GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro hege.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (2Iesde gedeelte). Het Koningschap van Cbristas en de Wetenschap.

VII.

DE VERBORGENHEDE^-. (I)

Gedenk, dat gij zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen. Alle mecschen zien het aan; de mensch scboowt het van verre. Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geece onderzoeking van het getal z^ner jaren. Job 36 : 24, s, 6.

Uit den in schets gebrachten stand van zaken vloeit vanzelf voort, dat de mensch zich op allerlei manier geplaatst vindt voor Verborgenheden. Tot op zekere hoogfe kan men zeggen, dat voor het kind alks nog verborgenheid is, en dat het de ingeschapen dorst naar kennis is, die den mecsch onder bet opgroeien prikkelt sluier na sluier op zij te schuiven, en telkens weer in iets dat eerst voor hem verborgen was, te leeren inden. Zóó echter is de verborgenheid hier niet bedoeld; ia ernstigen zin genomen is alleen datgene voor ons een Verborgenheid, wat de mensch, met de middelen tot onderzoek die hem ten dienste staan, niet alleen nog niet kon uitvinden, maar ook nooit mlvinden zal. Geheel hiervan onderscheiden is echter datgene, wat slechts tijdelijk nog niet tot zijn kennis is gekomen, maar dat hij bij meerdere ontwikkeling helder zal inzien. Die twee verwarre men niet. Er is in ons menschelijk weten een langzame, gestadige vooruitgang, die maakt dat we allengs te weten komen, wat we eerst niet doorzagen; maar er is ook aan ons menschelijk weten een absolute grens gesteld, die we nimmer overschrijden kunnen. Er kan dan van over die grens ons wel kennis toekomen, t. w. door rccbtstreeksche openbaring, maar voor wat ons menschen aangaat, staan we voor dit ons onbekende terrein machteloos, en al wat tot dit voor ons ontoegankelijk terrein behoort, vormt saam het rijk der Verborgenheden. Een diepe klove scheidt ons van dit terrein af, en wel van de overzqde kan over die klove een brug worden gelegd, die gemeenschap zal geven, maar onze rede, ons verstand, ons denken staat voor die klove, zonder haar op wat manier ook te kunnen overbruggen.

Doch dit heeft niets te maken met die tijdelijke onkunde, die gevolg is van een nog niet weten. Deze onkunde toch kan het gevolg zijn van velerlei oorzaak. We kunnen persoonlijk nog achterlijk zijn in ontwikkeling; de tijd waarin we leven, kan nog achterlijk zijn in historische ontplooiing; of ook, er kan over de zaak zelve nog een sluier liggen, die voorshands onderzoek uitsluit. Een kind dat spelen leert, kan nog geen wetenschappelijk probleem verstaan. In de dagen onzer vaderen kende men de werking der natuurkrachten oog slechts zeer ten deele. En ook, zoolang Amerika nog niet ontdekt was, kon van een onderzoek naar de Amerikaansche talen geen sprake zijn. Toch hing dit alles slechts aan tijden en gelegenheden. Het kind, straks man geworden, beheerscht een breed terrein van kennis, waar het eerst niet bq kon. Toen eenmaal de stoom in haar werking ontdekt was, ging de toepassing hiervan op 't leven van zelf voort. En zoo ook, nadat Columbus eenmaal Amerika gevonden had, ontsluierde zich de nieuwe wereld van zelf. Tech raakt dit alles nog in het minst de Verborgenheden niet, het beeft alleen be trekking op het aanvankelijk en tijdelijk nog niet gekende. Nu is vooral in de laatste drie eeuwen de vooruitgang in kennis op dit kenbaar terrein, in klimmende mate zelfs, zeer groot geweest. Ook hier waren de eerste beginselen het moeilijkst, en hoe verder men kwam, hoc gemakkelijker de uitbreiding van onze kennis almeer werd. Het leggen van bet fundament was ook Wer het bezwaarlrjkst, en vooral het geven van vastheid aan dit fundament onzer kennis eischte de uiterste Inspanspanning en stelde gedurig teleur. Maar toen dan ook eindelijk het vastleggen van dit fundament onzer kennis gelukt was, ging het doen verrijzen van de muren op dezen deugdelijken grondslag wonderbaar snel. Nog steads bouwt men daaraan voort Wat eerst een werkloods bij den bouw was, is thans reeds een in de wolken zich verheffend gebouw van tal van verdiepingen geworden Niets staat thans meer aan hel voortbouwen in den weg. Alle gereedschap en grondstof ligt gereed. Aan het bouwplan behoeft niets meer veranderd te worden. Men bouwt aan dezen reuzcnbouw van alle zijden te gelijk, en doet het in onderling overleg. Zoo gaat 't voort en voort bijna van Jaar tot jaar. De ééne verrassende ontdekking Is niet gedaan, of reeds de tweede wordt aangekondigd. Dit prikkelt den ondernemingsgeest. Dit verhoogt den durf van den levensmoed. Men spant zich in gelijk vroeger nooit. Het goud wordt er bergenhoog voor opgestapeld. De wereld is niet meer in loketten ingedeeld, maar door de stuwkracht van stoom en electriciteit ééa geworden. De eerst provindale actie is nationaal, thans de nationale actie tot een wereldactie geworden. Bijna ieder weet thans wat vroeger niemand wist. De algemeene gedachtenkring breidt zich uit. Gedurig worden nieuwe terreinen in het algemeene wereldleven opgenomen. De menschheid als menschheid Is zooveel rijker in kennis dan voorheen geworden. Op het uitdeelen van die verkregen kennis onder de groote menigte heeft men zich toegelegd met een ijver, die eiken hinderpaal voor de algemeene ontwikkeling uit den weg ruimde. Onze menschelijke kennis van thans overschaduwt alle kennis van vroeger eeuwen. En nog Is het einde er niet. Dit proces gaat voort ea voort, en als ook deze twintigste eeuw zal voleind zijn, zal, naar men nu reeds profeteeren kan, het veld onzer kennis en de nauwkeurigheid van onze kennis allicht nogmaals verdubbeld zijn.

Doch al deze kennis heeft met de kennis der Verborgenheden niets uitstaande. Dit gestadig toenemen in practische kennis Is uitsluitend een gevolg van onzen menschelijken aanleg. We zijn niet op eenmaal in het licht geplaatst, maar waren er op aangelegd, om trede voor trede steeds hooger te klimmen. Gelijk het kind begint met hulpeloos wicht te zrjn, dan loopen leert, allengs knaap wordt, zoo opgroeit tot de jongelingsjaren, eindelijk man wordt, en nu eerst als man zich in zijn volle kracht ontwikkelt, zoo ook Is het met ons geslacht gegaan. We waren niet op eens waar we zijn moesten, maar ontwikkelden ons In den loop der eeuwen uiterst langzaam. We gingen vooruit, maar ongemerkt ea niet dan na reusachtige Inspanning. Het ééne geslacht dat ging, liet zijn erfenis achter aan het geslacht dat daarna kwam, en zoo zijn we van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht, gestadig vooruit gekomen. Het geslacht dat kwam, stond op de schouders van het geslacht dat wegstierf. Het was een uit de vlakte opstijgen naar den bergrug eerst, en van den bergrug allengs naar den bergtop, en hoe hooger men kwam, hoe meer de gezichtselnder zich verbreedde. Dit verruimen van den gezichtseinder breidde van zelf ook de vatbaarheid uit om zijn blik te bepalen. Zoo ging het al crescendo. Steeds \i\< te.i excelsior de leuze. Nauwelijks wa de éene bergtop bereikt, of daarachter bleek zich nog een hoogere bergtop te verheffen, en met een moed, die alles aandurft, wedgverde het alles onder elkander om 'teerst dien weer hoogeren top te bereiken.

Doch dit alles gold het veld van kennis dat van meetaf voor ons open lag, en bestemd was om allengs door den mensch ontdekt te worden. Hoe ver de grenzen van dit kenbare terrein zich uitbreiden, is nog door niemand te bepalen. De ééne ontdekking roept de andere. En staeds nog gaan we op den weg der kennis, thans zelfs met reuzenschreden, vooruit. Slechts dit blijkt steeds duidelijker, dat dit breede gebied van het kenbare naar alle zijden moet uitloopen op een geheel ia nevelen gehuld gebied, waarvan de kenner nu reeds voelt, dat het zich principieel, dat het zich voor altoos aan ­ onze uit eigen kracht verkregen menschelijke kennis onttrekt. Juist de groote vooruitgang In de kennis van het zichtbare en tastbare stelt dit in steeds helderder licht. Toen In vroeger eeuw ook onze kennis van het zichtbare nog zoo alleszins gebrekkig was, voelde men het diepgaand onderscheid niet tusschen het kenbare en het onkenbare. Men was gewoon halve kennis voor lief te aemea. Halve kennis van het zienlijke en halve kennis van het onzienlijke; en werd zich juist daardoor van de diepgaande klove niet bewust, die tusschen de kennis van het kenbare en de kennis van het onkenbare gaapt. Thans echter, nu de kennis van het natuurlijke, zichtbare leven een zoo hooge mate van nauwkeurigheid en zekerheid heeft bereikt, ziet men die diepe klove gapen op elk terrein. Voor wat ais wetenschap zal gelden, vraagt men thans stipte nauwkeurigheid, juist daarin onderling . verband, zekerheid en vastheid, en naarmate men er In slaagt om zijn wetenschap inde sfeer van het natuurlijk leven steeds stipter aan dien hooggesteldea eisch te doen beantwoorden, ziet men te klaarder zijn onvermogen In, om in de sfeer van het onzien­ lijke, dat achter het zienlijke ügt, in te dringen. Wel waagt msn zich hier aan gissingen, aan vermoed»^ is, aan veronderstellingen, en vormt zv\ een reeks van denkbeelden, maar telkens voelt men hier opnieuw, hoe dit alles juist het wetenschappelijk karaktir blqft ontfcteren, zekerheiden vastheldmist, ennooltmetovertuigendekracht ook aan den onwillige door strikt bewijs kan worden opgelegd. Men voelt, erkent en spreekt uit, dat wat men onze wetenschap .noemt, in dit rijk der onzienlijke dingen niet kan binnendringen. Men ziet In, en geeft toe, dat deze belde sferen van ons aanzijn een geheel verschillend karakter dragen. En hoe machtig ook de vooruitgang is, die op het gebied van het natuurlijk leven telkens opnieuw mag geconstateerd worden, toch belijdt men steeds oprechter, dat die andere sfeer van het onzienlijke aan onze kennisneming ten eenenmale ontgaat, en dat we hier alzoo staan voor een geheel ander rijk, voor het rijk der Verborgenheden.

Trotsch en hoogmoedig heeft toen de nieuwe wetenschap in haar zeliinbeelding tegen die sfeer van de Verborgenheden haar Ignorabimus uitgeroepen. Ze moest wel erkennen, dat er onder den diepsten grond der dingen nog een diepere diepte gaapte, die geen onzer peilen kon, ja, waarin we zelfs ons dieplood niet kunnen doen weg-" zlnken; maar, zoo betuigde zij, met die diepere diepte in ons leven hebben we ook niet van noode. Die valt bulten onzen gezichtskring, behoort m"et tot de sfeer van onze menschelijke kennis. Daarom hebben we ons dus niet met haar in te laten. Die diepere grond gaat ons niet aan. Op haar onderzoek is ons menschelijk weten niet aangelegd. We zien dus eefis roor goed af van elke poging om er In door te dringen, Ignorabimus, d. w. z. we zullen er niet aan doen, en we zullen er ons niet op suf peinzen, en we zullen te werk gaan, alsof die sfeer van het Verborgene niet bestond. Die sfeer ging ons niet aan. Het was den man der wetenschap, onwaardig om er zich mee In te laten. Het voegde den man der wetenschap niet den sluier, die over dat rijk der onzienlijke dingen hing, op zij te schuiven. Eer Integendeel was het eisch van echte wetenschap, om dezen sluier ten voete toe uit te spreiden. Geen reet mocht meer openblijven. Geen inzicht mocht ons meer gegund worden. En de leuze werd: „We zullen aan onze wetenschap arbeiden alsof die sfeer van het Verborgene niet bestaat".

Zoo verzonk de wetenschap in puur materialisme. De stof, die kende men. De krachten die op de stof werkten, kon men nagaan, en die zou men steeds beter en juister s pogen te leeren kennen. Maar daar zou 't dan ook bij blijven. Verder kon men niet. Verder ging men niet, want verder wilde men niet. En waagde één het zijn schreden derwaarts te richten, dan riep men hem in koor terug, en bezwoer hem terug te komen. Het eerde, het paste den man van wetenschap niet, in dit onbekende land te verdolen. De stoffelijke wereld moest ons genoeg zijn. Die wereld kon men door en door kennen. Meer dan de kennis van die stoffelijke wereld had de mensch niet van noode.

Maar toch bevredigde dit niet. Althans éea vraag was en bleef er, de vraag naar den oorsprong der dingen, die zich telkens weer opdrong, en waarop de stoffelijke wereld zelve het antwoord steeds schuldig bleef. Men zwoer wel bij zijn Ignorabimus, rnaar had er toch eigenlqk geen vrede meê, en door niets kwam die innerlijke ontevredenheid klaarder in het licht, dan door den jubel waarmee in heel deze wetenschappelijke wereld de vondst van Darwin, zijn Evolutie stelsel, begroet werd. Nu was men er. Nu hield ook die tergende vraag naar den oorsprong der dingen almeer op een vraag te zijn. Uit de ondeelbare deelkens van de cellen, die alle organisch leven saamstellen, zou vanzelf elk organisme allengs zijn opgebouwd. Dit organisch leven, eerst uiterst onvolkomen, zou door keuze en strijd om 't aanzijn (struggle for life) allengs tot hooger organisch leven ontwikkeld zijn. Ten slotte zou de rijker plant tot aanzijn zijn gekomen. Uit dit leven van de plant zou zich het leven eerst der kleine, toen & & groote dieren ontwikkeld hebben, en uit die dierenwereld zou zich allengs een nog volkomener wezen hebben afgezonderd, dat den eerenaam van mensch éxot%. Zoo dacht men dat men er was. Het diepste, het alomvattend mysterie van den oorsprong van het leven was nu ontraadseld. Voor niets stond men meer. Het rijk der Verborgenheden was binnen het rijk der natuurkunde getrokken. Ea tegenover de belijdende gemeente die nog steeds haar : l„In den beginne schiep, God den hemel en de aarde", uitjubelde, waande men thans zijn eigen Evangelie gevonden te hebben. Niet God had hemel en aarde geschapen, maar hemel en aarde, en al wat op die wereld zich bewoog, was vanzelf uit de grondstoffen van het heelal opgebouwd. Was het dan te verwonderen, dat er een twintig jaren ia deze grootsche en machtige zelfinbeelding doorleefd zijn, en dat men metterdaad waande het groote levensraadsel te hebben opgelost, en In de materie zf^se de verklaring van het mysterie des levens gevonden te hebben.

Doch langer duurde het dan ook niet. Reeds nu wordt de onvoldoendheid van de Evolutieleer almeer Ingezien. De moeilijkheid, het mysterie was slechts verplaatst en allerminst tot oplossing gekomen. Indien dan al In de oorspronkelijke stofdeeltjes de drang aanwezig was, om zich op de aangegeven wijze te verbinden, saam te worstelen en onder die worsteling om 't leven, zich allengs te volmaken, dan bleef toch altoos nog de vraag onbeantwoord, hoe die draag, hoe die wijze van proces, in die allerkleinste, eerste, oorspronkelijke stofdeelkens was icgekomen. Was dit alles oorspronkelijk in die stofdeeltjes ingelegd, dan moest er toch een verborgen macht zijn, die deze stofdeeltjes met die hooge eigenschappen in het aanzijn riep. Had God dit gedaan, dan was men weer in het rijk der Verborgenheden terug. En zoo hierbij van God niet mocht gesproken worden, vanwaar waren die stofdeeltjes, en vanwaar waren In die stofdeeltjes die drang en die leiding bij het wordingsproces dan.' Ook die vondst stelde daarom al spoedig teleur. Zoo ver de heugenis terugging, waren de dieren, waren de menschen wat ze nu waren, en elke poging om de ontbrekende verbindingsleden (the missing links) te vinden, liep op niets uit. Niet alien erkenden dit, maar toch het getal van wie het erkenden, nam steeds toe. Ds onvoldaanheid, die mea waande overwonnen te hebben, keerde terug, en weer kwam de neiging op om het bestaan van een rijk van Verborgenheden aan te nemen. Het had niet gebaat, of men den sluier, die over dat rijk hing, al ten voete to a neerliet. Wat daarachter lag, kon men toch niet vergeten. De mannen van wetenschap waren toch ook menschen, menschen met menschelijke behoeften, en juist aan die behoeften werd noch door het Ignorabimus, noch door de EvolutieÏGtt voldaan. Men zocht iets hoogers, iets heiligers. En men kon het niet langer weerspreken, dat de geestelijke wereld tegenover de stoffelijke wereld een eigen bestaansrecht doet gelden, ja, doet gelden la het hart zelf van de mannen die zich con amore aan het onderzoek der stoffelijke wereld wijden.

De vereering. iti Kunst had een tijdlang deze innerlijke behoefte van het menschelijk hart tot zwijgen gebracht. De kunst liet op geen punt de stoffelijke wereld los. Ze gebruikte penseel en kleur, keel en snaar, brons en marmer, papier en pen, maar al tooverde ze uit het stoffelijke, wat ze tooverde droeg toch een hooger, een geestelijk karakter. Verhief hart en zinnen, sprak van scheppende genieën. En had ook dit, dat ze tevens het geestelijke streelde. Er ademt in de kunst zelfs een religieuse trek. De kunstenaar en de materialist zijn twee antipoden. En zoo verklaart het zich, dat ons Innerlijk leven, dat aan heiliger religie ontzonk, in de kunst een vergoeding zocht voor wat het verloor, en ten deele althans in de kunst dan ook een bevrediging van zija behoefte vond.

Maar juist op het terrein der wetenschap gaf de kunst het minst bevrediging. Wel staat ook de kunst met de gedachte In verband, maar toch is ze nooit uit de gedachte, uit het denken, uit de rede. Ze speelt er om heen, maar beweegt zich steeds op haar eigen vleugelen. En juist dit maakt, dat de man der wetenschap, hoe hoog hij ook de kunst moge eeren, er zich toch nooit door In slaap laat wiegen. Veeleer komt ook de kunst uit het rijk der Verborgenheden ia onze stoffelijke wereld binnendringen, en stelt hier de klemmende vraag, in welke verhouding de man van wetenschap zich tegenover dit rijk der Verborgenheden te plaatsen beeft.

En toen heeft men zich eindelijk in de armen van de Theosophie geworpen. Eerst t deed dit slechts een enkele, allengs nam hun aantal toe, en nu reeds is de Theosophie een macht in het leven geworden, zoo zelfs, dat geschrift na geschrift ter aanprijzing van de Theosophie de pers verlaat. De Buddhist in Indië hoorde dit, en kwam op ons toe, om ons zijn aloude droomerijen aan te bevelen. Daar ia het verre Indië had mea vaa oudsher het tegen de Verborgenheden aangedurfd, ea la steeds rijker vorm geboden wat menschelijke ver^nning omtrent dit rijk der Verborgenheden zich in beeld weet te brengen. In Indië had men geen Bijzondere Openbaring, men had er, Pantheïstisch, niets dan den drang van het eigen hart, dea eigea geest, ea de eigen verzinning, en heeft toen met behulp vaa deze pure menschelijke gegevens zich een ideale wereld voor den geest getooverd. Zoo nu ook hebben onze Theosophen geen Bijzondere Openbaring, of verwerpen althans haar absoluut karakter, en zoo vinden ook zrj zich, evenals de oude Indiërs, aan eigea geestesdrang en bespiegeling overgelaten, vanzelf geheel terug in diezelfde wereld van gedachten, waarin Indië eens is ondergegaan.

Zoo krijgt dwaling na dwaling macht over de geesten. Mea kan het rijk der Verborgenheden niet Immer terugdringen. Met steeds vaster greep houdt het de geesten onrustig. Op het éene voor, het andere na werpt men zich nu, om rust voor zgn peinzen te viadea.Ea dit proces gaat door, en moet doorgaan, tot de afgematte ziel ten slotte weer bij den Christus Gods om faulpe komt. Maar dit is althans het voordeel van dezen zwerftocht der geesten ia het Ignorabimus, in de Evolutie, la de Kunst en in de Theosophie, dat het bestaan van het rijk der Verborgenheden er zich steeds machtiger door aan het menschelijk bewustzijn opdringt, ea de vraag wie er ons den toegang tot ontsluiten zal, tot ö!s levensvraag onzer eeuw stempelt.

Dit rijk der Verborgeahedea nu begint reeds ia de stoffelijke wereld zelve. Het is zoo als Elihu het Job aanzegde. Niet alleen Gods wezen, en Gods deugden, ea Gods raad zijn voor ons verborgen, maar zijn verborgenheid is tot in zijn werken.

„Alle menschen, zoo betuigt Eühu, zien dit werk des Heeren aan, maar de mensch ziet het werk Gods ook in de natuur als van verre."

Wat ge van nabij ziet, ontdekt zich voor u, maar wat ge slechts van verre ziet, blijft in eigenlijk bestand voor u verborgen. Zoo staan we dan ook tegenover het werk Gods in de natuur altoos van verre. Vandaar steeds bij vernieuwing ook onder ons de uitroep, die eens van Ellhu's lippen aan Job in de ooren klonk: „De mensch beziet het werk Gods slechts vaa verre". Ea daa voelea we het zelf, God Is groot en wij begrijpea Hem aiet. Zijn verborgenheid kleeft tot zelfs aan zijn werk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 september 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 september 1910

De Heraut | 4 Pagina's