GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCVII.

DERDS REEKS.

XXXIV.

EQ nu, wees gij vervloekt; van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Genesis 4 : 11.

Nu treedt echter naast dezen algememen vloek, die over heel den aardbodem en over allt rijken der natuur uitging, nog een tweede andersoortige vloek op, die van zeer bijzonderen aard is en drukt op bepaalde personen, plaatsen of geslachten. Deze onverzoenlijke, meer birjzondere vloek draagt op zijn beurt weer tweeërlei karakter. Deze vloek toch treft eenerz^'ds een ieder die niet aan bepaaldelijk gestelde eischen voldoet, oftewel anderz^ds een persoon, geslacht of plaats die in een bepaald geval misdeed of zich misdroeg. De algemeene vloek dien we dusver bespraken, werkt van zelf en is gevolg van wat in het Paradijs voorviel; de b^'zondere vloek daarentegen komt niet, tenzij er zich een bepaalde aanleiding toe' voordoe. De algemeesie vloek wacht, om te werken, op geen nadsre oorzaak; de bijzondere daarentegen blijft uit, zoo er zich geen nadere oorzaak voor opdoet. De algemeene vloek in Gen. 3:17 luidt: Zoo zi^ het aardrijk vervloekt om uwentwil"; de bijzondere vloek daarentegen treedt het eerst tegen den persoon van Kain op, en treft hem in dezen vorm: Zoo zgt gif vervloekt van den aardbodem." De algemeene vloek is als een generaal vonnis, dat heel de menschheid met straf en onheil bedreigt; de bijzondere vloek daarentegen richt sich tégen een bepaalde daad en een bepaald persoon of geslacht. Het breed verschil, dat tusschen beide soorten van vloek gaapt, springt dan ook in het oog. Tegen den algemeenen vloek kan niemand zich verweren, de bijzondere vloek bl^'ft omgekeerd vanzelf afgewend, zoo de mensch er geen b^ zondere aanleiding toe geeft. Dit laatste voelt men aanstonds In Kaïn, en evenzoo in Cham, na den vloed. Beide èa Kaïn èn Cham hebben zich schuldig gemaakt aan wat Gods toorn verwekte; Kaïn in den moord op zijn broeder gepleegd, Cham in het schenden van de eer zijns vaders. Van daar dat over beiden de vloek geheel persoonlek uitgaat. Kain hoort 't vonnis: ij zi^t vervloekt van den aardbodem, en over Cham gaat de vloek van Noach op Kanaün, zgn zoon, uit: Gevloekt zij Kana^n, een knecht der knechten zg hg zijn broederen." Hiermee is niet gezegd dat het vergrijp, de misdaad, de zonde van een ieder hoofdel^k moet zijn aangewezen. Gel^k we opmerkten, kan deze vloek ook komen ingevolge een regel of ordinantie die een iegel^k vervloekt, die aan Gods eischen det voldoet, altoos zoo echter, dat de vloek ook dan eerst na de overtreding ingaat. Zelfs in het laatste oordeel zal, naar Jezus eigen woord, de vervloeking dit en geen ander karakter dragen. Dreigend toch heet 't in Matt. 25 : 4i: Dan zal hij zeggen tot degenen die ter linker hand zgn: aat weg van mij; vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is"; en in gelijken, algemeen stellenden en toch alleen persoonlijk toepasselijken zin, sprak de Heera reeds bij Maleachi: Met een vloek z^t gij vervloekt, omdat gij M^ berooft." Uitspraken, waarin telkens de regel terugkeert, die reeds In Mozes' dagen gesteld was: Vervloekt is een iegel^k die niet bl^ft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dit te doen". £en van Godswege in gelding gebrachte regel, dien de apostel Paulus aan de Kerk van Galatië nogmaals ultdrukkel^'k bevestigd heeft. (Gal. 3 : 10)

De bittere gevolgen en de schrikkel^ke uitwerking van een bijzonderen vloek kunnen intusschen zeer uiteenloopen. Het kan zijn, dat de vloek den schuldige slechts in eéne bepaalde aangelegenheid treft, b. v. in kinderloosheid of in het verliezen door den dood van een geliefd pand. Maar zulk een vloek kan ook veel verder reiken, en ten slotte zich uitbreiden over heel iemands existentie, voor nu en voor eeuwig. Dan is het niet een beperkte vloek, die op een ttepaalde schade of een bepaald aanw^sbaar leed doelt, maar eene die ten slotte de rampzaligheid te weeg brengt. De vloek is, gelijk we zagen, altoos een terugtrekken van Gods gemeenschap of van de levenwekkende kracht Gods. Trekt nu God de Heere deze zg'tt levenwekkende kracht terug van een kind of een broeder of vader, dan geeft dit tijdelijk leed en rouw in het hart; maar is het een zich terugtrekken van de gemeenschap en van de kracht Gods in vollen zin en voor heel onze existentie, dan brengt ze een scheiding tusschen God en den mensch te weeg, die den gevonniste steeds dieper in leed en ellende verzinken doet, en in 't eind op het knersen der tanden uitloopt. Iets waardoor dan ten slotte de bijzondere vloek weer in den algemeenen vloek overgaat; wel niet wat zijn oorzaak, maar dan toch wat z^n uitwerking betreft. Ook de alzoo voor eeuwig gevloekte blijft wel rusten in Gods hand, en moet wel van oogenblik tot oogenblik door Gods almachtige kracht in stand worden gehouden, maar de Goddel^ke werking zelve is en blijft met wat de zie! van den vervloekte begeeren zou, in onverzoenlijken strijd. Algemeen of b^zonder, beperkt of volledig. Is de vloek altoos een zich terugtrekken Gods van zijn creatuur, dit creatuur tot schade en ten verderve; maar het creatuur dat er door getroffen wordt, komt hierb^ steeds in tweeërlei positie voor. Ge kunt het door vloek getroUfsn creatuur nemen als op zich zelf staand en een eigen rekening voerend, en dan natuurlijk moet ge om den vloek, die op hem rust, te beoordeelen, u afvragen In wat maniere en in welke aangelegenheid hij persoorslrjk tegen God inging en hierdoor Gods b^Eonderen toorn tegen zich opwekte. Maar ge kunt den gevloekte ook nemen als lid van het menscheli^k geslacht, als behoorende tot het groote organisme der menschheid, en als zoodanig deeiende in de ellende, die heel ons geslacht ter oorzake van den val > s overkomen, en dan natuurlijk komt 't niet aan op bijzondere overtredingen of misdaden, maar eeaigigk op de heel andere vraag, of h^ nog in het zondig verband v& n ons gevallen geslacht gebonden bleef, dan wel door Christus uit dit geslachtsverband werd losgemaakt, en hierdoor aan den vloek die op ons geslacht rust, is ontkomen.

Zulk een bijzondere vloek, als we derhalve van den algemeenen vloek onderscheiden moeten, kan intusschen ook een heel volk treflfsn, en Ëbal en Gerizim pasten dit tos op Israel, indien het als volk des Heeren zi^n God verlaten zou. Deuteronomium 27 en 28 plaatsen dan ook daarbij de persoonlijkeen de volkszonden op duidelijk onderscheiden wijze tegen elkander over. Ëerst, komt in Deut. 27 de vloek, die bedreigd wordt tegen de persoonlijke overtredingen van elk Israëliet op zichzelf. Voorop gaat, dat de vloek het deel zal zijn van een legel^k die een gesneden baeld aanbidt; die zijn vader of moeder veracht; die de landpalen van zijn naaste verzet; die een blinde op den weg doet dolen; die den vreemdeling, de weduwe of den wees schade berokkent; of die zich, op welke wijze ook, aan schandel^ken wellust en verkrachting van de eerbaarheid overgeeft. Hoog is het zedelijk standpunt, dat In deze wet der persoonl^ke vervloekingen wordt ingenomen. Al datgene wat nu nog ons aandoet als 't gruwzame dat den mensch onteert, wordt hier in Deut. 27 met scherpe stift als van God vervloekt gebrandmerkt; en wat niet minder opmerkelijk is, op elk van deze vervloekingen moest het volk, als ze die hoorden, met een luid Amen zijn zegel drukken. Deze eerste reeks vervloekingen richt zich tegen den enkeling, en er staat bij geen enkele vervloeking bij, waarin de uitwerking van den vloek zich vertoonen zal. Wie aan een van deze gruwelen zich schuldig maakt, zal kortweg den vloek des Heeren over zich halen; breuke, persoonlijke breuke met z^n God in 't leven roepen; en al de dagen zijns levens In-en uitwendig met den vloek belast blijven.

Doch bij deze persooul^ke vervloekingen over den enkeling blijft het niet. Vlak daarop volgen nu in Deuteronomium 28 de vervloekingen die zich richten tegen kei volk als geheel. Dat volk als, „volk Gods", zou, hield het zich in trouw aan Jehovah, den rijksten zegen genieten. „De Heere zal zich u tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij gezworen heeft", maar steeds onder beding, „dat Israel de geboden des Heeren zou houden, en in Zijne wegen zou wandelen". Voldeed Israel aan dezen van God gestelden eisch, dan zou alle volk Israel vreezen, en de Heere zou onder mensch en dier alles dcen overvloeien in vruchtbaarheid en Israël weelde op den akker en in den wijngaard geven. Deut. 28 richt zich alzoo welterdege tot het volk als geheel genomen, en aan dat volk nu wordt betuigd, dat het op allerlei bijzondere manier leed, schade en tegenspoed zou beloopen, zoo het niet In de trouw aan zijn God volhardde. In Deut. 27 worden de overtredingen van de enkele personen gespecificeerd, en daartegen de straf saamgevat in het algemeen begrip van den vloek. Hier daarentegen, waar van 't volk sprake is, worden alle overtredingen saamgevat In het ééne begrip van het niet wandelen in de geboden des Heeren, maar worden omgekeerd de onderscheidene straffen, die het van God afwijkend volk treffen zouden, tot in alle bijzonderheden met name aangeduid. Het volk vindt zijn vlcek reeds hier op aarde. Vandaar, dat de vloek bedreigd wordt als tegenspoed op den akker, tegenspoed in de korf en baktrog, tegenspoed onder het vee op stal en veld. „De Heere, zoo staat er letterlijk, zal onder u zenden den vloek der verstoring en van het verderf in alles waaraan gij uw hand slaat, totdat g^ als volk verdelgd wordt, en totdat ge haasteli^'k omkomt vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij uw God zult verlaten hebbeu". Niet alleen schade, leed en tegenspoed zal 't volk treffen, maar het verderf zal onder Israel uitgaan in den vorm van pestilentie. „De Heere zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verderve in het land waar gij naar toegaat om dat te beërven". Met de eigenlijke pestilentie zullen alierhand andere krankheden op het geoordeelde volk nederstrijken, met name worden koorts en tering genoemd en huidziekten, met zweren en spenen en schurft en melaatschheid. Geen plage zal uit te denken zga, die onder 't afvallige Israel niet zal worden uitgezonden. Alle gedijen zal van 't volk worden weggenomen, alle zegen zal van Israel worden weggerukt, en geen jammer en ellende zal ten slotte ultdenkbaar zijn, waarmede Jehovah zijn verbondsvolk niet zal hebbec getuchtigd. Doch al is 't, dat zoo in het eind de jammer van den algemeenen vloek in alle rijken der natuur osider de Joden zal opkomen, toch blijft dit het verschil, dat bij den algemeenen vloek niet de persoonlijke schuld ds mate van ellende bepaalt, maar juist de onschuldige vaak banger lijdt dan de overtreder, terwgl omgekeerd bij dezen b^zosderen vloek het de schuldige Is die het vonnis draagt, en de Godgetrouwe juichen mag in verlossing. Het groots problsem, waarop Job zich blind tuurde, en dat ook Asaf bgna deed uitglijden, komt juist op uit het principieel verschil dat den algemeenen vloek en den bijzonderen vloek van elkander afscheidt.

Een geheel eigen positie neemt hierbij de zelfvervloeking in. Job, en na hem Jeremia, geven ons in de Heilige Schrift van deze zelfvervloeking bet pijnlijke voorbeeld. Van Job lezen we in Hoofdstuk 3 : I V.V.: Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn .dag, en zeide: e dap; verga waarop ik geboren ben, en de nacht waarin men zeide: en knecbtjen is ontvangen. Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven, en dat geen glans om hem schone; dat hem vervloeken de vervloekers des daags, en dat de zwarte dampen hem verschrikken". En bijna in geleken geest liet Jeremia zich uit in Hoofdstuk 20 : 14—18, toen hij 't uit zijn benauwde ziel scheurde: Vervloekt zij de dag, op welken ik geboren ben; de dag op welken mijn moeder mij gebaard heeft, aê niet gezegend. Vervloekt zij de man die mijn vader geboodschapt heeft, zeggende: is een zoon geboren". En dan gaat 't over in'de nog bitterder en bijtender klacht, „dat God hem niet gedood hseft van de baarmoeder af, en dat zijn moeder zijn graf niet is geworden". Er is met Job verschil, in zooverre Job zich in den sn^dendea weemoed van zijn hart rechtstreeks tegen zijn God keert en in opstand komt, terwijl Jeremia hier geheel van af Iaat. Wel mag uit Jeremia 20 : 9 opgemaakt, dat ook Jeremia oogenblikken doorworsteld heeft, waarin een oproerige stemming hem dreigde te vermeesteren. Althans hij betuigt het: Dies zeide ik: k zal z^'ner niet gedenken, en niet meer in zijn naam spreken". Doch die onheilige stemming was op 't eigen oogenblik in hem onderdrukt. „Het werd, zoo zegt h^ er zelf van, in m^'n hart ais een brandend vuur, dat als in mijn beenderen besloten was", en zoo was de uitgang van deze pijnlijke worsteling voor hem geweest de luide jubel: Zingt den Heere en prijst den Heere, want Hij heeft de ziel des nooddruftigen verlost"; Maar het feit der zelfvervloeking, hoe snel dan ook weer onderdrukt, kwam dan toch op, en vindt zelfs In Salomo's gebed bevestiging. Daarin toch komt o.m. deze smeeking voor: Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks zal opgelegd hebben, om zich zelven te vervloeken, hoor Gij dan in den hemel en richt uw knechten". Hoeseer toch Job's en Jeremia's zelfvervloeking van wat door Salomo bedoeld werd, verschilt, hierin toch schuilt de overeenkomst, dat eigen vloek het verderf na zich kan sleepen.

Te meer dient op deze zelfvervloeking de aandacht gevestigd, daar het gruwel^ke misbruik van Gods naam, waaraan onvrome lieden zich nog zoo gedurig schuldig maken, vaak zeer nauw met deze zelfvervloeking samenhangt. Wel dient toegegsïven dat dit gemeene vloeken allerlei vorm kan aannsmen, dikw^ls niet anders is dan een noemen van Gods naam om een krachtwoord te gebruiken, en hierdoor aan z^n woord iets imponeerends te geven, en ook wel geen zelfvervloeking, maar veelal het leggen van een vloek op zign tegenstander beoogt Maar al geven we dit toe, toch blgft het feit, dat de ruwe vloek, b.v. gel^'k die vervat In het zeggen: God-verdomme!, niet anders beduidt dan het inroepen van Grods verdoemenis, en alzoo welterdege op zelfvervloeking neerkomt. In dezen vorm gekleed, kan nu deze zelfvervloeking tweeërlei zin hebben. In bittere woede tegen Iemand die u doodelijk haat, kan 't beduiden willen: Ik weet dat God mij, indien ik u overhoop steek, daarvoor eeuwig straffen kan en zal, maar dat heb ik er voor over. Het innerl^k genot dat 't mij geven zal, u te zien krimpen van angst en pijn. Is voor mg zoo groot, dat ik er een eeuv/ig lijden in de hel voor over heb. Ook zoo is dat natuurlgk demonische taal en een gedachte door satan ingegeven, maar toch nog niet de zelfvervloeking in hoogsten zin. Die is eerst dan aanwezig, zoo de goddelooze aan geen God gelooft, den levenden God tergt en tart, Hem uitdaagt om zijn macht aan hem te tooneu zooH^* werkelijk bestaat, maar juist dat werkeli^'k bestaan zoo ondenkbaar acht, dat zulk een van God gevloekt zi^'n nooit schade kan brengen. Reden waarom h^ dan als 't ware God, zoo Hij bestaat, uitdaagt om dan nu zijn macht aan hem te betoonen, en, om aan die uitdaging - klem bij te zetten, over zichzelf den vloek inroept. Zeer zeker denken de meeste vloekers niet zoover, en zouden ze u aillcht niet toegeven dat dit alles metterdaad in hun ruwen vloek inlag, maar dit neemt niet weg, dat de booze geest waaruit zulk een vervloeking opkomt, dit en niet anders als hoon tegen den Almachtige b€> doelt uit te braken, en dat een Iegelijk die aan zuik een booze drijving toegang tot zijn hart verleent, aan de volle zonde die hierin werkt, schuldig staat.

Het ontzettende Is nu maar, dateenzelfvervloëker een vloek uitspreekt, die in den regel bewaarheid zal worden. Niet natuurlijk, alsof deze goddelooze mensch over eesigen van God hem verleenden vloek mocht bsschikken, Ia geeaen deel® bezit hij dia mac-it. Maar wel is ds gruwel van zijn zonde In dfs zelfvervloeking tot zulk een hoogte gestegen, dat, bijaldien, gel^k bij Job ea Jeremia, diepe verootmoediging volgt, hst feit zelf van den hoon, Gode aangedaan, de zelfvervloeking waarin hQ verviel, tot oorzaak stelt in den alles verdervenden vloek, waarmede God Almachtig dien hoon van zgn majesteit wreekt en bestraft.

Heel anders staat het daarentegen met den vloek, dien de ^ ééne mensch op den anderen legt. Ook hiervan biedt de Schrift ons d« bekende voorbeelden, vooral In Simeï, van wien David later betuigde: H^ vloekte m^ met een geweldigen vloek", (i Kon. 2:8). Ook de Filistgaen (de i Sam. 17 : 43) hadden Davld gevloekt. Zslfs bl^kt het vloeken van zijn naaste onder de heerschapp^' van het bijgeloof een wapen geweest te z^n, waarmede onder heldcBsch régime de een den ander te I^'f ging. Uit de heidenwereld schijnt die booze gewoonte ook in Israel te zijn doorgedrongen, en vandaar de gedurige waarschuwlüg en bedreiging tegen een ieder, die zijn vader of moeder, of ook den Koning van z^n land, zou vloeken. Nu onderscheide men b^'deze vloeken scherp tusschen het vloeken van hem die er recht toe heeft, en het vloeken van dien ander, die er elk recht toe mist. Gelijk ons bij den zegen bleek, dat het God beliefd heeft, aan ouders ten opzichte van hun kinderen, en aan mannen Gods, voor wat het volk en bijzondere persoden aangaat, de macht tot het aankondigen van een zsgen te verkenen, zoo ook zijn er ia de H. Schrift sporen te over, die wijzen op zekere verleende macht om te vloeken. Vooral het gebeurde met Bileam is ten deze in hoogs mate belangwekkend. Men most toch in de dagen, toen de schelding tusschen de volken der wereld en het volk Gods pas begon, zich niet inbeelden, dat destijds de openbaring zich reeds geheel uit het léven der volken had teruggetrokken, om alleen bij Israel zich nog aan te dienen. Reeds Melchl^edek bewijst het tegendeel. Later Is die scheiding zeer zeker een bijna volstrekte geworden, ook al mag men aannemen, dat traditiën uit het paradijs en uit het daarna gebeurde nog steeds nawerkten. Doch in elk geval wQst Melchizedek, en zoo ten deele ook Bileam, er op, dat er tot zelfs In Mozes' dagen nog stralen van het hooger licht nu en dan door de wolken braken, ook waar de afgoderij reeds machtig had gezegevierd, Aan zekere gemeenschap tusschen het Goddelijk bestel, en deze wegstervende hoogere geestesulting mag dan ook reeds b^' mannen als Melchizëdek en Bileam niet geheel getwijfeld; maar veel hooger steeg natuurlijkdie ge-» meenschap b^ Israel. Wat in dit opzicht van den zegen gold, behoort daarom ook van den vloek te worden aangenomen. Er ligt van huis uit zekere realiteit In den zegen en in den vloek van ouders over hun kinderen, van voorgangers onder de volken over het nationale leven, maar die realiteit Is met name onder Israel tot een het leven be» heerschende macht geworden. Meer voor wat den zegen aangaat, dan voor wat den vloek betreft, maar toch ook voor wat den vloek bedoelde.

Nooit echter, en hierop komt 't aan, mag dit zoo verstaan, alsof de mensch zelf hlerb^ den vloek werkte en teweegbracht. Dit is de geestelijke misvatting van het bijgeloof en van het Paganisme. Vloek brengen, vloek veroorzaken, vloek verwekken, is een verdervende werking der Almacht, dic alleen van God en nooit van eenig creatuur kan uitgaan, noch ooit uitgegaan Is, en die daarom ook in satan of zijn demonen nooit, op wat wijs ook, ondersteld mag worden. Het aankondigen en volvoeren van den vloek zijn twee. En al Is 't dan ook dat de mensch onder bepaalde omstandigheden, en door God hiertoe instrumenteel aangewezen, een naderenden vloek voorgevoelen kon, en onder Gods beschikking een komenden vloek aankondigen kon, daarom ontbreekt tcch aan den mensch ten eenenmale alle vsrmogen, om zelf den vloek op te leggen. B^ den vloek zoowol als bij den zegen bl^ft altoos God zelf de eenige Werker, en de mensch is nooit anders dan zijn Instrument. Ook b^' de zelfvervloeking, gelijk we zagen, is God alleen de uitvoerde? en beschikker van den vloek, en kan da msn.«ch ia zijn goddeloosheid niet anders doen, dan de schuld begaan, die om den vloek als straf roept.

Zoo blijft het dan ook bg den vloek b^ den twëëald verschijningsvorm waarop we wezen. Er is de algemeene vloek, die over den aardbodem en over alle rijken der natuur, en zoo ook over den mensch Is uitgegaan; een vloek aan welks gevolgen niemand ontkomt en niemand zich onttrekken kan, en waaronder dan ook zslfs de Christus zich reeds enkel door het feit van zijn vleeschwording gesteld heeft. Maar er is In de tweede plaats een toepassing van den vloek In bijzondere omstandigheden, ter oorzake van bijzondere schuld; en dit T.\X is een In zi^n diepsten grond persoonlijke vloek, die alleen ter oorzake van de organische gemeenschap in het leven, ook op gezinaen, geslachten en volken overgaat. Tegenover deze twee reëele vormen van den vloek is al het geroep van den mensch, alsof ook hij vloek opleggen en vloek teweegbrengen kon, niets dan ^del geklap, waarop slechts deze één gedceltel^ke uitsondering intrad, dat het Godd^.iHeere nu en dati beliefd heeft een naderenden zegen of een naderenden vloek aan eenIg mensch te doen voorgevoelen of aan te zeggen, en hierdoor een profetische aankondiging van den zegen, maar ook van dgïs vloek mogei^'k te maken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's