GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Politiek of Kerkelijk?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Politiek of Kerkelijk?

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II

Het feit van de doodstraf staat, zoo toob den we aan, niet op zich zelf. Toegegeven dat de Overheid, door de doodstraf niet meer toe te passen, in het burgerlijk strafrecht aan den steliigen eisch van Gods Woord te kort doet, dan is het nog de vraag, of de Kerk geroepen en bevoegd is de Overheid deswege te vermanen. Immers, gaan onze Kerken eenmaal dien weg op, dan dient de lijn ook consequent doorgetrokken en moeten de Kerken op elk punt, waar de wetgeving van de beginselen van Gods Woord afwijkt, de Overheid deswege te recht wijzen. Zelfs heeft de Kerk deze roeping dan te vervullen niet alleen tegenover de Overheid, maar tegenover eiken kring in het maatschappelijk leven, die een eigen gezag en eigen regelingen bezit. En de Kerk, die als verkondigster en handhaafster van de ordinantiën Grods optreedt, moet dit dan natuurlijk niet doen bij wijze van smeekbede of verzoekschrift, maar ze moet dan met geestelijk gezag en autoriteit optreden zóó, dat ze voor dien eisch van het Woord Gods ook gehoorzaamheid vergen kan.

Metterdaad is de roeping der Kerk zoo breed opgevat in de Middeleeuwen. In de bekende leer van de twee zwaarden vindt ze haar meest praegnante uitdrukking. Het jus canonicum, door de Roomsche Kerk vastgesteld, poogt dan ook niet alleen voor het kerkelijk leven, maar evenzeer voor het burgerlijk leven de rechtsbeginselen van Gods Woord te handhaven. En nog stelt de Roomsche Kerk bij elke vereeniging „geestelijke adviseurs" aan, die toezicht hebben te houden, dat niets geschiedt tegen de ordinantiën Gods, gelijk de Kerk van Rome deze verstaat. Zoo heeft de Roomsche Kerk dit beginsel consequent doorgevoerd en kan daarom haar voorbeeld ook wel het duidelijkst toonen, waartoe deze opvatting van de taak der Kerk noodwendig leiden moet.

Tegen deze overschatting van de roeping der Kerk is het Protestantisme en zgn met name de Gereformeerde Kerken terecht opgekomen. Dit geschiedde niet, omdat men ontkende, dat het Woord Gods beginselen bevatte voor elk terrein des levens, ook van bet burgerlijk leven; in dit opzicht was men het geheel met de Kerk van Rome eens, en met name Calvijn heeft èn in zijn Institutie èn in zijn Commentaren telkens er op gewezen, wat uit het Woord Gods voortvloeide ook voor de taak der Overheid. En evenmin geschiedde dit, omdat men ontkende, dat de Overheid of wie ook aan deze oidinantien Gods geen gehoor­ zaamheid schuldig zou wezen, want zeker heeft niemand beslister dan Calvijn gehandhaafd, dat elk gezag, omdat het aan God ontleend was, ook gebonden was aan het Woord Gods. Maar wel handhaafde men, dat Kerk en Overheid ieder haar eigen roeping van God ontvangen had, en dat evenmin als de Overheid aan de Kerk had voor te schrijven, wat uit Gods Woord voortvloeide voor het kerkelijk leven, zoo ook de Kerk niet aan de Overheid had voor te schrijven, wat uit Gods Woord voortvloeide voor het politieke leven. De Kerk had alleen met het kerkelijke leven zich te bemoeien en niet met het politieke terrein, dat tot de taak der Overheid behoorde. Een beginsel dat in Art. XXX onzer Kerkenorde zoo beslist en kras mogelijk is uitgesproken: in kerkelijke saamkomsten zullen geen andere dan kerkelijke zaken verhandeld worden. Al wat dus niet tot de kerkelijke zaken behoort, hoort in onze kerkelijke vergaderingen dus niet thuis.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de kerkelijke vergaderingen zich daarom nooit tot de Overheid zouden mogen wenden met verzoekschriften, die ook de politieke wetgeving raken. Oaze Kerken hebben dit meermalen gedaan, en zoowel op onze Generale als op onze particuliere Synodes zijn telkens zulke verzoekschriften aan de Over' heid gericht. Maar deze verzoekschriften raakten alleen zulke punten in de politieke wetgeving of het staatkundig beleid.die rechtstreeks of zijdeliegs met het kerkelijk leven of de religie in verband stonden en daarom ook onder de „kerkelijke zaken" konden gerang .'chtkt worden. Met zekeren nadruk werd daarom bij elk dezer verzoekschriften er op gewezen, waarom hetgeen men van de Overheid vroeg, voor de Kerk cf de religie van belang was. Men meed met zorgvuldigheid den schijn, alsof de Kerk als zoodanig de Overheid iets zou willen voorschrijven of verzoeken, wat tot het eigenlijke politieke terrein behoorde, en daarom buiten de competentie der Kerken viel. Er was, indien men zoo wil, een gemengd politiek' kerkelijk terrein; er waren zaken, waarbij èn de Kerk èn de Overheid betrokken waren; zoo met name hei huwelijksrecht de eed, de scholen, enz. Op dit gemengde terrein trad de Kerk bij de Overheid op om te pleiten voor de belangen der Kerk, en ze deed dit met het volste recht. Maar nooit, althans voorzoover ons bekend is, hebben onze Kerken ia een zuiver politieke quaestie, een quaestie die de Overheid alleen raakte maar de Kerken niet, tot de Overheid verzoeken gericht.

Het bewijs hiervoor ligt in dat verzoekschrift, dat wel het meest nauwkeurig over wogen is en daarom voor de kenschetsing van het gevoelen onzer Gereformeerde Vaderea ook de meeste waarde bezit, nl het verzoekschrift, dat op de Dordtsche Synode in 1619 is opgesteld geworden. Dit verzoekschrift, dat in extenso in de Postacta van Dr. H. H, Kuyperp. 261-270 staat afgedrukt, handelt vooreerst over zulke zaken, die rechtstreeks het kerketijk leven betreffen, zooals de goedkeuring van de besluiten der Synode, de handhaving der Gereformeerde belijdenisschriften, de approbatie der Kerkenorde, de totstand komisg van een nieuwe Bijbelvertaling, de zorg voor de Zending in Indtë, voor de Kerken onder het kruis, maatregelen tegen de paapsche superstitiën en de godslaste ringen der joden, tegen de sabbathsprofanatien en roepende zonden, en de betere verzorging van de predikantstractementen; onderwerpen waarvan zeker niemand zal betwisten, dat ze rechtstrceeks tot de zorg der Kerken behooren. Maar daarnaast werd ook gehandeld over een goede sckoolorde, over een algemeene kuwelijksordonnantie, ovGT de visitatie der boeken en over het eeds formulier, die zeker niet in dien rechtstreekschen zin tot de kerkelijke zaken kunnen gerekend v/orden. Juist bg deze punten nu wijst de Dordsche Synode er telkens met nadruk op, waarom ze deze zaken bij de Overheid aanhangig maakt, en dit motief is nooit, dat de Kerk geroepen is aan de Overheid uit Gods Woord zekere voorschriften te geven of critiek uit te oefenen op de politieke wetgeving, maar dat het belang der Kerken bij deze punten betrokken is. Zoo heet het bij de Schooierde: „nademaal uwe Hoog Mog< > ^ ten beste bekend is hoeveel de Kerken dezer landen daaraan gelegen is, dat de scholen zoo hooge als triviale behoorlijk mogen besteld wezen en de ervaring geleerd heeft, wat groote oU' heilen bij gebreke van dien in de kerken en landen zijn ontstaan." Wederom bij het verzoek om een generale huwelijksordon nantie: „dewijl men ook dagelijks verneemt, dat de misbruiken in het stuk van het huwelijk meer en meer toenemen en over dat stuk in de kerken dezer landen vele zwarigheden dagelijksvoorvallen." Evenzoo bij de visitatie der boeken, waar het motiet wederom is: „om des te beter te weren het uitgeven van alle schadelijke en impertinente boeken, met dewelke deze landen nu ettelijke \ix& n\xttvis3üisiot groote schade en onrust van de Kerk vervuld zijn." En wat het eedsformulier aangaat, vraagt de Kerk, dat de Hooge Overheid een eenparig eedsformulier vaststelle, „alzoo bevonden wordt, dat in sommige plaatsen nog gebruikt worden formulieren van eedzweren, die niet vrij zijn van pauselijke afgoderij." Ja, zelfs bij het verzoek om maatregeien tegen allerlei schandelijke misbruiken, als komedie, danshuizen enz., wordt als motief hier bijgevoegd: „waardoor de menschen van de ware Godzaligheid tot de ijdelheid en ongebondenheid dezer wereld afgetrokken worden".

Zoo heeft de Kerk, zelfs toen de band tusschen haar en de Overheid nog zooveel nauwer was en de Overheid publiek belijdenis deed van de Gereformeerde religie, toch de grenzen harer bevoegdheid in acht genomen. Het beginsel, dat de Kerk alleen over kerkelijke zaken te handelen had, werd gehandhaafd, ook wanneer de Kerk zich richtte tot de Overheid des lands, en het was, alsof de Kerk, ook waar ze schijnbaar met politieke zaken zich inliet, toch zoo scherp mogelijk wilde doen uitkomen dat ze dit alleen deed, omdat en voorzoover het belang der Kerk hierbij betrokken was. Het sterkst blijkt dit wel bij \iR% huwelijksrecht. Hoezeer geen enkel Gereformeerde ontkennen zal, dat het Woord Gods hierover bepaalde uitspraken doet en de Kerk dus op grond van Gods Woord aan de Overheid zou kunnen voorhouden, hoe het huwelijksrecht behoorde geregeld te worden, hebben onze Kerken dit toch nimmer gedaan, omdat het huwelijk een „politieke zaak" was, waarover de Overheid te beslissen had, en alleen omdat een verkeerde wetgeving op het huwelijk voor de Kerk allerlei schadelijke gevolgen had, drong de Synode op betere regeling aan.

Past men dezen regel nu toe op het onderhavige geval van de doodstraf, dan kan toch kwal^k gezegd worden, dat hierbij rechtstreeks of zijdelings een kerkelijk belang gemengd is. Men kan wel zeggen, dat de doodstraf in Gods Woord bevolen is ends Kerk er prijs op moet stellen, dat de Overheid ook in haar wetgeving Gods ordinantie handhaaft, maar op deze wijze kan men alles wat rechtstreeks of zijdelings met Gods Woord samenhangt, tot een kerkelijke zaak maken. In dien zin is het woord „kerkelijke zaak" echter nooit door onze vaderen opgevat; zij verstonden daaronder alleen datgene, wat met het ksrkelgk leven of de religie zelve samenhing en uit dien hoofde ook tot de zorg der Kerk kon gerekend worden. Van de wederinvoering der doodstraf nu kan dit niet gezegd worden. De doodstraf raakt een Goddelijke ordinantie voor het politieke leven en de zorg daarvoor moet men, gelijk Voetius het uitdrukte, „de conscientie dergenen laten bevolen zijn, die daartoe recht en macht hebben, ne falcem in alienam messam mittamus", opdat men den sikkel niet sla in eens andermans oogst.

Eenigszins mag het daarom verwondering baren, dat de kerkelijke vergaderingen, die over dit voorstel gehandeld en zeifs besloten hebben het naar de Generale Synode door te zenden, op Art. XXX onzer Kerkenorde blijkbaar niet hebben gelet. Zoodra een dergelijk voorstel ter tafel kwsm, had toch de praealabele quaestie wel mogen besproken worden, of men hier te doen had met een kerkelijke, dan wel met een politieke zaak. Want hoe zal de Generale Synode, gesteld dat ze dit voorstel overneemt en daarmede tot de Overheid komt, ooit aan de Overheid kunnen duidelijk maken, dat de wederinvoering der doodstraf een kerkelijke zaak is of een zaak die rechtstreeks de belangen der Kerk raakt? En nu trachte men zich hiervan niet af te maken met het argument, dat de wederinvoering der doodstraf het gevaar van moord voer ds leden der Kerk zal verminderen. De vraag is niet, of de leden der Kerk persoonlijk belang hebben bij een of anderen Overheids-maatregel, maar of er terx belang der Kerk mede gemoeid is.

Dat Groen van Prinsterer, toen de Regeering een voorstel tot afschaifing der doodstraf aan de Staten-Generaal deed, het geprezen heeft, dat enkele kerkeraden der Hervormde Kerk bij de Staten-Generaal hiertegen geprotesteerd hebben, mag natuurlek niet als bewijs worden aangehaald, dat de Kerk hiertoe van Godswege zou geroepen zijn. Wat Groen van Prinsterer prees en terecht prees, was, dat toen er een algemeene inzinking was in ons volksleven en schier niemand zijn stem verhief tegen dit regeeringsvoorstet, althans enkele kerkeraden getuigenis gaven tegen deze schending van het Goddelijk recht. Maar hieruit een kerkrechtelijk beginsel af te leiden, zou even onjuist zijn als wanneer men den doop door vrouwen zou willen goed pleiten met een beroep op wat Zippora, de vrouw van Mozes, heeft gedaan. Bij de vraag, wat de taak en roeping onzer kerkelijke vergaderingen is, heeft niet een toevallige uitlating van Groen van Prinsterer, maar heeft het kerkrechtelijk beginsel, dat onze Kerken zelf in Art XXX harer Kerkenorde hebben uitgesproken, te beslissen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Politiek of Kerkelijk?

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's