GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zesde gedeelte).

Het Koningschap van Christus en de Wetenschap.

V.

DE WAARHEID.

Wat is waarheid 1 Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Joh. i8 : 38 en 14 : 6.

Pilatus' half spotzieke, half tnelankolieke uitroep: Wat is waarheid ! kenteekent den geest, die destijds onder de beschaafde klasse heerschte. Nog altoos in 't hart een zucht en drang om achter het wezenlijk bestand der dingen te komen, maar die zucht, door altoos nieuwe teleurstelling afgemat, het nu opgevend, en in 't eind onder den last der vertwijfeling zich wrekend op 't noodlot dat steeds nieuwe teleurstelling baarde. Het kon bijna niet anders. Wijsgeer na wi^'sgeer was opgestaan, om dan eindelijk toch de oplossing van het wereldraadsel te geven, en in breeden kring had men zijn orakeltaal met blijde verwachting begroet. Nu zou 't mysterie dan toch eindelijk ontsluierd worden. En toch, nauwelijks had men zich van deze orakeltaal rekenschap gegeven, of een andere groep van wijsgeeren stond op, die juist een vlak tegenovergesteld uitgangspunt kozen, en nogmaals alles wat vast scheen, onvast maakten. Bij 't al dieper gaan der bespiegeling gevoelde men ten slotte toch, dat heel deze bespiegeling zich in pure schijntheorie verloor. Wat als vrucht van de hoogste inspanning van het denken werd aangediend, bleek tenslotte zoo wonderwel op 't blazen van zeepbellen te gelijken, dat er iets tragisch-komisch in heel het geleerd gedoe kwam. Hadden dan de lichtzinnigen geen gelijk, die aan hun hersenen zoo bovenmenschelijke inspanning spaarden, en meer lachend dan nadenkend het practische leven genoten, gelijk het zich aanbood. Scepticisten van ouder en van later tijd, voor wie het altijd weer op een half spotziek: Wat is waarheid! neerkomt. Doch al is die uitroep volkomen verklaarbaar en in een man als Filatus zelfs met betamelijken ernst bestaanbaar, wat er in ontbreekt is besef van eigen schuld en bewustzijn van eigen onmacht. In het enkele denkbeeld van den val in zonde ligt tweeërlei; ten eerste dat we als menschen in onzen oorspronkelijken toestand na de schepping niet alleen den prikkel van dorst naar kennis in ons omdroegen, maar ook over alle gegevens beschikten om dien dorst te bevredigen. Nu daarentegen, na den val, bleef wel de prikkeJ, maar de bevrediging van wat dien prikkel zoeken deed, stond niet meer in onze macht. Men had zich ingebeeld, dat de zonde eigenlijk alleen de religie afsneed, en ons het vermogen om én braaf én wijs te blijven, liet. Doch dit kwam anders uit. De uitkomst toonde, dat in ons menschelijk wezen alles onderling saamhangt, en dat, waar de religie als band van de ziel aan God niet meer zuiver werkt, niet alleen ook het zedelijk leven zijn kracht inboet, maar ten slotte ook de wijsheid der menschen vergaat. De zonde verduistert ook het verstand, en doet een geestelijke krankheid door heel ons geslacht trekken, die in het eind het ware en het onware niet meer kan afscheiden, en juist de edelste geesten aan den bangsten twijfel overlevert. De < én kan zich dan aan het stoffelijke en zienigke vergapen, een ander weerindenkspinsels zelfverheerlijking zoeken, en een derde een veelkleurig boeket uit anderer denkgaarde saamlezen, maar altoos komt weer de bange vraag op: Is dit nu wel wezenlijk alles zoo, of beelden we het ons slechts in? Is onze denkwereld de wezenlijke wereld, of is het een sneeuwpaleis, waar niemand in wonen kan, en dat straks toch versmelt door den gloed der nieuwe lente?

Niet wetenschap, niet wijsbegeerte, niet bespiegeling, maar waarheid is daarom het goud in het weten waarop 't allereerst aankomt. Niet de inhoud, maar het waar zijn van de waarheid is het eerste dat vast moet staan, zal er weer vastheid in ons Innerlqk zelfbesef komen. Het in ons bewustzijn losgeraakte rad van realiteit moet voor alle dingen weer worden vastgeschroefd. Anders toch wordt met den rijksten inhoud ^« waarheid, straks hetzelfde spel gedreven als met het geknutsel der diepzinnigste bespiegeling. De uitkomst van meer dan achttien eeuwen heeft het dan ook getoond, hoe volstrekt onmachtig de inner-'Qlc nog niet weer vastgeschroefde geest is, P» de klare Goddelijke waarheid «It wa*r' heid met vaste hand te grijpen. Ook hier blijft het een tweeledig geding: Niet alleen de voorwerpelijke waarheid, die tot ons komt, moet van dwaling vrij zijn, maar ook de onderwerpelijke geest in ons, die deze waarheid in zich opneemt, moet van zijn doodelijke wonde genezen zijn. Voorwerpelijk moet niet alleen voor de verzinning des menschen de waarheid der Openbaring in de plaats treden, maar ook onderwerpelijk moet de lichtstraal uit den hooge de verduistering van het verstand doen opklaren. Steeds draagt daarom wat ons redt een tweezijdig karakter: er moet ons waarheid worden aangebracht, en onze geest moet opgeklaard. We worden geboren krankvan zin, en daarom blijft 's menschen toestand op het stuk van waarheidsonderscheiding van nature altoos een staat van krankzinnigheid, hierin zich steeds verradend, dat onze geest aan zich zelf twijfelt, en blijft vragen of wat we als waarheid beschouwen, wel waarlijk waarheid is. Voor den lacher verlof om met alles te spotten, voor den man van ernst oorzaak van zielsbenauwing en zelfvertwijfeling. En dit nu klaart dan eerst op, zoo er tweeerlei gebeurt: dat ten eerste de zon door de wolken breekt, en dat ten andere voor de verduistering van den geest „het verlichte oog das verstands", dank zij onze wedergeboorte, in de plaats treedt.

Nu treedt te midden van deze aan zich zelve vertwijfelende wereld Jezus Christus op en spreekt het uit: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven". Hij spreekt niet slechts de waarheid, maar is de waarheid.

Doch ook bij dit zijn van de waarheid blijft het niet; hij is ook de weg voor ons om tot de waarheid te komen. En leidt hij ons langs dien weg in de waarheid in, die hij zelf in eigen persoon is, dan is de vrucht voor ons niet, dat we nu over de waarheid redeneeren en besluiten kunnen, maar dat die waarheid ons leven zelf omzet en de vrucht levert in de heiligste practijk. Ia onzen toestand van zonde is ons denken los van ons wezen en los van ons leven. Het is een rad in het uurwerk van ons aanzijn geworde, n, dat op zich zelf draait, maar het uurwerk ^hiiet meer voortstuwt. Het is een dolgeloopen rad, dat eindeloos, eindeloos door wentelt, maar geen eüfekt meer op ons aanzijn heeft. Vandaar onze denk-ellende. Ons wezen moet de incarnatie van een gedachte zijn, en uit die gedachte ons eigen denken opkomen. Wezen en denken moeten één zijn. En zoo ook moet ons leven niet naast ons denken loopen, maar het rad van ons denken en het rad van ons leven moeten, tand na tand, in elkaar grijpen. Zoo nu is het in ons niet meer, maar zoo was het in den mensch Jezus Christus. Jezus denkt niet naast zijn wezen, maar zijn denken komt uit zijn wezen zelf op. En ook zijn denken schiet niet door zijn leven heen, maar beweegt het leven zelf voort. Vandaar dat hij alleen zeggen kon: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven", hiermee uitsprekend dat in zijn zondeloos bestaan de waarheid en de vastheid van de waarheid hersteld was, en ons toeroepend dat zielsaansluiting aan hem het eenige middel voor ons zondaren is, om uit al ons zinnen en peinzen, bespiegelen en oordeelen weer tol waarheid te komen, en het waarheidskarakter van de waarheid weer te leeren verstaan, te leeren gevoelen, en te leeren genieten.

Een beeld moge dit ophelderen.

Denk u een monumentaal, reusachtig groot prachtgebouw, gelijk ons paleis op den Dam te Amsterdam of als de Dom te Keulen. In zulk een gebouw kunnen scheuren, afwijkingen, verzakkingen voorkomen, die de vastheid van het geheele gebouw dreigen te ontredderen, gelijk dit met den Dom te Keulen metterdaad in toenemende mate het geval is. Dit merkende, voelt wie voor zulk een gebouw te zorgen heeft, van zelf de gedachte om in het geschondene herstel aan te brengen, in zich opkomen. Maar hoe dit herstel aan te vangen, en hoe dit herstel tot stand te brengen ? Zulk een monumentaal gebouw is een mysterie. Men kan er van buiten niet aan zien, hoe het innerlijk in elkander zit, en toch, om het te herstellen, moet men op de oorspronkelijke constructie teruggaan. Leeft nu de architect nog, die zulk een gebouw schiep, dan is het eerste wat men te doen heeft, dien grooten bouwmeester te ontbieden, en hem af te vragen, hoe, in verband met de oorspronkelijke constructie, het herstel van het gebouw moet worden aangelegd. Of ook, is de architect reeds ten grave gedaald, dan zoekt men de oorspronkelijke bouwplannen op, speurt die na, en poogt zoo te weten te komen, op wat wijze het herstel moet ondernomen worden. Vergelijk nu met zulk een monumentaal prachtgebouw de wondere schepping van deze wereld. Dit wondere gebouw van deze wereld is geschapen door den oppersten Kunstenaar en Bouwmeester. Maar het is geschonden. De opstand van sata< ' tegen God en de daaruit gevolgds aU& i v'iia den mensch bedreigt geheel dezen Goddelijken bouw met afwijking, verzakking en ondergang. En nu maken de wijsgeeren der wereld zich op, om ook in dien noodstand te voorzien. De zedemeesters zullen het zedelijk verval stuiten. De denkers heel de constructie van het leven verbeteren. De mannen van de practijk zullen het leven van zijn hindernissen ontdoen. Maar het blijft bij knutselen en probeeren, alleen omdat deze goedbedoelende herbouwers de oorspronkelijke constructie van dezen wereldbouw niet kennen en ze de bouwplannen niet vinden kunnen, die bij den bouw dienst deden. Maar nu verschijnt de Christus. Hij die het Eeuwige Woord is, van wien geschreven staat, dat alle dingen door Hem geschapen zijn, en dat zonder hem geen ding gemaakt is dat gemaakt is, en door Wien alle dingen, zienlgke en onzienlijke, alsnog bestaan. Hij dus is de Bouwmeester en opperste Kunstenaar, naar wiens plan het al tot aanzijn kwam. De innerl^'ke constructie van heel den bouw dezer wereld, de mensch inbegrepen, is van Hem. Het is alles uit den Vader, maar door den Zoon. Het zijn zijn gedachten, die in heel den bouw dezer schepping belichaamd en verwezenlijkt zijn. Hij alleen weet dus, hoe het herstel kan worden aangebracht. En nu verschijnt deze opperste Bouwmeester ten slotte zelf in deze wereld, verklaart ze ons, licht ze ons toe, en wijst het punt aan, waar de reconstructie moet worden aangevangen. Vandaar dat ze door Hem alleen, maar dan ook met vaste zekerheid, kan gelukken.

De weg was zoek, de waarheid verloren, het leven verijdeld, maar nu komt hij en zegt: „Zie op mij, volg mij, doe naar mgn woord, en het zal alles terecht komen, want ik ben zelf de weg, de waarheid en het leven. Geef daaraan nu gehoor, geloof dat God hem u gezonden heeft, word in hem ingelijfd en met hem lotgemeen, en ge komt tot vaste uitkomsten, die u zeggen, waar in u zelf allereerst, en voorts in heel de wereld, het herstel moet worden aangebracht. Dan zijt ge er. Dan is er weer vastheid. Ge tast niet meer in den blinde rond. Ge zijt in den Heilige en weet in en door hem alle dingen. Maar ook, keer u van hem af, misken hem in zijn Goddelijke zending, weiger in hem te zien wat hij u van God is, en ge bezondigt u op onherstelbare wijze, en wat ge dan ook buiten den Christus zelf beproeft, om in het gebouw van u zelf of van deze wereld herstel op eigen hand aan te brengen, het blijft altoos bij knutselen en beproeven, en het eind is, dat de verzakking van het wereldgebouw steeds verder doorgaat. Dit ziet ge dan ook aan de uitkomst. In den kring der Christenheid is genezing van de wonden, is herstel van de geestelijke krankheid, is terugkeer tot vastheid en waarheid, een wederopbouw van het leven, een hooger glans die zich ontwikkelt. En naast en om dien kring blijft het oude tobben van de wijsheid der oude en der nieuwe wereld. Gedurige overgang van stelsel in stelsel. Twijfel na twijfel opkomende, om wat eerst gewonnen scheen, weer af te breken. Het blijft alles krank, en die krankheid verergert, en in een zin zooals zelfs Pilatus het nog niet kon bedoeld hebben, duikt, telkens in steeds intenser zin, Pilatus' vraag: „Wat is waarheid 1" weer op. De schroef in het innerlijk bewustzijn van den mensch wordt niet vastgeschroefd. Het dolgeloopen rad blijft zich eindeloos omwentelen. Men kent het plan van den bouw niet, en verloopt daardoor in allerlei constructies, die op hetgeen bestaat niet passen. Men gist, men vermoedt, men zint, men peinst, maar de waarborg, dat wat men vermoedt waarheid zijn zal, blijft ten eenenmale ontbreken. Men komt niet verder. Men bereikt zijn doel niet. En teleurgesteld in zijn schoonste verwachtingen, sterft wijsgeer na wijsgeer, denker na denker, zedemeester na zedemeester, levensheid na levensheid weg in den dood.

Eén groot zelfbedrog leidt hierbij de zoekende menschheid op een dwaalspoo|. Ze beeldt zich toch in, dat de uitkomst van een diepzinnig wetenschappelijk onderzoek hooger staat dan hetgeen onmiddellijk door ons als waarheid wordt aangegrepen. Kennis komt daardoor in aller schatting hooger te staan dan het weten. Wat onmiddellijk door ons weetvermogen gegrepen wordt, kan het deel van de eenvoudigsten zijn; wat daarentegen door diepzinnig wetenschappelijk onderzoek ter onzer kennisse l komt, is alleen het deel Aex geleerden. Van een weetvermogen van den mensch hoort men daarom zoo goed als nimmer, wel van zijn kenvermogen. Wat we onmiddellijk met onze zintuigen waarnemen, telt nauwelijks mee; hoog daarentegen staat, wat wordt waargenomen met microscoop of telescoop. Er moet moeite aan zijn ten koste gelegd. Er moet denkinspanning bg te pas zijn gekomen. Het moet zoo zijn, dat een gewoon mensch er niet bij kan, en alleen een vaardige, scherpzinnige, vindingrijke geest er achter kan komen. Het moet in echten zin aristocratische geleerdheid en geen democratisch weten zijn. Er is dan een schare die de wet niet kent, en er zijn geleerden die de wet van natuur en leven uitvonden. Dit laatste staat dan het hoogste, dit eerst zal tot het ware weten leiden, en wie het resultaat van dit wetenschappelijk onderzoek niet als het eenige ware en bestaanbare wil aanvaarden is een .domper en achterling.

Nu ligt hierin ongetwijfeld een deel waarheid. Ons weetvermogen is verzwakt, verzwakt is de werking van onze zintuigen, en de verduistering van het verstand heeft ons onmiddellijk weten op hoogst bedenkelijke wijze ingeperkt. Het staat er nu mede als met ons brood. Vóór den val in zonde leefde de mensch van de vrucht van het geboomte, die vanzelf in het Paradijs wies. Arbeid voor het verkrijgen van voedsel was niet geëischt. Maar na den val in zonde keert dit in zijn tegendeel om, en wordt tot den nu zondigen mensch gezegd: „Omdat gij gegeten hebt van den boom, waarvan Ik u gezegd had: daarvan zult grj niet eten, zoo zij het aardrijk vervloekt om uwentwil, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, tot dat ge tot de aarde wederkeert." Geheel ditzelfde nu is ook toepasselijk op het voedsel van onzen geest. Ook de geest van den mensch zou zich van nu voortaan alleen knnnen voeden in het zweet zijns aanschijns. Het onmiddellijk weten zonk in, en het weten door moeizamen arbeid des geestes trad er voor in plaats. Gelijk de spade in de aarde moest worden gestoken, zou ze haar brood uitgeven, zoo moest nu ook de geest des menschen gaan delven in wat de wereld aan zijn denken aanbood. Onderzoek en nadenken werd levensregel voor 's menschen geest, en alzoo is het wetenschappelijk onderzoek, met al de inspanning waartoe het noodzaakt, thans van God gewild, en hebben wij ons aan dien wil te onderwerpen.

Doch gelijk het eten van het brood in het zweet des aanschijns, ons niet verbiedt om ook de vruchten van de ooftboomen te plukken, en het eten van de rijpe, zelf gegroeide vrucht het eten van het brood blijft aanvullen, ja, in den grond der zaak hooger staat, zoo is het ook hier. De ons nu opgelegde taak, om onzen geest met kennis te voeden in het zweet onzes aanschijns, is en blijft een gevolg van de zonde, en staat niet hooger dan het onmiddellijk weten, maar verre er beneden. God Almachtig stelt geen wetenschappelijk onderzoek in, om zijn wereld te leeren kennen, maar weet hoe en wat in de wereld is, door onmiddellijke aanschouwing. Vóór den val in zonde was ook den mensch iets van deze onmiddellijke aanschouwing toebedeeld. En zal eens de gedaante dezer wereld zijn voorbijgegaan, en onder den nieuwen hemel een nieuwe aarde opbloeien, dan zullen de gezaligde bewoners dezer aarde „zien van aangezicht tot aangezicht, en kennen gelijk ze gekend zijn." Er zal op die nieuwe aarde geen kerk of tempel meer zijn, omdat er geen afscheiding meer zal bestaan tusschen het gewone en het zalige leven. Er zal geen strafgevangenis meer zijn, omdat er geen zedelijke onvoegzaamheid meer zal voorkomen. Er zal geen krankzinnigengesticht meer wezen, omdat 's menschen geest zijn krankheid zal hebben afgelegd. Maar ook zullen er geen microscopen of telescopen, geen laboratoriums of polytechnicums bestaan, omdat er van wetenschappelijk onderzoek in het zweet des aanschijns geen sprake meer zal wezen. Het moeitevolle wetenschappelijk onderzoek als middel om tot kennis te geraken, staat volstrekt niet boven het onmiddellijk weten, maar integendeel er verre beneden. Het is een bezigheid die thuis hoort bij de lagere orde der dingen, waarin we thans verkeeren. Het is niet denkbaar bij God, het bestaat niet bij de engelen, het was niet in het paradijs, en het zal ook voor ons in het Vaderhuis plaats maken voor het onmiddellijk aanschouwen, het onmiddellijk plukken van de vrucht der waarheid. Wat nu moet, is een straf, ons om der zonde wil opgelegd. Een noodzakelijkheid waaraan we ons hebben te onderwerpen. Een noodmiddel waarvan we dankbaar gebruik hebben te maken. Alleen maar, het is volstrekt het hoogste niet; het blijft niet, maar doet slechts tijdelijk dienst; het gaat eens voorbij. Op de nieuwe aarde zal geen ploeg meer door den akker worden gedreven, en boomvrucht aller voeding zijn. Ea zoo ook op die nieuwe aarde zal er geen school, en geen geleerdheid, en geen spannende inspanning der hersenen meer zijn, maar de kennis in volmaakten zin vanzelf aller deel worden. „We zullen kennen gelijk we gekend zijn".

Maar gelijk we, al Is brood ons voedsel geworden, dan toch de vrucht van den palmboom en dadelboom, en de vrucht uit onzen boomgaard allerminst versmaden, maar deze veeleer hooger in waarde stellen dan het brood, — zoo ook verliest bij en naast dit wetenschappelijk onderzoek, dat ons is opgelegd, het onmiddellijk grijpen en plukken der waarheid allerminst haar beteekenis. We hebben steeds behoefte aan wetenschappelijke kennis, maar waardeeren daarnaast en daarboven, hetgeen ons als onmiddellijke keunis, d. i. als waarheid, ter beschikking wordt gesteld. Nu is dit onmiddellijk weten, dit onmiddellijk grijpen van waarheid velerlei in ons practisch leven. Ons eigen zelfbewustzijn kan geen wetenschappelijk onderzoek ons geven, dat hebben we vanzelf. Ons practisch, tactisch optreden in het leven rust op onmiddellijke gegevens die we in ons hebben, zonder dat er ooit twijfel omtrent bij ons opkomt. Het verschil tusschen een normaal mensch en een krankzinnige rust geheel op de constateering van dit feit. Een normaal mensch heeft het, een krankzinnige verliest het, althans voor een deel. Van dit onmiddellijk weten zien we zelfs in het instinct der dieren de schitterendste proeven, en bij volken die nu nog een natuurleven leiden, werkt het sterker dan bij ons in onze beschaafde landen. Ons heeft het te sterk hechten aan het wetenschappelijk onderzoek voor een niet gering deel in onmiddellijke aanschouwingskennïs achteruit doen gaan. Nog in de i6e en 17e eeuw bloeide hier te lande op het gebied van nijverheid, kunst en scheepvaart een zeldzame kennis op, zonder dat er voor dit alles, gelijk nu, allerlei afzonderlijke scholen waren opgericht. En zoo is er een belangrijk gebied, waarop wel kennis werd aangeleerd, maar toch het aangeleerde door onmiddellQk inzicht versterkt en verhelderd werd. Wat men in de wandeling noemt „een wijs man' of „een wijze vrouw", is veelal geen vrucht der school, maar van het onmiddellijk leeren. Jesaia zegt het zoo schoon, dat Jehovah zelf den landman het bedrijf van zijn akker leert.

Doch daarbij blijft het niet. Er is ook openbaring in bijzonderen zin. Een openbaring, die door inspiratie den mensch waarheid ontsluiert. En bovenal is er de Openbaring in Christus, d. w. z. de Openbaring in en door Hém, die zelf de Bouwmeester en Opperste Kunstenaar van het heelal is, en die ons omtrent dit heelal, met inbegrip van den hemel en onszelven, zoo veelszins de waarheid heeftgeopenbaard, en wel onmiddellijke waarheid getoond en medegedeeld heeft. Daarom nu juist staat deze onmiddellijke waarheid, die we aan Christus danken, hoog boven alle resultaat van het wetenschappelqk onderzoek. Ze is Goddelijk van oorsprong, ze draagt een hemelsch karakter; alleen maar, juist omdat ze geopenbaarde waarheid en geen weienschap is, kan ze, evenals alle onmiddellgke waarheid, alleen aanvaard door het geloof.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's