte. Amerika en Australië kende men ganschelijk niet. Van wat nu China en Japan zijn, wist men zelfs in Voor-Azië nauwelijks af, van Indië en den Archipel slechts zeer weinig, en het Midden en Zuiden van Afrika - was en bleef een mysterie. Feitelijk rekende men dan ook alleen met wat om de Middellandsche zee lag, die destijds als de eigenlijke wereldzee gold, en voorts strekte men zich in Azië, Europa en Afrika alleen zoover uit, als men met deelen van deze werelddeelen voeling en aanraking had. Zoo kon de Keizer van Rome zich ten slotte geheel te goeder trouw inbeelden, dat de gekeelezvereldaznzrjn gezag onderworpen was. Het zelfbedrog, dat hierin school, bleek toen de Volksverhuizing weer tot het optreden van afzonderlijke, zelfstandige Staten leidde, maar de idee van de eenheid der wereld sprak er toch luide in.

Veel sterker nog treedt die idee van de eenheid der wereld in de Heilige Schrift op den voorgrond. In de Heilige Schrift wordt de eenheid van ons menscheiijk geslacht nooit losgelaten. Wel komt zelfs het woord: omenschheid" er niet in voor, - maar te sterker spreekt de eenheids-idee in de gedurig herhaalde uitdrukking van de gereld of de volkeren. Reeds kort na de Spraakverwarring gaat de belofte aan Abranam uit, dat „in zijn zaad alle geslachten des mrdrijks zullen gezegend worden". Reeds in de belofte na den zondvloed was deze eenheid van ons menscheiijk geslacht gehandhaafd, in de vijfwerf herbaalde uit-Mukking, dat God zijn verbond oprichtte niet „alle levende ziel tot eeuwige geslach-«n". Doch daarna wordt bijna altoos van ue mreld of van de volkeren gesproken. God heeft alzoo lief de wereld gehad, dat hij, om haar te behouden, zijn eeniggeboren Zoon aan die wereld gegeven heeft. De akker waarop het zaad des Evangelies moet worden uitgestrooid, is de wereld. De apostelen moeten uitgaan om het Evangelie-des Koninkrijks te prediken en getuigen van Jezus te zijn in de geheele wereld. Jezus is het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. Jezus geeft zijn lichaam voor het leven der wereld. Nog ia zijn Hoogepriesterlijk gebed bidt de Christus, A& t „de wereld gelooven moge dat Gij mij gezonden hebt." 0.< ize Hoogepriester is gestorven aan het Kruis ais een verzoening „niet alleen voor oaze sonde, maar voor de zonde der geheele wereld". Johannes betuigt evenzoo, dat de Zone Gods gezonden is „tot een Zaligmaker der wereld." En in de Openbaringen heet het jubelend, dat „nu de Koninkrijken der wereld geworden zijn onzes Gods". Wat nu alzoo in het Nieuwe Testament in vervulling ging, was evenzoo reeds in psalm en profetie steeds de grondtoon geweest, „Looft den Heere alle gij Heidenen es prijst Hem alle natiën" is een toon die door heel het Oude Testament weerklinkt Schier elk volk uit die dagen ontvangt de profetie, dat velen eruit zich tot den Christus bekeeren zullen. Wel woeden de Heidenen, ea stelien de Koningen der aarde zich op tegeji Jehovah en zijn Gezalfden Koning, maar tot diezelfde koningen gaat toch de roepstem uit, dat ze den Zoon kussen mogen, en alzoo onder Hem de eenheid van ons menscheiijk leven herstellen. Griek of Jood, Scyth of Barbaar het valt al, als onderscheiding der volken, eens weg. In Christus is een eenheid voor heel de wereld gegeven, die boven de deeling in natiën, volken en Staten eens uit zal gaan, tot ten slotte de Christus zelf zija Koninkrijk aan God en den Vader zaï overgeven, en het wordea zal God alles en in allen, juist zooals het, ware er geen zonde tusschenbeide getreden, van mcetaf reeds hier op aarde zou zijn geweest.

Dit verband, dat de Schrift gedurig tusschen de verschijning van den Christus en de wereld legt, is intusschen niet daa hoogst zelden als bedoeling van Jezus'Koningschap uitgewerkt. Bijna uitsluitend heeft men het toegepast op de zaligmakende genade. De uitverkorenen die ten leven kwamen, waren niet enkel Joden, maar ook Grieken, en zelfs ook Scythen en Barbaren, ja uit alle volken, en in dien zin zou kunnen gezegd, dat Christus „de Zaligmaker der wereld" v/as. Nu is het voorzeker waar, dat in de apostolische brieven vooral die beteekenis op den voorgrond treedt. De Joodsche Christenen waren er nog steeds op uit, om de zaligheid aan de besnijdenis te binden. Vandaar dat de apostelen deze onjuiste voorstelling steeds waer afsneden en er allen nadruk op legden, dat de Heere zijn volk riep uit allé natiën. Ia de Openbaringen wordt het lied des lofs dan ook aangeheven door wie Christus met zijn bloed gered heeft, „uit alle natiën, volken en tongen" Hiermede echter is de ernstige beteekenis van Jezus' optreden om de wereld te redden, allerminst uitgeput. Als eenmaal al zijn verlosten zullen zijn ingegaan, zal „de wereld" niet weg zijn, maar zal op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel de wereld juist behouden zijn. Uitvallen zullen dan de verlorenen, die Christus verworpen hebben. Zij vallen v/eg, maar de stam der menschheid, ons menscheiijk geslacht, blijft, en zal zelfs dan eerst den vollen rijkdom vertoonen van al de gaven, die God de Heere bij zijn Schepping in ons menscheiijk geslacht gelegd had. Al is de zaligheid een persoonlijk goed, toch is het een goed, dat persoonlijk niet kan bezeten worden dan in organisch verband met alle medegegadigden. Christus zelf predikte het ons in de gelijkenis va» den Wijnstok met de ranken. De kwade ranken verdorren en vallen & £ en worden met vuur verbrand, maar de goede ranken blqven in den Wijnstok met de eigen levensvezelen gehecht. Of om op het andere beeld te wijzen, dat de Schrift hiervoor herhaaldelijk bezigt, alle uitverkorenen en gezaligden saam vormen één mystiek Lichaam, en saam zijn ze lid of leden van het Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Geheel de voorstelling van het geheel individualistisch karakter der zaligwording moet dus terzijdegezet, en daarentegen, juist voor de eere van Christus' naam, sterk naar voren worden gedrongen de eenheid en saamhoorJgheid van alle geroepenen en gezaligden in het Lichaam van Christus. In den aanvang der dingen schiep God niet individuen, maar menschen die saam een menscheiijk geslacht uitmaakten, alzoo een organische eenheid vormden, en saam met al wat er bestond de wereld uitmaakten. Dit werk Gods heeft satan gepoogd te verderven en te niet te doen, maar onze God waakte over zijn Schepping, Hij zond zijn eeniggeboren Zoon om dit zijn werk te behouden, - ea juist hierin sprak zich, naar luid Johannes 3 : 16, zijn liefde voor de wereld uit. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gaf".

Men wachte zich daarom op dit punt voor misverstand, en dit te meer, daar het wcord wereld in de Schrift herhaaldelijk ook in kwaden zin voorkomt. De „vriendschap der wereld" heet toch „vijandschap tegen God". Heel „de wereld wordt voor God vcrdoemelijk" geacht. En waar van God gezegd wordt dat Hij de wereld lief heeft gehad, wordt ons daarentegen toegeroepen : „ Hebt de wereld niet lief". Drieërlei beteekenis van het woord „wereld" heeft men daarom wel te onderscheiden, de eerste in goeden zva, de tweede in kwaden zin, en de derde neutraal. Neutraal is het woord „wereld" genomess, als er b. v. van Jezus staat: geheel de wereld gaat hem na" (Joh. 12 : 19). of als het in Lucas 2 : i heet, dat „de geheele wereld zou beschreven worden", of ook als Jezus zijn apostelen opdraagt: Gaat heen in de gehele wereld, predikende het Evangelie des Koaiakrfjks". In al zulke uitdrukkingen is „wereld" neutraal bedoeld, d. w. z. wordt onder „wereld" alleen verstaan de menschheid, gelijk ze op aarde leeft. Maar naast dit neutraal gebruik van het woord „wereld" is er tweeërlei ander gebruik; het ééne in goeden zin, als bedoeld van de wereld gelijk God ze schiep, zooals ze Gods werk is en de openbaring van Zijn macht en wijsheid. Zoo in Psalm 50 : 12, als de Heere daar zegt: Mqne is de wereld en haar volheid"; als het heet: De wereld is bevestigd, zij zal niet wankelen"; en zoo dikwijls er sprake van is, dat God de wereld met zich zelve wil ver^o^f ea, de wereld wil behouden, en de wereld alzoo lief heeft, dat Hrj haar zijn Zoon geeft. Doch vlak hiertegenover staat de zondige opvatting van het - woord wereld, zoo gedoeld wordt niet op dit aardrijk, gelijk het uit Gods hand kwam, maar zooals het door de zonde verdorven is. Dan toch leest men vlak tegenovergestelde uitdrukkingen, zoo als Jezus zegt: Ik bid niet voor de wereld", „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld", en als zijn apostel getuigt, dat „de geheele wereld in het booze ligt", zoodat „we de wereld en haar begeerlijkheden" hebben te vlieden. Nu komt uiteraard bij het koningschap van Christus de wereld niet in neutralen zin, noch in kwaden zin ter sprake, maar uitsluitend de wereld als product van Gods scheppende macht en wijsheid. Wij zouden in den laatsten zin liever van ons menscheiijk geslacht of van de menschheid spreken, maar de Schrift doetditniet, omdat ze den mensch altoos in verband met de aarde zelve en als geroepen heer der schepping neemt. Dat intusschen toch wel ter dege de menschneid bedoeld is, en er onder verstaan wordt, blijkt uit het neutraal gebruik, wijl dit niet anders dan van de menschen kan gebezigd zijn. Als er staat dat de geheele wereld Jezus naliep, is niet anders gemeend, dan dat de menschen Jezus naliepen, juist in gelijken zin als de Franschen van „tout Ie monde" spreken, d. i. van „heel de wereld", waar wij zeggen: lle menschen of iedereen, doelende op wat wij noemen : het groote publiek. Vandaar dan ook dat Jezus zeif de Zoon des menschen heet, d. w. z. niet landsman van deze of die nationaliteit, geen Griek of Jood, geen Scyth of Barbaar, maar Kind, Zoon des menschen in een zin die doelt op heel ons menscheiijk geslacht.

Van den éenen kant is alzoo in den loop der eeuwen, de wereld, deze aarde, de menschheid gesplitst en gedeeld iu tal van Staten; maar in weerwil van deze deeling blijft toch de wereld voor God staan in haar eenheid en vormt het menscheiijk geslacht, niettegenstaande zijn indeeling in volken en natiën, éen groot organisch geheel, dat God als eenheid schiep, en dat eens weer in den glans van hoogere eenheid schitteren zal. Iets voelt die gevallen menschheid zelve nog van dien eenheidsdrang, en vandaar het streven der machtige heerschers, om zooveel Staten als ze slechts even kunnen, in één machtig wereldrijk op te lossen. Dit pogen echter mislukte bestendig. Het Rijk van Rome's Keizers het wereldrijk te noemen, was een pure illusie, het besloeg van de geheele wereld slechts een klein deel, en niet zoo lange jaren na zijn grootste uitbreiding viel het vanzelf ineen. Dit pogen liep uit op zelf bedrog, bleef zonder resultaat, en ging in bittere teleurstelling onder. Maar tegenover die wereld-idee van Rome's Keizers verschijnt nu in het Heilig Kindeke van Bethlehem de drager van een gansch andere wereld-idee, die niet door geweld van wa­ penen, maar door kracht des Geestes zal verwezenlijkt worden. Deze eenheidsgedachte, die haar kracht zocht niet in de heerschzucht der machtigen, maar In de verootmoediging van den mensch voor zijn God, dient zich ook wel aan als een Koninkrijk, maar niet als een saamstel van Koninkrijken, maar als één Koninkrijk. Het komt niet uit de wereld op, maar daalt van boven neder, en heet daarom het Koninkrijk der hemelen; maar wordt eveczoo het Koninkrijk Gods, of door Jezus: ijn Koninkrijk, genoemd, b.v. als hij tot Pilatus zegt: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld". Maar onder al deze vormen is en blijft het toch een Koninkrijk, het rijk van een Koning. Niet maar een Lichaam met een Hoofd, niet maar een kudde onder haar herder, maar een Koning onder wiens schepter er eea rijk is ea die over dat rijk als Koning is aangesteld. Ds daardoor ontstane toestand is alzoo deze, dat er eenerzijds een wereld is in velerlei Staten en Koninkrijken ingedeeld, en dat daarboven en daartegenover nu optreedt éea heel ander rijk onder éen Koning, die daartoe van God gezalfd is; en het einde hiervan is, gelijk het in Openb. 11 : 15 heet, dat aile de koningen der wereld aan dezen éenen Korsïng onderworpen worden. Dan zullen alle aardsche „heerschappijen, machten en krachten" zijn te niet gedaan, die ésne Koning zal heer en meester over heel de wereld zijn, de eenheid zal hersteld zijn, en als eens de Christus alle zijn vijanden aan zijn voeten zal onderworpen hebben, dan zal H§ ook zelf zijn eigen Koninkrqk aan Hem die er hem toe riep, over geven. Dan zal hij als Koning geheerscht hebben over heel de v/ereld, maar dan zal ook het einde er zijn en allssGode onmiddellijk onderworpen worden. Ook in Efeze i : 19—33 wordt deze zelfde uitkomst naar een beeld van die dagen aangeduid, als 't feit, dat deze Koning in het Koninkrijk Gods gezeten is „aan de rechterhand des Vaders, " verre boven alle Overheid, alle heerschappij, en macht en kracht, ja boven allen naam die genoemd wordt niet alleen in de geestelijke sfeer, maar ook op deze aarde, d.i, in deze wereld. Da Christus is de Koning der koningen.de Heere der heeren. En het is des Vaders welbehagen, dat in Hem al de volheid wonen zal, zóó zelfs, dat alle dingen „te zamen bestaan door Hem".

De vraag is nu maar, hoe we deze twee met elkander in verband hebben te brengen, dat eenerzijds de deeling en splitsing van de éene menschheid in volken en Staten door God zelf in zijn Gemeene Gratie gewild Is, en dat aan den anderen kant de eenheidvan ons geslacht gehandhaafd wordt in het Koningschap van Christus, en dit wel zoo, dat eenmaal de Staten weer ondergaan, en er niets dan de eenheid van het éene Koninkrijk van Christus zal overblijven. Daarop toch komt het, zoo we het Koningschap van Christus in verband met het Staatsieven verstaan willen, in hoofdzaak aan. Om hierin nu een klaar Inzicht te verkrijgen, moet er met hand en tand aan worden vastgehouden, dat de icdeeling van de menschheid in Staten en volkeren niet in de Scheppings-idee lag, maar om der zonde wil, en om haar alleen, is ingetreden. Ware geen zonde de eenheid van het menscheiijk geslacht komen verstoren, zoo zou aan geen 0> /erheid behoefte zijn geweest; er ware geen ongebondenheid der menschen te binden geweest; er zou ook geen rechtsbedeeling zijn geweest, waar van zelf allen in het spoor der gerechtigheid wandelden; en ook waar oorlog ondenkbaar was, zou geen leger gevormd zijn en aan geen Veldheer die ter overwinning kon leiden, gedacht zijn. Vanzelf zou er vrede in eiken kring, vrede in elk gezin, vrede over heel de wereld geheerscht hebben. Aan regel noch ordinantie zou behoefte zijn gevoeld, waar allen de wet Gods in hun hart geschreven hadden, en geen anderen drang kenden dan om naar de wet Gods te leven. Gelijk een gezond lichaam geen behoefte heeft aan medicijn of verband, zou heel het menscheiijk geslacht vanzelf uit eigen aandrift in goede orde geleefd hebben. En ook al had het menscheiijk geslacht zich over heel de aarde in zijn millioenen en millioenen uitgespreid, het menscheiijk leven zou vanzelf, zonder eenigen uitwendigen band, langs het rechte spoor zich van gelukstaat naar gelukstaafc hebben voortbewogen. Doch door de zonde werd dit alles anders. Zoodra de zonde storend, splitsend enverdervend intrad, waren er rechters, was er een leger, was er politie, was de uitvaardiging van regelen en ordinantiën, en een macht om ze met dwang te handhaven, onmisbaar. Zoodanige regeling was intusschen, daar ze in menschelij ke handen was gelegd, te zwak om heel de menschheid als eenheid te kunnen omvatten. En die zwakheid nu was oorzaak, dat óf alles In een chiK> s zou verward zijn, óf wel dat de groote, céne menschheid gesplitst moest worden, en onder machten moest worden gesteld, om In kleine afdeellngen voor ons geslacht mogelijk te maken, wat in de menschheid als geheel genomen niet voor verwezenlijking vatbaar was.

Die indeeling van de menschheid in Staten en volken echter was geen vondst van de wijsheid der menschen, maar werd door God zelf in zijn Gemeene Gratie teweeggebracht. De mensch wilde veeleer de eenheid van ons geslacht tegen alle deeling en splitsing verweren. Vandaar Babei, en vandaar de gedurige pogingen om de Staten in één wereldrijk op te lossen. En dit nu Is de groote beteekenis van de Spraakverwarring, dat God zelf hierdoor de indeellng van de menschheid in volken, natiën ea Staten te voorschgn heeft geroepen. God Almachtig heeft In het leven van ons geslacht Ingegrepen, om die deeling tot stand te brengen. De gedachte er van en de verwerkelijking van die gedachte Is niet uit den zondigen mensch, maar is uit Hem. Door de deeling der ééne taal In velerlei talen heeft Hg de menschen in natiën en groepen ingedeeld, en uit deze indeeling Is vanzelf het Staatswezen opgekomen; een Staatswezen dat vanzelf de behoefte aan een Overheid met zich bracht, en er even natuurlqk en vanzelf toe geleid heeft, dat alle volken beseffen, hoe deze Overheden hun gezag aan Hooger macht ontleenden en regeerden bij de Gratie Gods.

Deze Indeeling van de ééne menschheid in de veelheid van Staten, en daartegenover de handhaving van de eenheid der menschheid In het ééne Koningschap van Christus, zijn alzoo twee. Alle Staatswezen en alle overheid en alle nationaliteit is uitvloeisel niet van de Bijzondere genade, maar van de Gemeene gratie, en gaat dus niet van Christus als onzen Koning, maar van God uit In zijn algemeen wereldbestuur. Nooit heeft eenig Vorst zich Koning bij de gratie van Christus genoemd, maar altijd bij de gratie Gods. Het Staatswezen en de Overheid zqn er lang eer de Christus verschijnt. Ze bestaan beide bij alle volken, niet alleen waar een Christenbevolking Is, maar evenzoo in heidensche landen, en onder de macht van den Islam. Ze houden geen verband met het mystieke Lichaam van Christus, maar behooren tot de algemeen menschelijke ordening. Ze hebben gebloeid in landen waar de naam van Christus nog nooit genoemd was. Ze gaan, als we het scherp mogen uitdrukken, geheel buiten de verschijning van den Christus om. Ja, sterker nog, waar de Christus ten leste verschijnt, keert èn het Staatswezen èn de Oi^erheid zich aanstonds tegen den Christus, zoowel in Herodes en Pontius Pilatus, als daarna in de bittere vervolging die Staat en Overheid aan de Christenen hebben aangedaan, niet alleen onder de Romeinsche Keizers, maar evengoed In Japan en China, toen de Zending in de i6e en 17e eeuw ook deze landen binnentoog.

De indeeling van de menschheid In Staten is alzoo een van God gegeven middel geweest, om de chaotische verwildering van ons geslacht te stuiten. Wel kan men zeggen dat de Gemeene gratie, die hierin sprak, het terrein voor de komst van Christus geërïend heeft, maar krachtens haar aard en natuur staat ze buiten het Koninkrijk der hemelen, buiten het Koninkrijk van Christus, en staat ze eer tegen zijn Koningschap over, dan dat ze hem als den eenigen Koning eeren zou. Toen de Christus, als vrucht van zijc zelfvernedering en lijden, uitermate zeer verhoogd is en gezet is aan Gods rechterhand, was hiermede reeds In kiem de overtoiligwording van het Staatswezen en zijn vernietiging gegeven. Jezus Koningschap zou niet een nieuw Koningschap naast de Koninkrijken der wereld zijn, maar over alle deze heerschen en ze hun zelfvernietiging tegemoet voeren. Satan wist het wei, toen hij tot Jezus zelde: „Al deze Koninkrijken zal ik u geven, indien ge nedervalt en mij zult aanbidden." Het Staatswezen en de Overheid vormen een intermezzo, d. w. z. ze zijn voor een tijd. Zoolang In de wereld de boozen en goeden nog dooreengemengd zijn, en de ongerechtigheid de gerechtigheid zoekt te verdringen, zijn ze onmisbaar. Zoolang de krankheid der zonde voortwoekert, Is het verband, dat ze aan het lichaam der menschheid aanleggen, nóg strikte noodzakelijkheid. Maar wijl Jezus gekomen Is, om weder te komen, en bij zijn wederkomst de boozen en goeden te scheiden ea aile ongerechtigheid ter neder te werpen, is daarmee vanzelf het oogenbllk geprofeteerd, waarop alle reden van bestaan zoo voor den Staat als voorde Overheid zal wegvallen.

In het optreden vaa het Staatswezen en de Overheid is geen blijvende toestand

ontstaan. Veeleer is het een toestand die indruischt tegen de Scheppingsgedachte. Volgens den eiscli van de Scheppingsgedachte moest het alles éen zijn; éen zijn niet door uitwendig aangelegde, maar door geestelijke, innerlijk saambindende kracht. Vandaar dat niet de mensch, maar alleen Christus de eenheid herstellen kan, juist doordat hij die eenheid niet zoekt in uitwendigen band noch in geweld, maar in het geestelijk omzetten van den geest des menschen, het uitbranden van de zonde, en het te niet doen van de schuld, die de verdeeldheid had doen opkomen. Vandaar dan ook, dat de apostelen er gedurig op wijzen, hoe de Christus tot deze aarde komt niet als tot een hem vreemde wereld, maar tot een wereld in wier schepping hij als het Eeuwige Woord zelf de natuur en den aard der dingen bepaald had, en er zelfs nadruk op leggen (Col. i: i6v. v, ), dat door Hem aUe dingen geschapen zijn, dat hij vóór alle dingen is, en dat alls dingen te zaam bestaan door Hem. Mst Jezus valt de scheidsmuur, omdat hij alleen machtig is de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer weg te nemen, de ziektekiem die de deeling veroorzaakt had, te vernietigen, en hierdoor vanzelf de eenheid weer uit de Scheppingsidee zelve te doen herleven. Doch om dit doel te bereiken, moest een tusschen-periode worden ingeluid; een periode waarin de geestelijke eenheid nog niet kan doorbreken, waarin deswege de indeeling van Staten onder Koningen of Overheden nog moet standhouden; en waarin inmiddels toch het groote werk van de terugbrenging der eenheid van ons geslacht moet worden doorgezet. Daarvoor is het Koningschap van Jezus in het leven geroepen, daartoe heeft God zijn heilig Kind tot Koning gezalfd. En vandaar dan ook, dat bij het verschijnen van den Christus, Johannes hem niet in de eerste plaats als Zaligmaker, maar met nadruk als Koning aankondigt. Immers zijn roepen is steeds, dat het Koninkrijk der hemelen nabij is gekomen, en Jezus, zelf optredende, begint evenzoo met niet zijn zaligmakende genade, maar zijn Koningschap op den voorgrond te stellen. Ook zijn eerste verkondiging toch is, dat het Koninkrijk nabij is gekomen. En als h^ voor Pilatus staat, is het nóg zijn belijdenis, dat hij de Kening is, en om Koning te zijn in de wereld is gekomen. Ook op zijn Kruis stond niet zijn eeretitel van Zaligmaker, maar van Koning. De toests^sd in deze tusschenperiode is alzoo, dat de Staten voortbestaan; en dat de koningen der aarde hun schepter blijven voeren; miar dat hoog boven en over alle deze konÏDgen der aarde de Zone Gods en Zoon des menschen als Koning wordt ingezet, om een Rqk te vestigen dat niet uit de aards is, maar door hemelsche kracht zich zal haodhaven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's