„Voortgaande en lichtende tot den vollen dag.”
Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Spreuk. 4 : 18.
Onder het volk dat 't geklank kent, gaat *t niet bij allen eender toe. Vooral drieërlei onder*» scheid treft gedurig. Er zijn er die geestelijk achteruitgingen, er zijn er die geestelijk stilstaan, en er zijn er die geestelijk steeds verder komen. Van die laatsten nu zegt de Schrift: „Het pad van de rechtvaardigen is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe".
Pad is ook hier niet weg. De weg toch is voor alle rechtvaardigen een en dezelfde weg, maar het pad van de rechtvaardigen doelt op ieders eigen levensloop en geestelijken gang. Op het platteland is er veelal een straatweg voor allen, die door heel de streek loopt, maar voor elke hoeve in den omtrek is er naar dien straatweg een eigen pad. Zoo nu is er ook geestelijk een weg, dien God gelegd heeft, opdat wij, met al Gods kinderen saam, dien volgen zouden, de weg van Zijn Woord, de weg van Zijn geboden, de weg van Zijn heilige ordinantien, de nauwe weg die ten leven leidt. Maar onderscheiden hiervan is ieders eigen gang door het geestelijk leren, die samenhangt met zijn
karakter, met zijn opleiding, met zijn levenshistoiie; en van dien geestelijken gang nu zegt de . Spreukendichter, dat wie er van verre op ziet, een glansrijken streep door het leven ontwaart, een streep die steeds al verder gaat, en onder dit verder gaan gestaag in glans wint. Ja, zóó aldoor lichtend, dat het in het eind de volle middagglans wordt, of gelijk er staat „lichtende tot den vollen dag toe".
Natuurlijk kan dit niet bedoeld zijn van den weg der geboden. Die toch is voor allen gelijk en schittert steeds in volle klaarheid.! Sprake is hier veeleer van iemand die uit de duisternis komt, die uit de duisternis in de schemering overgaat, uit die schemering in het licht treedt, en nu den glans van het licht, dat hem bestraalt, steeds klaarder ziet lichten. Gedoeld wordt alzoo op een kind van God, dat van zijn jeugd aan tot aan zijn volwassen leeftijd, en van zijn volwassen leefiijd tot aan zijn ouderdom, ja van zijn ouderdom tot aan zijn sterven, het licht van Gods genade steeds helderder in zijn hart voelt stralen.
Het is hier geen spreken uit eigen ervaring. Dat doet de Psalmist, niet de Spreukendichter. De man die Spreuken dicht, ^M^^«< Z£//het leven. Zoo ook hier. Hij ziet als in de verte de goddeloozen en de rechtvaardigen wandelen, en nu merkt hij op, hoe het, waar de goddeloozen wandelen, al duisternis en donkerheid is (zie vs. 19), maar hoe het pad waarlangs de rechtvaardige zich voortbeweegt, een lichtstreep vormt, en dat, hoe verder hij met zijn oog dien lichtstreep vervolgt, het al verder gaat, en hoe verder 't gaat steeds heller glans wordt, tot hij in 't eind een gloed in dien lichtstreep ziet als van de volle middagzon. Hij zegt niet, dat hij 't zelf zoo ervoer. Daar laat hij zich niet over uit. Hij zegt ook niet dat 't zoo zijn moet, als om ons een gebod op te leggen. Hij constateert alleen dat 't zoo is, dat hij 't zoo heeft waargenomen, dat het zich zoo aan zijn oog vertoond heeft. Als er een goddelooze was die zijn pad maakte, dan was het altoos almeer donkerheid; maar als hij een recht vaardige zich langs zijn pad zag voortbewegen, dan was het altoos een lichtende streep die zich aan zijn oog vertoonde, en wel een lichtende streep „altoos voortgaande, en lichtende tot den vollen dag toe".
Vanzelf bezag de Spreukendichter dit alles met een geestelijk oog. In het oog der wereld toch is het vlak omgekeerd. Dan wandelt de goddelooze bij zijn kunstlicht en vuurwerk in hellen gloed, en schijnt Gods kind gedurig atgedoold in de vallei der schaduwe des doods. Bezien zooals de lieden der wereld oordeelen, glansden Cajaphas en Pilatus in bet licht en was het om Golgotha al donkerheid. Saulus die Stephanus hielp steenigen, lichtte klaar, en op den weg naar Damaskus is niets dan duisternis over hem gekomen. Voor Nero was het leven al glorie, voor de martelaren, die hij ter dood bracht, bleef niets dan duisternis. Zoo was het toen, en nog altoos is het, zooals Asaf het in Paalm 73 bezong. Hij kon 't eerst niet zetten, zooals de goddeloozen in vrede hun dagen sleten. Er waren geen banden tot hun dood toe, en hun kracht bleef friscb. Ze waren niet „in moeite als bet volk dat Jehova vreesde, en dat gedurig in benauwdheid wandelde, als bun de wateren eens vollen bekers werden uitgedrukt." Ja, 't was zoo, dat Gods volk schier in wanhoop verviel, en uitriep: „Zou God 't dan niet weten, en zou er geen wetenschap bij den Allerhoogste zijn ? ", of dat een ander klaagde: „Zie, de^e zijn goddeloos, en nochtans hebben zij vrede en vermenigvuldigen hun vermogen, ik daarentegen dien God, en ik ben denganscheu dag geplaagd, en mijn bestraffing is er allen morgen!" Ja, in het eind zou Asaf zelf in dien toon zijn gaan meeklagen, tot hij zich aangreep en vermande. Ook^ in hem kwam het op: „Heb ik dan mijn hart te vergeefs gezuiverd, en om niet mijne banden in onscbutd gewasschen!" Maar neen, zuo mochtÏA] niet spreken, dan zou hi trouweloos zijn aan het geslacht van Gods kinderen. Hij voelt en bekent dan ook, dat toen zijn nieren hem alzoo prikkelden, zijn geest gansch onvernuftig en hij een dier gelijk was geworden. £j uu gaat 't in denjubeltoouorer: „Ik zal dan gedurig bij U zijn. Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door uw raad en daarna mij in heerlijkheid opnemen." Dè, t was de lichtstreep, die al voort en verder ging, steeds klaarder lichtend, ja, lichtend tot den vollen dag toe.
Zoo is het niet bij wie in zijn jeugd vrome, teedere aandoeningen beeft gekend en in de kennisse Gods opwies, maar sinds insliep en zijn hart liet verharden. £n zoo is het ook niet bij den man, die alleen halve eeuw oud, nog evenver in de kennisse Gods is als toen bij als jongeling het leven begon. Maar zoo is het wel bij den rechtvaardige, die na afloop van elk nieuw levensjaar weer rijker oogst in zijn schuur mocht opleggen, steeds zelf rijper werd, en hoe ouder bij werd, des te dieper in de kennisse van zijn God doordrong.
Dan gaat 't van genade tot genade. Dan is zulk een als de palmboom in Gods voorhof geplant, die zijn blad steeds hooger opheft. Dan kan het leven bang zijn, en kan bij zelfs smaad en vervolging moeten verduren. Dan kan't hem zijn, alsof het water hem dreigt te overstroomen, - en alsof hij door het vuur bedreigd wordt. Ja, dan kan 't hemzóóbangzijn, of hemdeademin de keel dreigt te stikken, dat alle uitweg hem schijnt afgesneden en banden der hel hem schijnen te omstrikken. Maar juist die bangheden brengen hem aan zijn God nader. Hoemeer gewicht er aan de klok wordt gehangen, hoe zuiverder de klank van den slag is. Pressa uberior, hoemeer gewicht er aan den palmboom wordt gehangen, hoe weelderiger hij in zijn looi uitgroeit. Juist als ds wolken zich donkerder samenpakken, begint het geestelijk licht klaarder te glanzen. Dan weet de wereld niet anders, of zulk een kind van God zit diep in duisternis bevangen, maar juist in die donkerheid straalt het Goddelijk licht met steeds winnende klaarheid. £n als weer de angst doorstaan, en de nood doorworsteld, en de bangheid geleden is, zou hij voor niets willen dat die bitterheden hem gespaard waren. Veeleer dankt hij dan zijn God, dat het water hem tot aan de lippen kwam, en jubelt hij in de geestelijke winst die dit lijden hem bracht. Het was dan donkerheid van buiten, maar licht van binnen, en in den glans van het Goddelijk licht dat hem inwendig bestraalde, voelt hij zich als een kind dat juist onder de kastijding van zijn Vader innerlijk geheiligd is.
Dit ligt dan daarin, dat hij in de kennisse van zijn God vorderen mocht. Ook in voorspoed en vreugde kan men zqn God aanbidden, eeren en dienen, maar voorspoed en vreugde trekken ons zoo licht van God af, dat we dan nog wel belijden en met Gods volk loopen, maar dat we toch verarmen aan onze ziel, omdat onze ketmisse van onzen God bleef die ze was, en niet vooruit kwam. Om dat hooger licht op te vangen, moet de ziel de gemeenschap met zijn God vinden, nader bij zijn God komen, en voelen dat God ons nader komt; en het is eerst in dit innig samenleven met onzen God, dat de kennisse van onzen God voor ons begint op te glanzen. £n dit nu bereikt de ziel veel meer, zoo ze hard gedrukt wordt, dan zoo ze voorspoed indrinkt met volle teugen.
Zeker, Gods Woord is ons een lamp voor onzen voet; met Gods bestuur, Gods raad te rekenen zet ons vaster; maar zoo 't daarbij blijft, is het alles nog niet het ontmoeten van den levenden God zelf; ontbeert ge nog den persoonlijken omgang met den Heilige; komt ge als kind nog niet met uw Vader zelf in aan raking; en kunt ge daarom niet dis diepere kennisse van uw God erlangen, die alleen in zijn gestadige gemeenschap te leeten is.
Heeft uw God u nu lief, dan ziet en weet Hij het, hoe ge te midden van de vreugde der wereld van Hem zult blijven af dolen, en dan trekt Hij u met de koorden der liefde naar Zich toe, en die koorden doen u pijn. Maar die pijn tnoet doorstaan en moet doorworsteld, anders weet uw Vader dat ge nooit naar Hem toekomt. £n als dan onder de benauwdheid en te midden van die pijn. Zijn toenadering door u gevoeld en gesmaakt wordt, en de volzalige indruk van zijn gemeenschap door u in uw hart wordt er varen, dan lacht ge van heilige vreugde, al vloeien de tranen om uw leed u uit de oogen, en weet ge een geliefd kind van uw God te zijn, zooals ge dit voorheen nooit waart geweest.
En dit is het licht. Dan was het u eerst, als ge aan de wereld dacht, alles glans, maar als ge aan uw God en aan de eeuwigheid dacht, alles donker. Maar nu is dit vlak omgekeerd Naar den kant der wereld een onbegrensde donkerheid, maar als ge aan uw God en aan de eeuwigheid denkt, alles één klaar lichten als bij vollen zonneglans. £n genaakt u dan weer leed en smart, dan beeft en dan siddert ge niet meer, maar verstaat ge dat uw God u tot nog klaarder licht brengen wil. Moedig en onversaagd gaat ge dan die nieuwe benauwdheden tegen. £n klimt dan nogmaals het water van den stroom van uw lijden, zoodat het u aan de borst, u aan de keel, ji tot aan de lippen komt, dan weet ge vooruit, dat dit water toch weer dalen, toch weer afdrijven zal, en dat het eind zal zijn nieuwe glorie en een nog rijker kennisse van uw God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1910
De Heraut | 4 Pagina's