GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Maar hem zagen zij niet”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Maar hem zagen zij niet”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN.]

En sommigen dergenen die met ons zijn, gingen lienen tot het graf, en bevonden het alzoo, gelijk ooic de vrouwen gezegd hadden; maar hem zagen ze niet. Luc. 24 : 34.

Het geloof van Thomas heeft, al stond het niet hoog, toch beteekenis. Hij was een secuur man. Goedgeloovig in 't minst niet. En vooral in zoo hoog gewichtige zaak, of zijn Heiland uit den dood herrezen was, weigerde hij te ge looven, tenzij hij de feitelijke bewijzen voor zich had. Anderen mochten door licbtgelooyigheidzichzelvenen anderen misleiden. Hij zou hiertegen wel op zijn hoede zijn. En vandaar dan ook vooruit reeds zijn betuiging, dat hij geenszins gelooven zou, tenzij hij zelf zijn vingers stak in de speerwonde van Jezus zijde en in de spijkerwonden van zijn handen. Jezus zelf had bij de eerste ontmoeting met zijn jongeren hun «elf „zijn handen getoond". Doch zelfs hierme zou Thomas geen genoegen nemen; neen, hij moest niet maar zien, maar ook tasten; en eerst als hij met zijn eigen vingeren in de opening, die in Jezus hand was geboord, zou hebben doorgevoeld, zou hij gelooven, dat hij niet met een verschijning, maar met den eigen persoon van zijn gekruisigden Heer en Meester te doen had. Had hier half ongelooi in gescholen, Jezus zou 't bestraft en niet bekroond hebben. En toch, dit deed Jesus. Toen de tweede maal Thomas met de overige jongeren sa^m was, sprak Jezus zelf hem aan, en voorkwam hem: „Thomas, mijn jonger, breng uw vinger hier, en zie mijn handen, en breng uw hand en steek ze in mijn zijde, en wees niet ongeloovig maar geloovig." Miar ook al brak daarop 't geloof bij Tbomas door, en dit nog wel onder de volle betuiging: Mijn Heere en mijn God, toch mocht aan Thomas het zacht verwijt niet gespaard: Omdat ge mij gezien hebt, Thomas, heb ge geloofd, maar waan nu niet, dat een aldus ver kregen geloof het hoogste staat; veeleer zijn zalig te piijzen zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben.

Sprak in dit zeggen liefde van Jezus voor de Kerk der eeuwen? Het mag vermoed. Het kon niet slaan op de andere jongeren, al stonden ze boven Thomas, want ook die andere jongeren hadden Jeius gezien, en ook hun waren de handen met de wonden getoond. Maar straks Stond Jezu^' hemelvaart te volgen. Wie daarna eerst tot Hem bekeerd zouden worden, hadden alzoo te gelooven, zonder dat ze Hem zouden gezien hebben. Een zoo hachlijke keer in het geloofsleven der zijnen, dat Jezus nog opzettelijk aan Paulus versc^^enen is. De apostel herinnert er zelf in i Kor. XV aan. Eerst toch somt hij alle andere verschijnmgen op, waarvan het bericht toi hem kwam, en daarop laat hij volgen: „Eoten laatste van allen is hij ook van mij als van een ontijdig geborene gezien." Voor de groote taak die Panlus wachtte, was dit noodig. Geen zweem van twijfel mocht hem ook maar een oogenbiik in zijn bange worsteling verzwakken. Daarna sou de Heere nog eens opPathmos aan Johannes verschijnen. Doch dan zou 't ook uit zijn. Het kon niet, alle eeuwen door, een verschijnen van Jezus aan al zijn geloovigen worden. Zoo zou de Kerk geroepen worden om te gelooven, zónder dat ze Jezus na zijn verrijzenis gezien had. Dit kon den twijfel van een Toomas doen herleven. Dit doorzag onze Heiland. E a van daar, dat Hij ons zijn woord aan Thomas achterliet. Nog zaliger dan gij, o, Taomas, zullen die velen zijn, die straks, zonder mij gezien te hebben, nochthans in mij zullen gelooven. Zóó opgevat, een woord niet om Taomas te krenken, maar om óns te troosten. Immers ook op öns blijft het zeggen van de Emmaüsgangers van toepassing: We hoorden wel een gerucht van zijn Opstanding, „maar Hem sagen we niet."

Vooral voor onze dagen geldt dit opnieuw. De loop was deze, dat Paulus te Corinthe reeds stuitte op loochening van Jezus' opstanding; dat daarna eeuwen verliepen, waarin deze twijfel en dit verzet wegstierf; maar dat in onze> eeuw geheel hetzelfde verzet is teruggekeerd, en nu, helaas, zelfs in wat zich nog „kerk" noemt. Van den kerkkansel is het vermetele woord uitgegaan : Neen, opgestaan is Jezus niet. En jaist in zulke dagen nu, heft wie nog trouw bleef, weer de banier omhoog, waarop in goud geborduurd dit heilig getuigenis van den Verrezene schittert: „Zalig zijn ze die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben."

Dit hadden • we noodig. Zie 't maar aan de Emmaüsgangers. Kleopas en Lakas, want die twee waren het, hadden het gerucht van Jezus Verrijzenis gehoord. Gehoord van de vrouwen, die 't op haar beurt weer van de engelen hadden vernomen. Wat, zoudt ge zeggen, kon zekerder zijn? En toch, dit bezweert Dun twijfel niet. Het eenig afdoend bewijs zou nu geweest zijn, zoo ze Jezus zelven gezien hadden. £n juist dit ontbrak. Ze hoorden het wel van de engelen, „maar hem zagen ze met". Hun geloof richt zich op het /ettelijke. Die vrouwen konden in haar opwinding en spanning hebben meenen een engel te zien, waar geen engel was. Er kon «elfmisleiding in het spel zijn geweest. En het eenige vaste waarop ze konden afgaan, zou wezen zoo Jezus zelf aan die vrouwen verschenen was. £n nu ligt hier tendeele waarheid in. Men hoort 't ook nu weer. De Evangeliën berichten ons wel dit alles, maar is het juisi? De jongeren beeldden zich wel in dat ze Jdzus zagen, maar vergisten ze zicb niet? In de eerste oogenbhkken dachten te immers zelf, dat ze een geest sagen en niet Jezus, tot Jezni hen overtuigde door te eten te vragen en brood te eten voor hun oogen. En zoo blijft het.

We moeten wel altoos op het feitelijke teruggaan, mauir toch kan het feitelijke zonder meer nooit volle sekecheid geven. We vergiften, we misleiden pnsielven zoo telkens. En wat doet Jtroi nu met de Emmansgangers? Ontdekt hij zichztlvtn o terstond aan hen? Toont hij hun 't feit? Straks d ja, maar eerst niet. Eerst bestraft Jezus hen. w Jezus zegt hun, dat 't htm ontbreekt aan geeste-d lijk verstand, en verwijt hun dat hun innerlijk g geloofsleven te traag, niet krachtig, niet ernstig genoeg is, om in het bestel Gods met zijn lieven Zoon in te gaan. Er waren twee dingen noodig. e Niet alleen het jeit, dat hij hij verrees en gezien is, maar ook het geestelijk geho f'vu den Zone Gods en in de profetie, dat de Zone Gods van den dood niet kon gehouden worden. Ea daarom begint Jezus niet met het feit, niet met te zeggen: Zie, ik ben het, maar veeleer met het geloof in hen op te wekken. Van daar zijn vraag: „Moest de Christus niet alle deze dingen lijden en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide hij hun uit in al de Schriften, hetgeen van hem geschreven was". Zoo riep Jezus eerst het geloof in hen wakker, en eerst daarna kwam het feit, en zoo herkenden ze hem onder het breken van het brood.

Jezus is na zijn verrijzenis niet aan het Sanhedrin, niet aan Pilatus, niet aan het volk verschenen. Vooruit reeds had hij 't betuigd „Nog een kleine tijd en de wereld zal mij niet meer zien. Gij alleen zult mij zien, want ik leef en gij zult leven." Alleen voor hen, die in hem als den Messias geloofden, kon het feit van zijn Verrijzenis openbaar worden. Zoo was het toen, en zoo zou het nog zijn, ook al verscheen Jezus in ons midden. De wereld zou toch niet gelooven, dat wat ze zagen waar was. En ook nu zouden alleen zij, die in hem als hun Redder roemen, hem zien en in zijn aanblik zich verheugen kunnen. Het staat ook thans nog juist zooals het op den dag van zijn Opstanding stond. Door het Evangelisch verhaal wordt niet éen ongeloovige overtuigd, maar ook door de tegenspraak en loochening der onge loovigen wordt niet éen oprecht belijder, niet éen kind Gods in zijn vast geloof van Jezus opstanding afgebracht. Het uitwendig geloof, het schijngeloof, het tijdelijk geloof zinkt voor e die loochening in, maar niet éen, die weet door den Heiland verlost en verzoend te zijn, en die voor hem neerknielt als zijn Heere en zijn God, wordt door de meest drieste loochening ook maar een oogenblik in zijn geloof geschokt. Voor wie gelooft moest Jezus opstaan en kon bij niet van den dood gehouden worden, en wie, zóó er Voor staande, de Evangeliën opslaat en naleest, vindt 't alles juist zoo als zijn geloof het hem met volle zekerheid deed ver wachten. Onze viome dichter Van Alphen mocht de kinderkens laten zingen: „Och, was Jezus nog op aarde, 'k ging aanstonds naar Jezus heen", maar zoo is niet de taal van de volwassenen in het geloof. Voor wie gf^loofc staat 't vast, dat we Jezus zien zullen. Juist zooals Johannes het ons betuigt: „Wij weten dat als de Christus zal geopenbaard zijn, wij hem geli)k zullen wezen, want we zullen hem zien gelijk hij is." Maar dat komt eeist in de voleinding. WAÜ Jezus nu nog op aarde, zou zouden we onzen Koning missen op den troon. Hij zou, als eertijds, een kleinen kring zegenen kunnen, maar niet de wereld zegenen en de toekomst van zijn Koninkrijk voorbereiden kunnen. Te mid den der worsteling waarin we thans leven, vraagt en roept het geloof niet om een Heiland, die met ons op deze aarde verkeert, maar om den Koning van het Godsrijk, in wiens hand we zijn en die ons ten eeuwigen leven redden kan. Op het geloof, en altoos weer op het geloof, komt het daarom aan. En zoo ook hier, niet op het geloof in bet feit der Opstanding, maar op het geloof in Hem, die van den dood niet kon ge tiouden worden. Ge merkt het zelf immers, zoo dikwijls ge een twijfelende ziel te redden zoekt. Dan toch baat het u niets, of ge al het verhaal van Jezus' Opstanding hem voorlegt. Die verhalen hebben geen macht over zijn ziel. Maat werp hem in de diepte van zijn schuld en zonde terug. Laat hem uit die diepte naar zijc Htiland opzien. En zóó niet heeft de twijfelaat weer zijn Heiland gegrepen, of het is ook voor hem een van< elfsheid, dat zijn Heiland niet in den dood is gebleven. En opeens gaat weer het volle licht over Jezus' Verrijzenis voor hem op.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Maar hem zagen zij niet”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's