„Mijn God, wij, Israël, kennen U.”
Dan zullen zij tot Mij roepen: ijn God, wij Israël, kennen U. Hoséa 8 : 12.
Zelf verhaalde Faulus op den Areopagus, hoe hij, bij het wandelen door Athene's straten, vreemd had opgezien, toen hij op zij van den weg een altaar zag, waarop stond: „Aan den onbekenden God gewijd". Een Heidensch schrijver gist, dat zulk een altaar bij het uitbreken van de pest zal zijn opgericht. Men aanbad te Athene vele goden, en wist dus niet, welke god nu juist die pest zond. Ter verzoening van schuld en ter afwering van de booze krankheid bracht men daarom zijn offerande niet aan een bepaalden afgod, maar aan dien god, die de pest gewerkt bad, en schreef dan op het altaar: Aan den onbekenden god, alsof men zeggen wilde: Aan den god die ons de pest zond, al weten we xelf niet v/ie het deed.
Voor onze dagen was het bewaard, in het Agnosticisme een verwant verschijnsel te zien opkomen. Op dit altaar te Athene stond Agnoslooi, waarin de wortel zit van wat men thans Agnosticisme npemt, en daar verstaat men dan onder een soort omslnierde vroomheid, die wel gelooven wil dat er een God zal zijn, maar volhoudt dat wij dien God in geea geval kennen, ja dat Hij voor ons onkenbaar moet blijven. Men erkent dan wel dat er iets Oneindigs zijn moet, en dat in dit Oneindige ons hoogste ideaal kan schuilen, maar bij dit onbepaalde blijft het. Zelfs mag men geen poging wagen om er dieper in door te dringen. Het baat toch niet en leidt slechts tot zelfmisleiding. Kennen kunnen we den Oneindige niet.
Alzoo te Athene in de dagen van dejr apostel, en thans onder ons eenzelfde neiging. Niet önvroom, eer overgodsdienstig willen zijn ia de waardschatting van het Heilige en Hooge, maar met op het altaar, waarbij men nederknieit, geett naam die leeft, geen woord dat levea wekken kan, niets dan het „Aan den onbe> kenden God."
Vlak daartegenover nu staat het „volk des Heeren", dat in Hosea's dagen door ramp op ramp om zijn zonde achtervolgd, over zoo harde bezoeking verbaasd staat, en in zijn vertwijfeling, als in klacht tegen zijn God, het uitroept: „Mijn Goi, wij Israël, kennen U". Dat de toornegloed van den Heilige zich tegen de heidenen keerde, kon men verstaan, want onder de Heidenen kende men Jehova niet en kon Hem daarom niet eeren en dienen. Maar Israel bezat juist de kennisse des Heeren. Van Israel ontving Jehova alzoo de ware vereering. En waartoe moest dan nu Israel met de uitgieting van Gods toorn overstelpt worden? Het is of heel het vclk uitroept: „Mijn God, wij, Israel, kennen U, en hebben daarom aanspraak op Uw goedertierenheid. Waarom kastijdt Ge ons dan ? "
Noch te Athene had alzoo Paulus, noch te Samaria had Hosea met drieste goddeloosheid te doen, gelijk men ook van de Agnosticisten onder ons niet zeggen kan, dat ze niet vatbaar zijn voor godsdienstige indrukken. Eer ademt 3n dit alles zeker vroom bedoelen. Een vrome bedoeling, te Athene opgekomen uit angstvoor de pest; onder Israel wortelend in nationale zelfverheffi-g; en onder onze Agnosticisten opkomend uit mystiek-wijsgeerig gepeins. Doch hoe ook citecnloopend, hierin zijn ze één, dat het èn te Athene èn te Samaria, èn zoo ook bij onze mystieke wijsgeeren hapert aan de waarachtige kennisse Gods, j», dat ten slotte alle waarachtige kennisse Gods als een ondenkbaar-iets naar het rijk der onmogelijkheden wordt vetwazen.
Nu ligt "rderin diepe waarheid. Jezus zelf betuigt het t.ch: „Niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon". A.lsen maar, Jezus voegde er bij: e« wien hei de Zoon wil openbaren. Er valt niets op af te diagen: God is groot en wij begrijpen Hem niet; of zooals Vondel het zong: „Wie is het di'i zoo hoog gexeten, 200 diep in 't grondeloo's licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, noch gronden zonder tegenwicht, Zichzelf bekend en niemand nader". Voor zoover d kennisse Gods van óns zou moeten komen, heeft de A^costicist gelijk, en gaat alle kennisse Gods boven ons begrip, en zou dus ook ons niet anders overblijven, dan het altaar te bouwen voor den onbekenden God.
Maar hirr ligt dan ook juist de tegenstelling: Buiten Je us is er niets dan de onbekende God, maa; in en met Jezus is ons de kennisse Gods geopenbaard. Wie alzoo de openbaring in Ctiristuj verwerpt, moet zonder kennisse Gods blijven ronddolen. Een zondaar kan uit zichzelf Goi niet kennen. Maar dan ook, beefi Christus u persoonlijk, en aan wie tot Gods volk behoort, is dit gegeven, de kennisse Gods ^^ö/e« baard, dan is er die kennisse G3ds ook, dan blijft God ons i.iet als een Vreemde, maar wordt Hij door de gtloovigen als een Vader door zijn kind gekend. Ei dan is die kennisse Gods geen bijkomstig iets, maar veeleer de hoofdzaak waarop 't aankomt. „Dit toch is het eeuwige leven dat zij u kennen, den eenigen en waarachtigen God!"
Doch EU boort in die kennisse Gods weer het zondebederf in, als wie met het volk Gods loopen, zich op die kennisse Gods laten voorstaan, en als ware het op grond van die kennisse Gods, protesteeren tegen het lijden waarmee God hen bezoekt. „Zend u toorn, o, Heere, over de Heidenen, maar spaar uw volk. Mijn God, wij, Israel, kennen u."
Zoo tcch splijt de naam-geloovige in de kennisse Gods de kern van de schors, het inwendige pit van de uitwendige meêdeeling. Want zeer zeker, er is ook een uitwendige mededeeling van de kennisse Gods. Die brengt ons van Jezus wege de Heilige Schrift. Die aanvaardt het volk des Heeren in zijn belijde nis. Daar spreekt men over in klanken, en zingt ervan in zijn lied. En ook die uitwendig meegedeelde kennisse Gods is onmisbaar. Zonder haar smoort alle kennisse Gods in alle begrip opsmeltende mystiek.
Alleen maar, die uitwendige mededeeling is nog geen openbaring in den zin waarin Jeïu het uitsprak, dat niemand den Vader kent, dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren. D uitwendige mededeeling is aan het volk in 't gemeen, maar de openbaring die ons van Christus aan de ziel toekomt, is persoonlijk. Aan ieder kind van God afzonderlijk. Voor een ieder op eigen wijs en door middelen die bij zijn zielsgesteldheid passen. Bij de mededeeling der waarheid aan Gods Kerk, voegt zich alzoo de persoonlijke openbaring van d kennisse Gods aan elk van zijn kinderen. En hierin juist ligt het pit, ligt de kern van de kennisse Gods. Eerst wie die openbaring ontving, kent God; niet met een kennisse die in het ondoorgrondelijke van Gods wezen indringt, maar met een kennisse Gods, gelijk die voor zijn kind mogelijk is en aan de behoeften van zijn kind voldoet.
Begint men nu onder het volk des Heeren die uitwendige mededeeling en die innerlijk openbaiing der waarheid van elkander te scheiden, dan komt de dorre orthodoxie op. Een nastamslen van klanken, zonder gloed in het hart. Een machtige schijn zonder innerlijk wezen. Dan hebt ge den naam dat ge leeft, en zie, ge zijt dood. Juist zooals het atvallige Israël, toen de gloed van Gods toorn uitging, het dorst uitroepen: Waarom straft Ge ons, o. God. Mijn God, wij, Israël kennen U!
En dit nu is nog gevaarlijker dan het altaar te Athene voor den onbekenden God, nog bedenkelijker dan de wanhoopskreet van de Agnosticisten onzer dagen. Het is de zelfroidaanheid, die op woorden en klanken teert, maar het hongeren en dorsten naar den levenden God verleerd heeft. Een heiden, die rondtast in de donkerheid» maar toch nog CITI; /^/, is dichter bij het Koninkri|k Gods, dan een grif belijder van alle klanken, maar bij wien alle zielsgemeenschap met die belijdenis uitbleef, en de roerselen in het hart meespreken.
Of ge al van buiten kent wat op den wegwijzer staat, daarom kent ge nog den weg niet. Uw God te kennen is ondenkbaar, zoo ge niet eerst leert wat op den wegwijzer staat, en alzoo te weten komt, writ weg ge hebt in te slaan. Maar toch, het eerste a. b. c. zelf van die kennisse leert ge dan eerst verstaan, zoo ge dien weg inslaat, op dien weg voortwandelt, zelf op dien vyeg uw God ontmoet, het woord van uw God beluistert, uw aiel voor Hem uitstort, in Zijn gemeenschap ingaat, Hem nabij uw hart en uw hart nabij Hem weet, en nu in eigen ziels-en levenservaring de kennisse van uw God indrinkt. En dit niet nu of d»n. Niet een enkel maal bij een u sterk aangrijpende gebeurtenis. Ge moet niet maar uw God kennen, maar zooals Hosea het uitdrukt (6 : 3), „vervolgen om uw God t kenneo". Steeds op den weg blijven, en rusteloos op dien weg voortwandelen. Alle ding met uw God overleden, alle ding voor uw God verantwoorden. Niet alleen wat ge in het leven ervaart en u als le< »'enstaak is opgelegd, maar ook h£t leven dat ge inzeiendig dooiletït. Zooal ge asn geen mensch de geheimen van uw hart ontsluiert, zdo heel uw hart voor uw God bloot leggen, en het niet bang, maar heerlijk vindeo, als ge ervaart: Gij kent mij, gij doorgrondt me, o. Heer'!". Dat God u kent, moet het middel worden om u uw God te doen kennen. En daa nooit vergeten, dat het nog maar een stukshe der zaak is; om altoos naar meerdere kennisse Gods te dorsïen, tot ge uw God hoort roepen: , allen gij die dorst, komt en drinkt En als ge dan merkt, dat ge in de benauwdheden, die uw God over u brengt, met voller teugen nog da, n anders, die kennisse van uw God in drïnfet, dan klaagt ge niet meer, en weent ge niet mei r, maar dankt ge voor het kruis dat u wordt opgelegd. En het eind is dan altoos weer de^ psalmtoon:
'k Sloeg, , eer ik werd verdrukt, den dwaalweg in; maar nu geleerd, houd ik Uw wet en wegen, En het is op die wegen onzes Gods, dat Zijn kennisse als een milde regen ook op u zal nederdtuppelen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1910
De Heraut | 4 Pagina's