GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Gij zijt allen kinderen des Allerhoogst en. Psalm 83 : 6.

Het is niet genoeg te zeggen, dat de schrijvers van het Oude Testament zich den door God voor Israël bestemden toestand als de voorloopige voleinding van het heden hebben voorgesteld; erkend moet, dat het alzoo van 's Heeren wege voor Israel was ingesteld. Immers in rechtstreeksche Godspraken, ingeleid met een: alzoo sprak de Heere", wordt de beteekenis van Israel als volk Gods, gelijk het in het heilige land gevestigd was, ons keer op keer ais van geheel bijzondere beteekenis voorgesteld. Het Heilige land geldt als een bij uitstek en bij uitzondering rijke en gelukkige erve. Het volk Israels wordt In zijn geheel als een verzameling van Gods kinderen geteekend. Es op Sion zetelt de tegenwoordigheid Gods. Aan Palestina moet daarbij niet worden gedacht gelijk het thans werd, maar gelijk het in zqn bloeitijd was, en gelijk het door den bgzonderen zegen des Heeren in heerlijken staat bleef. A! was de bevolking zeer gemengd, en ai kwam van meet af zelfs onder de kinderen Israels afval en afgoderij voor, toch blijft de opvatting bestaan, die in Psalm 82 : 6, ten aanzien van de machtigen in Israel, haar uitdrukking vond in de betuiging: Gij zijt allen kinderen des AUerhoogsten", en nog sterker door Mozes bezongen werd ir. de verklaring, dat God aller Vader was, omdat Hij heel het volk verkregen had, en tot zijn volk had gemaakt en bevestigd. En de tegenwoordigheid Gods op Sion droeg een zoo wezenlijk, een zoo geheel exceptioneel karakter, dat niemand ter wereld dichter nabij God kon komen, dan door in de voorhoven van Sion op te gaan. Het was in het heilige land, niet naar de zondige realiteit, maar naar Gods bedoeling, een voorspel van het hemelsche leven, rijker dan 'twelk het op aarde niet kon genoten worden. Niet natuurlijk in dien zin, alsof in de voleinding der eeuwen, Israels geluk niet nog toenemen en nog heerlijker zou worden, maar dan toch altoos zoo, dat zich deze nog heerlijker toestand uit den in het Heilige land bestaanden toestand ontwikkelen zou, zoodat aan het grondtype, dat onder Israel bestond, steeds zou worden vastgehouden. Hoe hoog de profetie dan ook mikt of de psalmodie de glorie van Jehovah inroept, steeds blijft die in te wachten toekomst aan wat in het Heilige land bestond, gebonden. Uit Israel zal de Messias zijn, en uit Israel zal zich eens de heerlijkheid openbaren. En hiermede stemde het dan ook overeen, dat in de Openbaringen de oud-Israelitische toestand weer wordt opgenomen, en dat het Vaderhuis ons geteekend wordt als een nieuw Jeruzalem, met in dit nieuwe Jeruzalem een stede der heiligheid, waar Gods tegenwoordigheid zich openbaart. We laten nu daar of 't juist is, wat zelfs geleerden uit den jongsten tijd staande hielden, dat op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, dezelfde plek, waar oudtijds het Heilige land lag, ook de plek zal zijn, waar het nieuwe Jerusalem in zgn heerlijkheid zal schitteren; maar vast staat dan toch, dat we In het Israëlitische leven niet louter te doen hebben meteen symbolische afbeelding door priesters en profeten uitgedacht en in vasten vorm gegoten, maar dat hetgeen in Israel bestond, door God zelf alzoo In het leven was geroepen om een tegenstelling met het leven der volken te vormen, en, zij 't ook nog slechts in voorloopigen vorm, een voleinden toestand van geluk te scheppen.

Zelfs in later tijd gevoelden de Joden dit nog zóó sterk, dat ook in den Proselyteadoop deze overtuiging tot bewuste uitdrukking kwam. Wie uit de volken tot Israel wilde overgaan, moest zijn vroeger leven afleggen, en een geheel nieuw leven aantrekken, en dit juist werd in den toenmaligen doop verzinbeeld. Men werd door het nederdalen in het water van zijn Heidensche smet gereinigd, en trad als een gereinigde uit het doopwater het heilige Israëlitische leven in. Iets wat zelfs zoover werd getrokken, dat wie overging, geacht werd zelfs eiken familieband te hebben afgesneden. De aldus gedoopte kende vader noch moeder meer, en had niets meer met zijn geslacht uitstaande. En stierf vader en moeder, zoodat er een erfenis openkwam, dan werd de gedoopte geacht hiervan afstand te hebben gedaan. Niets mocht uit het oude leven hem in het nieuwe, heilige leven volgen. Natuurlijk school hierin de nawerking van een heilige traditie, maar er bleek dan toch uit, wat diepen Indruk die heilige traditie op heel het volk, zelfs 1 ' na zooveel eeuwen van zijn bestaan, gemaakt had.

Israel, gelijk het In zijn volksstaat door God zelf geformeerd was, kon in zekeren zin gezegd worden niet meer tot de wereld fe behooren, maar in het heilige te sijn opgenomen. Onze aarde was aan God ontzonken, en haar leven was geworden gelgk het zich nu onder de Heidensche volken vertoonde. Het was al één verloren wereld. En op die verloren wereld was nu, binnen zeer enge grenzen, een stuk hooger leven nedergedaald, dat niet aan de wereld, maar aan den hemel verwant was, en ie midden van deze gevallen wereld Gods Majesteit en heerlijkheid openbaarde. En toch is hiermede niet genoeg gezegd. Dieper immers nog ging de verborgen voorstelling, die vooral In de profetie tot uiting kwam, dat de volksstaat van Israel eigenlijk het eenig duurzame en bl^vends deel van het leven der geheele wereld vertegenwoordigde. De volken moesten onder den vloek vergaan, maar de wereld bleef Gode, hoorde Hem toe, en zou door Hem heroverd worden. Van uit Israel zou de hcirtocht uitgaan, die deze herovering der geheele wereld tot eere Gods tot stand zou brengen. In dien zin was Israel slechts de voorpost, waar de heirscharen Gods legerden en zich vormden, om straks de bekeerde volken ia zich op te nemen. En al bleef dit laogen tijd toekomstmuziek, er was dan toch In Israel een voorloopige heilige realiteit tot stand gekomen, waarin God zijn heilige tegenwoordigheid kon openbaren, en die bestemd was om eens de wereld, ja, heel de wereld, door Israel, voor zich te herwinnen.

Hiermeè nu hangt het ten nauwste saaoi, dat in de heilige geschriften, die Israel ons overbracht, betrekkelgk zoo zelden en zoo weinig van het leven hiernamaals melding geschiedt, zoodat het soms zelfs schijnt, als ware Israel aan het geloof in de onsterfelijkheid vreemd gebleven. Vooral sinds de helft der vorige eeuw is er herhaaldelijk op gewezen, hoe Israel ten deze bij vele heidensche volken achter stond. Althans voor wat de meer ontwikkelde volken der toenmalige heldenwereld aangaat, hadden bijna allen In dien tijd zekere voorstellingen omtrent hetgeen na den dood plaatsgreep, bij het eene volk meer, bg het andere minder rijk uitgewerkt, maar toch bij allen breedvoerig genoeg ontwikkeld, om ons hun inzicht in het hiernamaals te doen verstaan. En na hierop gewezen te hebben, stond men dan eenigszins verlegen voor de vraag, waaraan het was toe te schrijven, dat juist het uitverkoren volk, dat in godsdienstig opzicht het hoogste stond, op dit heilig terrein zoo verre achter bleef bij de natiën die de afgoden boven den levenden God hadden verkoren. Ia verband waarmee het niet minder vreemd aandeed, dat de Christus zelf, toen hij in het midden van Israel optrad, niet alleen onder het volk, maar zelfs bij de hoogste en Invloedrijkste standen een secte, die der Sadduceëers, aantrof, die zelfs tegen Jezus openlijk met haar loochening van de opstanding optrad. Nu overdrijve men dit zwijgen over het hiernamaals onder Israel niet, en beelde zich vooral niet in, dat Mozes en de Profeten niet vaststonden in hun geloof aan een voortbestaan na dea dood. We kunnen hier thans nog niet op ingaan, maar spreken toch hier reeds uit, dat al zulk beweren genoegzamen grond mist en in zich zelf onzinnig is, al geven we toe, dat de Kantteekenaren, ca, op hun voetspoor, menig dogmatisch Godgeleerde, aan Israel als volk vaak al te zeer onze denkbeelden over het hiernamaals hebbea toegedicht, en hetgeen ze, hierop doelende, in het Oude Testament lazen, islet zelden op hoogst gedwongen wijs hebben uitgelegd. Veel eer moet volmondig erkend, en zonder voorbehoud beleden, dat in de rijke litteratuur van Profeten en Psalmisten niet dan uiterst weinig over het leven na den dood voorkomt. Iets wat bij oppervlakkige lezing vooral in de Psalmen vreemd aandoet, daar het onder ons stellig ondenkbaar zou wezen zulk een bundel gewijde poëzie bijeen te lezen, waarin niet telkens en op allerlei wijze de verwachting van een zalig hemelleven tot uiting kwam.

Maar ook dit nu houdt aanstonds op te bevreemden, zoo ge u indenkt In wat we over den „voorloopigen" gelukstaat, waarin Israel verkeerde, aanstipten. Voor ons Is de tegenstelling tusschen het aardsche leven hierbeneden en het leven dat ons in het Vaderhuis wacht, in de Christelijke Hope van zelf gegeven. We zijn niet als Israel een heilig, uitverkoren volk, waarin alle burgers Gods kinderen heeten, maar een volk, dat uit de heidenwereld gekerstend is geweest, en waaronder nu de waarachtig geloovigen als de Gemeente des Heeren omwandelen. Voor on& blijft daarom ons ware Vaderland daarboven, en wij gevoelen ons maar al te vaak als vreemdelingen hier beneden. Om ons heen tiert de wereld nog, en het is eer tegei!OVf, "-die wereld dat ws ons nog telkens hebben te verweren, dan dat we ons in die wereld thuis zouden gevoelen. Van zelf kweekte daardoor het geloof in ons de Hope, d. i. een zekere verwachting van een veel heerlijker existentie en een veel'Zaliger leven, dat ons eerst aan de andere zijde van het graf zal worden toebedeeld. Het uitzien naar dat betere vaderland is elk Christen aangeboren. Zonder de verwachting van een eeuwig leven Is een belijden van den Christus niet denkbaar. Ons scheiden van deze aarde met den dood wordt daarom maar al te vaak als een laatst vaarwel verstaan, dat we aan deze wereld toeroepen. We waren niet uit de wereld, we behoorden niet tct de wereld, en als we opgeroepen worden, gaan we eerst door het verlaten van deze aarde in het dal der schaduwe des doods, en door den dood in de eeuwige zaligheid in.

Doch dit alles was nu voor den geloovige In Israël zoo gansch anders in de voorstelling. Zijn land was hem wel waarlijk zijn wezenlijk vaderland, een heilige erve die geheel van de wereld was afgescheiden, en dus een heilig karakter droeg. Op die heilige erve was hem een leven in stillen vrede voor Gods aangezicht gegund. Ea als hij, op die erve wonend, aan zijn God dacht, verloor zijn blik zich niet allereerst In het Armament, maar richtte zich naar de Cherubijnen boven den Verzoendeksel die op de arke lag, waar immers zijn God woonde, waar zijn God zich zijn woonstede verkozen had, en waar Hij zijn heilige tegenwoordigheid openbaarde. Voor ons, die ons als vreemdelingen hier op aarde gevoelen en in het Vaderhuis ons vaderland begroeten, wordt met het sterven niets wezenlijks verloren en glanst van Boven de volle heerlijkheid ons tegen. Wij verliezen niets wezenlijks en winnen alleen. Maar zoo juist stond een geloovige in Israël er niet voor. Hij bezat In de heilige erve zijn vaderland en genoot Gods nabijheid en Gods tegenwoordigheid op Sion, en vandaar dat het opgaan naar Sion en het daar loven van Jehovah te midden van de Levieten-koren zijn heerlijkste verheuging was. Stierf hij nu, dan verloor hij dat alles. Hij scheidde van het heilige volk des Heeren. Hij moest de heilige erve verlaten, waar hij het gewijde leven genoot. Sion werd voor hem verdonkerd. De lofzang op Slun bereikte zijn oor niet meer en hield op hem te verrukken, en tot de plaats van Gods heilige tegenwoordigheid kon hij niet meer ingaan. Voor hem was het sterven daarom iets, dat juist geestelijk zoo pijnlijk aandeed. Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo dorstte zijn ziel naar zijn God; maar iet a nu wel, dat David dit zong, omdat hij van s Sion was afgesloten. Ia mystieken zin was m God in de woestijn hem even nabij, als bij z zijn opgaan naar Sion. Maar dit neemt a niet weg, dat de roerende toon van het d hijgende hert niet spreekt van een zielsdorst s naar den levenden God in mystieken zin, o maar allen In dien bepaalden zin, dat hij van s Sion zich vervreemd gevoelt, (of wilt ge r van Silo); en niet uit het missen van Gods u zaligheid in mystieken zin, maar uit de onmogelijkheid waarin hij verkeerde, om In tabernakel of tempel In te gaan, schreeuwde zfjn hart om Gods tegenwoordigheid. „Wanneer zal Ik Ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen, " beduidt dan ook in Psalm 42 : 3 niet, wanneer zal Ik sterven en in het Vaderhuls naderen, maar heel anders, wanneer zal Ik uit het land der Jordaan, waar ik nu omzwerf, weer met de feestvierende scharen mogen opgaan met een stem van vreugdegezang en lof? Wij zingen dat nu David na in anderen zin, doelende op Gods nabijheid in ons verborgen zielsleven of na ons sterven, maar zoo was het bij David niet, en wat in hem den hartstocht van het schreien over Gods gemeenschap wakker riep, doelde niet op de louter geestelijke en mystieke genieting, maar alleen op de reëele genieting van Gods tegenwoordigheid op Sion. In zulk een geestestoestand nu moet ge wel inleven om de existentie van den geloovige in Israël op de heilige erve te verstaan. Hij voelde zich op Sion zoo rijk, nader bij God dan hij zich waar ook nabij God voelen kon, en daarom kon de dood op hem geen anderen dan een droeven indruk maken. Immers met zijn sterven ging al die tijdelijke heerlijkheid voor hem te loor, en daardoor was het voor hem niet alsoif hg nu eerst naar zijn God toeging, maar soms zelfs alsof hij nu juist van zijn God afraakte. Een besef dat gestadiglijk zijn uitdrukking vond in de zoo telkens herhaalde klacht: ullen de doeden U loven in het graf?

Nu mag deze gemoedsstemming nooit zoo verklaard, alsof na het sterven aan geen voortbestaan en zalig zijn bij God gedacht was. Reeds Psalm 73 toont het, hoe ook de geloovige In Israël zich kon opheffen tct de verwachting vaa een mystiekzalige gemeenschap met zijn God na den dood. „Ik zal dan voortdurend bij U zijn. Gij zult mij lelden door uw raad en daarna zult Gg mij in heerlijkheid opnemen." Doch ook dan Is het niet om zaligheid voor zich zelf, niet om den hemel, maar alleen om zijn God te doen, „Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij niets op de aarde. Bezwijkt dan mijn vleesch en mijn hart, zoo Is God de Rotssteen mijns harten, en mijn deel In eeuwigheid". Intusschen, ook na die hoog-mystleke verhefflng der ziel, die haar hoogtepunt bereikt In den uitroep: „Mij aangaande, het Is mij goed nabij God te wezen", valt Israel toch altoos weer terug in het verlangen naar de uiting, naar de openbaring, naar de uitwendige werking van het leven. De Psalm eindigt toch met de betuiging: „Ik stel mijn betrouwen op den Heere, om al uwe werken te vertellen"; waarbij men er tevens op lette, dat deze verwachting zich altoos uit onder de tegenstelling met de goddeloozen. „Die verre van U zijn, zullen vergaan want Gij roeit ze uit, al wie van U af hoereeren." Zelfs de sterkst spiritualistische uiting keerde alzoo altoos terug naar de verwachting van den uitwendlgen staat, waarin men God loven kon, en dat' het sterven dit loven van God In de gemeente een einde deed nemen, was en bleef daarom de droeve klacht.

Het spiritualisme, dat bij ons Insloop, bleef aan Israël dan ook vreemd. Voor duizenden en tienduizenden die onder ons wegsterven, is schier het eenig uitzicht, dat hun ziel, na de afscheiding van het lichaam, zal blgven voortbestaan, en als afgescheiden ziel eeuwig zal blijven voortbestaan in het Vaderhuls. Die velen ontkennen daarom de wederkomst van Jezus en de opstanding uit de graven niet, maar ze hechten er niet aan, ze denken er niet op door, het maakt geen deel uit van hun verwachting. Al kwam Jezus nooit weder, en al geschiedde er verder niets, hun zou het genoeg zijn, zoo ze in hun afgescheiden staat maar verzekerd van hun voortbestaan zijn, en weten dat geen leed meer hen zal achterhalen. Wat na den dood voor hen ontstaat, is voor deze velen geen tusschenstaat, maar een blijvende toestand, en verder denken ze niet. Doch juist dat was voor de geloovigen in Israel ondenkbaar. God had den hemel en de aarde geschapen, het was alles Zijns, en op grond hiervan konden ze het zich niet anders denken, of eens zou heel deze wereld Gode toebehooren, en zou er over heel de wereld een uitbreiding van den toestand onder Israel tot heel deze aarde en onder lle volken zijn. De In Israel bestaande toetand was nog wel niet de voleinde toestand, aar toch een begin van de voleinding. Eens ou die toestand nog veel heerlijker worden ls de levensordening onder Aaron weer in ie van Melchizedek opgisg; maar voormaak van de komende heerlijkheid werd toch nder Israël reeds genoten, en wat te komen tond, zou zich aansluiten aan wat In Israël eeds sinds eeuwen bestond, en zich daarit rijker zou ontplooien.

Alleen hieruit verklaart zich dan ook e nietssparende toorn en grimmigheid, aarmede het misnoegen des Heeren tegen sraël uitbrak, toen het bleek dien gansch xceptloneelen toestand niet te waardeeren, aar het hem gegeven Goddelijke privilegie et voeten te treden. Reeds in de woestijn oest Mozes voor zijn volk pleiten op een ogenblik, dat Jehovah aan Mozes zijn besluit penbaar maakte, om heel Israël te verweren, en een ander volk tot zijn volk te erkiezen. Even machtig spreekt dit misoegen des Heeren zich uit, als Israël een oning wil hebben, gelijk de andere volken. uist in dit: elijk de andere volken uitte ich de verwerping van zgn exceptloneelen eluksstaat. Het niet zijn willen als een emelsche oase op deze zondige aarde. Het ich willen verliezen onder de volkeren, n dan toch liefst exceptioneel In het uitendige gezegend blijven. Die verwijdering usschen Jehovah en zijn volk nam toe, oen Israël in Kanaan aangekomen, het ebod des oordeels om de Kanaaaieten uit te oeien, niet gehoorzaamde, maar er velen paarde en met hen op de heilige erve saam ing wonen. De afval en afgoderij volooide de breuke nog niet, zoolang er nog en breede heilige kern In Israël, althans n Juda, en met name te Jeruzalem overbleef. Maar toen die afgoderij, eenmaal binnengedrongen, telkens meerderen aanstak, uit Israël ook naar Juda oversloeg, en ten lotte zelfs in den heiligen tempel werd inge­ dragen, viel er aan een afwering van Gods toorn niet meer te denken, en was het einde gekomen. Met name Ezechiël heeft dit einde op de plechtigste wijze te Jeruzalem aangekondigd: Nu Is het einde over u. Het einde Is er. Het einde Is gekomen over de vier hoeken des lands. Zoo zegt de Heere: en kwaad, een eenig kwaad is over u gekomen, ziet het Is gekomen. Een einde is er gekomen, het Is opgewaakt tegen u. Ziet, het kwaad Is gekomen, o, inwoner des lands, de tijd Is gekomen, de dag der beroerte Is nabij." (VII : 1—7).

Israels zonde tegen Jehovah was niet alleen gelijk aan die der volken, maar veel erger en veel gevaarlijker. Naarmate Israël hooger verheven, rijker beweldadigd, en milder gezegend was, viel zijn afval onder zooveel oatzettender oordeel. De volken waren afgedoold In den weg der zondige ontwikkeling van ons menscheiijk geslacht, maar Israël was tot het volk Gods verkoren, met Israël had Jehova het verbond van trouwe gesloten. Aan Israël was een heilige erve en op die heilige erve de tegenwoordigheid Gods in het Heilige geschonken. Lees het slechts In Ezechiël V. : S v.v.: „Alzoo zegt de Heere: dit Is Jerusalem dat Ik in het midden der heidenen gezet heb, en landen rondom haar henen. Doch zij heeft mijne rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de Heidenen, en mijne inzettingen meer dan de landen die rondom haar zijn. Daarom zegt de Heere HEERE alzoo: Dewijl gijlieden dies mser gemaakt dan de Heldenen, daarom zegt de Heere: Ik wil aan u, ja Ik, want Ik zal gerlchten onder u oefenen voor de oogen der Heidenen, en Ik zal onder u doen, hetgeen ik aan anderen niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil. Omdat gij mgn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen, en met al uw gruwelen, zoo zal mgn oog u niet verschoonen en zal Ik u niet sparen. Zoo zal uw smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den^ Heidenen wezen." Reeds een heideosch spreekwoord zegt: Optimicorrup' tio pessima. Als het beste tot verrotting overgaat, is het bederf het schrikkeltjkst. En zoo ook was het hier. Omdat Israels geluksstaat tot den hemel toe verheven was, juist daarom moest het tot in dehelnedergestooten worden. Israël was uit Paddan Aran gekomen, en daarom werd het smadelijk in ballingschap naar Paddan Aran, d. i. naar Babel, teruggedreven. Jeruzalem en het heiligdom werden tot op de fundamenten verbrand en geheel verwoest. Pestilentie, honger en het zwaard richtten een ontzettende vernieling in alle steden en dorpen aan. En dit niet alleen, maar zelfs het eens zoo heerlijke land, dat de heilige erve vormde, werd zoo gruwelijk verwoest, dat er tenslotte schier niets meer wies en zelfs de dierenwereld zoo goed als te niet ging. Israel heeft, omdat het zoo hoog eens stond, dubbel ontvangen voor zijn bitteren afval. Zoo bleef zelfs In Gods toorn, die uitbrak, de saamhoorigheld van het geestelijk voorrecht met het uitwendig voorrecht sa4m verbonden. „Och, had naar mijn raad zich mijn volk gedragen, 'k had hun dan tot spijs vette tarwe doen groeien, en hun ten bewijs, hoe Ik hen kon voén, honigbeken doen uit de rotsen vloeien." Wat Israel deed, was een spelen en spotten met het Heilige, gelijk geen ander volk dit had kunnen doen, en uist daarom moest over Israel een oordeel gaan, gelijk het geen ander volk kon treüTen. Waar te rijker liefde Gods naar Israel was uitgegaan, sloeg die hooge liefde, toen ze miskend werd, in te ontzettender toorn om. Niet natuurlijk, alsof daarmee de belofte aan Abraham werd teniet gedaan. Gods woord houdt altoos stand. Maar juist hierin zou de Majesteit van Gods ontferming te schitterender uitblinken, dat ook na die uitgieting van zijn toorn over Israel, uit die dor gemaakte aarde de wortel van het nieuwe leven toch zou uitspruiten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's