GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

cxx.

VIERDE REEKS.

XXI.

En zij voeren neder, zij en alles wat hunner was, levend ter helle; en de aarde overdekte ze, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. Num. 16 : 33.

Een klare, tot in bijzonderheden afdalende voorstelling is ons van wat op ons sterven volgt, in de Heilige Schrift niet gegeven. We zien het sterven voor oogen, èn we ontvingen mededeeling omtrent hetgeen zal intreden met de Wederkomst van den Christus ten gerichte, maar omtrent hetgeen tusschen ons sterven en de eindcatastrophe inligt, zijn we veelszins in onzekerheid en onwetendheid gelaten. Niet, als of er niet zekere aanduidingen waren geschonken, die zelfs tot lichtpunten kunnen worden, maar ook zoo toch verliest het geheel zich in de nevelen van het mysterie. Van al te sterke uitspraken heeft de Kerk van Christus zich ten deze dan ook meestal onthouden. Veel blijft aan gissing en vermoeden overgelaten. Vandaar de zoo uiteenloopende meeningen die achtervolgens aan het woord kwamen. Blijkbaar wil de Heere niet, dat we door het zoeken naar een al te precieze voorstelling van wat in allerlei opzicht na den dood te gebeuren staat, ons van de hoofdzaak laten afleiden. Hoofdzaak is, dat we bij ons sterven in geloofsgemeenschap met den Middelaar sta^n. Daarop is al de jaren onzes levens de aandacht saam te trekken. Al 't overige kunnen we overgeven. Dat alles toch verliest zich in een levenssfeer die we nog niet kennen, en in toestanden die voor ons nog omsluierd zijn. Geheimzinnig is en blijft voor ons het verleden waaruit we zijn opgekomen, en even geheimzinnig is de toekomst die we tegengaan. Ook voor die toekomst hebben we ons dus aan onzen God over te geven. Zelf kunnen we er toch niets aan toebrengen, en Hij zal 't maken.

Toch volgt hieruit allerminst, dat we aangaande deze na ons sterven intredende toestanden in onverschilligheid mogen verkeeren. Voorzoover ons in de Heilige Schrift omtrent hetgeen na den dood intreedt, zekere openbaring of aanduiding is gegeven, voegt 't ons daarop acht te slaan. Hef is onze God, die ons de mate van kennis welke Hij noodig en gewenscht voor ons oordeelde, op allerlei wijze heeft toegemeten en toebedeeld. Te dezen opzichte heeft onze God met ons gehandeld gelijk een vader of moeder zoo gedurig met de jongeren onder hun kroost te werk gaan, zoo dikwijls ze met vragen naar de geheimenissen van het leven overvallen worden. Dan toch zegt een verstandig" vader juist zooveel als hij nuttig voor hen oordeelt, maar zwijgt van 't verdere. En zoo nu is 't ook hier.

We zijn niet geheel onkundig gelaten. Wat ons kon worden medegedeeld, en goed voor ons was om nu reeds te weten, is te onzer kennis gebracht; maar ook wat daarboven uitging, is voor ons verborgen gehouden. Aan deze geheel vrijmachtige beschikking onzes Gods hebben wij ons derhalve te onderwerpen. We mogen niet meer, maar we moeten ook niet minder willen weten. Eenerzijds is het daarom te veroordeelen, zoo er hier en daar groepjes opkomen, die voor deze mysteriën van de overzij van het graf schier eeniglijk en uitsluitend de aandacht vragen, en ondertusschen de groote levenstaak van Christus Kerk pp aarde rusten laten. Denk maar aan de Chiliasten en A& latter day saints OI\\.€CA^& Ï\ der laatste dagen. Dit nu loopt uit opeen ontwrichting vaii het geestelijk gestel der gemeente. Vandaar onze waarschuwing er tegen. IVIaar even verkeerd is het, de gegevens, die ons in de H. Schrift voor wat na den dood komt, verstrekt zijn, als voor ons van^ geen beteekenis te beschouwen, en eeniglijk op de einduitkomst te zien. Het licht dit ons geschonken is, hebben• we op te vangen en er in te genieten, maar ook, met dat ons geschonken licht hebben we tevreden te zijn. De leer der laatste dingen is in de Schrift breed ontwikkeld, Omtrent het sterven zelf onderwijst ons het kranke en sterfbed, en omtrent hetgeen tusschen die beide eindpunten ligt, zullen we waardeeren wat ons daaromtrent geopenbaard is, maar zonder uit misplaatste nieuwsgierigheid verder te willen gissen. Wat ons ter zaligheid dienen zal, staat niet aan ons, maar alleen aan onzen God te bepalen. Zoo ergens, dan past ons vooral hier het uiterste der voorzichtigheid. Beter is het, met halve, mits dan zekere, gegevens zich tevreden te stellen, dan dat we door verzinning pogen aan te vullen, wat ons in de Openbaring onthouden i^. Stiptciijk hebben we ons daarom hier vooral aan de H. Schrift te houden. Wie daarvan afwijkt of daarbuiten gaat, staat aanstonds aan het gevaar bloot om zich in fabelen te verliezen. Ook al ontkent men toch de mogelijkheid niet, dat er aan de overzijde van het graf velerlei plaats grijpt, dat ook in dit ons leven zekere trilling kan te weeg brengen, een zekere bron van kennis is ons hierin toch geenszins geboden. De Kerk heeft hiermede althans niets uitstaande. Zelfs blijft het steeds zaak, tegen alle beweringen dienaangaande te meer op zijn hoede te zijn, wijl uit de historie telkens bleek, hoe zij, die zich aan zulke voorstellingen overgaven, op allerlei wijs van de waarheid die in Christus is, afdwaalden, en ten slotte armer in waarachtige kennis bleken te zijn, dan de eenvoudigsten onder de geloovigen.

Toch is reeds dit vaststellen, verzamelen en ordenen van wat de H. Schrift ten deze openbaart, een verre van lichte taak. Ge stuit hier toch aanstonds op de moeielijkheid, dat het vóór en na Christus hier zoo diepgaand verschil maakt. Het werk van den • Middelaar toch heeft zich niet bepaald tot zijn prediking, zijn machtsbetoon in wonderen, zijn kruisdood, zijn opstanding en zijn opvaren ten hemel, maar is doorgegaan ook aan de andere zijde van het graf, en gaat nog door, gelijk hij nu gezeten is aan de rechterhand des Vaders. Hierdoor is aan de overzijde van het graf een verandering van toestand ingetreden. Wie thans in Jezus sterft, is nader aan de zaligheid dan de oude Patriarchen en Profeten zulks waren. Dit nu maakt, dat hetgeen het Nieuwe Testament ons na het sterven te verwachten geeft, in meer dan één opzicht een ander karakter vertoont, dan hetgeen aan de Oudvaders was toegezegd. Hieraan nu is het toe te schrijven, dat het beeld dat ons in het Oude Testament ontworpen wordt, zoo veelszins verschilt van de schildering die de Evangelisten en Apostelen ons voorhouden. Tot zelfs in de gebezigde woorden en uitdrukkingen gaat dit door. Bij alle beroep op uitspraken eenerzijds uit het Oude en anderzijds uit het Nieuwe Testament, moet dit in het oog gehouden. Men denke slechts aan het gebruik van het woord hel, dat keer op keer in zeer onderscheiden zin bedoeld, zoo vaak tot verwarring en misverstand aanleiding gaf.

De moeilijkheid schuilt hier niet in den band, die ook na den dood den geloov'ge aan God blijft verbinden. Vooral hetgeen Jezus met het oog op Exod, 3 : 6 betuigde, plaatst dit buiten het geding, Te dier plaatse bericht ons Mozes toch, dat hem bij het braambosch een Goddelijke openbaring wasten deel gevallen, en dat Jehovah hem in die openbaring aldus had toegesproken : ïlk ben de God uws vaders Abrahams, Isaaks en Jacobs", en zulks wel in deze nog scherper bewoordingen: Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jacob, alzoo voor elk der drie Patriarchen persoonlijk en afzonderlijk. Nu zouden wij hieruit niet licht de zekerheid omtrent het feitelijk voortbestaan na den dood van deze drie Patriarchen hebben durven putten, en toch is het dit juist, wat Jezus op zoo verrassende wijze gedaan heeft. Zóó toch Het de Heere zich (zie Matth. 22 : 32 v.v.) ten deze tot de schare uit: En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden is gesproken, die daar zegt: Ik ben de God Abrahams, de God Isaaks, en de God Jacobs! God nu is niet een God der dooden, maar der levenden". De Evangelist merkt hierbij op, dat de scharen »dit hoorende, verslagen werden overzijn leer". Uit tweeërlei hoofde; ten eerste toch was ook destijds reeds de loochening van de opstanding onder de Sadduceën in gang gekomen, zoodat het volk er verrast door was, zulk een nieuw, snijdend bewijs voor zijn geloof in de opstanding der dooden van Jezus te mogen ontvangen, maar ook ten anderen, overmits ze deze betuiging Gods bij het braambosch natuurlijk wel kenden, doch hoe dikwijls zij ze ook reeds gelezen hadden, er nooit op hadden gedacht, dat er zulk een sterk bewijs voor de opstanding in lag. Een bewijs daarom te sterker, omdat het hier woorden gold die door God zelf tot Mozes gesproken waren. Dat voor den geloovige die stierf, de band met zijn God niet werd afgesneden, stond dan ook heel het Oude Testament door vast. Daarin school de moeilijkheid en de onzekerheid niet. De vraag was maar, hoe men zich de verblijfplaats, den bestaanvorm, den toestand van de geloovigen na den dood had voor te stellen, en vooral, ja Z'^-lfs meer nog, of er al dan niet reeds ter--pnd na het sterven een onderscheid tussc ien de minnaars en de verwerpers van Jehovah intrad, en zoo ja, waarin dit onderscheid bestond.

Waren nu de berichten, die ons hieromtrent ten beste zijn gegeven, rechtstreeks van Mozes, van den Psalmist of van de Profeten herkomstig, zoo zou er van zelf eenheid in geheerscht hebben en allerwegen de vaste lijn terug zijn gevonden. Doch juist dit is niet het geval. Er is in de voorstelling die we te zien krijgen, gedurig verschil, en de lijnen en trekken van het ons vertoonde beeld loopen onvast. Van waar dit komt, is licht in te zien. Ook Israël stond niet geïsoleerd. Er bestond verband en samenhang tusschen Israël en de volken van rondsom. Door omgang en verkeer met die volken had Israël, nog eer het de Goddelijke Openbaring ontving, soortgelijke voorstellingen in zich opgenomen, als aan die volken eigen waren, en het was in deze voorstellingen, dat toen de Open-^ baring als werd ingeweven. De Openbaring heeft zich steeds gevoegd naar de kennis die reeds bij de menschen aanwezig was. Ze is er als 't ware doorheen getrokken, Dit nu maakt, dat er in de verschillende tijden zeker verschil in de voorstelling heerscht. Aanvankelijk is de oude volksvoorstelling nog van zeer aanmerkelijke beteekenis. Eerst later, als Israël meer geïsoleerd komt te staan, en de Openbaring rijker wordt, treedt de oude volksvoorstelling meer op den achtergrond. En eerst aan het einde, als die volksvoorstelling ten eenenmale haar beteekenis verliest, komt wat eigenlijk Openbaring is, in het volle licht te staan.

Dit komt reeds aanstonds uit, de eerste maal dat er in de Heilige Schrift van wat de hel genoemd wordt, sprake is. Het gold toen het voorgevallene met Korach, Dathan en Abiram, die in openlijken opstand tegen den man Gods waren gekomen. Ter breking van dien opstand heeft God toen den bodem doen scheuren, een gaping in de aarde doen opkomen, en in die scheur is toen het zondige drietal met al de hunnen en met al wat zij in hun tenten bezaten, ingezonken en vergaan. Op zichzelf nu ligt hierin niets, dat moeielijkheid oplevert. Dat er een scheur in den bodem komt, is bij aardbeving meermalen gezien, en dat bij al zulke scheuring hetgeen "er op stond, in de diepte wegzonk, kan evenmin bevreemden. Het wondere van het verhaal bestond slechts hierin, dat zulk een geweldige gebeurtenis juist op dat oogenblik intrad, en dat Korach, Dathan en Abiram zelfs den tijd niet hadden om van de plaats des onheils te vluchten. Bij deze gebeurtenis nu is voor het eerst sprake van de y> kel" voor Sje'ool. Vóór Numeri 16:31 wordt deze uitdrukking in de Schrift niet gevonden, en deze eerste maal komt ze voor in dit nadrukkelijk verband: En de aarde opende haren mond en verslond hen met hun huizen, en alle menschen die Korach toebehoorden, en al de have; en zij voeren neder, en alles wat hunner was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente." Deze uitdrukking nu: evend ter hellevaren, is zóó aangrijpend, dat ze bijna altoos den indruk maakt, alsof Korach met de zijnen nu plotseling gekomen was in de plaats waar 't al weening en knersing der tanden was, d. i. in wat wij verstaan onder de hel, als het onzalig oord van het eeuwig verderf. Toch blijkt, bij nader bezien van wat er staat, al spoedig, dat er sprake is van geheel iets anders. De conclusie toch in vs. 33 is niet, dat er sprake is van hun pijniging in de plaats van het eeuwig verderf, maar dat de aarde hen overdekte en tdat ze omkwamen uit het midden der gemeente i.. Er werd een doodvonnis aan Korach en de zijnen voltrokken, een schrikkelijk doodvonnis, zoodat ze gillend en schreeuwend in de diepte wegzonken, en al het overige volk op het hooren van deze doodskreten wegvlood van de plaats des onheils. Op hun gewelddadigen dood, op hun wreedelijk wegsterven en op hun verslonden worden door den afgrond, daarop valt hier alle nadruk. En dan staat er bij, dat dit hun»levend overkwam, evenals men spreekt van iemand die «levend verbrand of begraven wordt*. Een ander sterft eerst, en dan pas, als hij gestorven is, gaat hij in 't graf, en zal hem de aarde overdekken, maar hier overkwam dit aan de Korachieten bij levenden lijve. Ze stonden daar nog in hun volle levenskracht, en nu waren ze, als 't ware, levend begraven. Met wat wij de hel noemen, heeft dit alzoo niets uitstaande. Zooals onze Kantteekenaren opmerken, beteekent het woord helle hier niet de plaats der eeuwige pijniging, maar gajtisch eenvoudig: et graf of de groeite. Over de uitlegging van dezen tekst bestaat dan ook zoo goed ais geen verschil. Levend ter helle nederdalen, is hier bijna hetzelfde als wat wij zeggen zouden: evend begraven worden, alleen verscherpt door het feit, dat het begraven niet plaats had in een gedolven graf, maar in een spleet of scheur, en wel zoo, dat ze hier niet als lijken in worden geworpen, maar bij levenden lijve er door verslonden worden.

^Hoe komt het nu, dat in Num. 16 : li hier niet eenvoudig van het graf of van de spleet of klove gesproken wordt, maar dat er de zoo scherpe uitdrukking gebezigd is van i> ter helle neder dalen? « Dit ligt niet uitsluitend aan de keuze van het woord, maar de keuze van het woord hangt samen met de geheele voorstelling, die destijds hëerschende was omtrent hetgeen na den dood met een gestorvene plaats grijpt. Niet toch bij Israel, maar, gelijk in onze inleiding breedvoerig is aangetoond, bij verreweg de meeste volken, was van meet af de voorstelling opgekomen, dat niet enkel het lijk, maar de persoon zelf, die stierf, begraven werd, en alzoo in het graf indaalde. Zelfs nu nog leeft iets van deze voorstelling na in zoo menig grafschrift. Hoe vaak toch komt daarbij niet de uitdrukking voor: T> Hier rust deze ofdie geliefde doode. Naar de letter genomen, beduidt dit natuurlijk, dat onder dien grafsteen niet liet lijk wordt weggeborgen van een kind Gods, dat nu in het Paradijs de gemeenschap zijns Heeren geniet, maar dat de gestorvene zelf zich bevindt in de lijkkist die onder dezen steen is bijgezet. Zelfs leidt het grafbezoek na de begrafenis niet zelden opnieuw tot de voorstelling, dat men op die schier heilige plaats op den doodenakker niet enkel het lijk van zijn geliefden doode, maar den doode zelf z\]r\ eerbied komt betuigen. Als de begrafenisstoet het sterfhuis verlaat, leven de aanwezigen onder geen andere gedachte, dan dat de doode zelfnu wordt uitgedragen. In menig testament leest men : »Ik wensch begraven te worden op eenvoudige wijze". Niet: »Ik wensch dat mijn lijk begraven worde", maar: ik wensch begraven te worden onder die en die bedingen. Van wat later geschiedt, spreken we nu niet, maar als zoo pas de dood is ingetreden, leeft nog bij heel de omgeving de indruk, dat het de persoon zelf is die dood op zijn sterfbed ligt, dat het de persoon zelf is die gekist wordt, dat het de persopn zelf is die 't huis wordt uitgedragen, dat het de persoon zelf is die begraven wordt, dat hij 't is die nu in dat graf rust, en dat het bij dit zijn graf is, dat men zijns later gedenken gaat. We laten de lijkverbranding hierbij nu rusten. In de voorstelling die we bij Israël vinden, is als regel van de begrafenis en niet' van de verbranding sprake. Ook verbranding kwam wel voor, maar nooit als regel, veelmin ooit als eere. En dat het graf zoo sterk op den voorgrond trad, hing op alle manier saam met geheel de voorstelling die men van het verdere lot van zijn gestorvenen had. Kort gezegd komt toch die voorstelling altoos op dit ééne neder, dat de gestorvenen afdaalden onder den bodem der aarde ; dat ze daar, na hun dood, hun nieuwe verblijfplaats vonden; dat ze in die nieuwe verblijfplaats bij elkander waren; dat ze zelfs in die nieuwe gezelschappen ook kennissen en vrienden van vroeger terug vonden; en dat ze hiermee intraden in een nieuwe wereld, die al de gestorvenen bevatte, die vóór hen van de aarde waren weggestorven.

Deze plaats van het gezelschap aller gestorvenen is nu in onze vertaling de kei genoemd, om door dit woord hel weder te geven, wat in het Hebreeuwsch heet de Sje'ool. Dit kan niet genoeg betreurd, daarhet meer dan men vermoedt, er toe heeft bijgedragen, om de voorstelling van het hiernamaals bij de eenvoudige bijbellezers te vervalschen. Ongetwijfeld was het moeilijk, een ander woord te bezigen, daar meer dan eens metterdaad de plaats der eeuwige pijniging bedoeld is, maar we durven toch hopen, dat het aan onze Kerken, zoo ze later tot nieuwe vertaling van de H. Schrift overgaan, gelukken zal, bij de vertaling zelve tot in het woord te onderscheiden, of bedoeld is de gemeene verblijfplaats van alle gestorvenen, dan wel de plaats der eeuwige pijniging van de verdoemden.'Er is nu eenmaal niets aan te doen, het woord hel is voor ons taaibesef met het begrip van verdoemenis verbonden. Wie in de vreeze des Heeren wegsterft, komt naar onze opvatting nimmer in de hel. Daar nu intusschen, naar luid het Oud Verbond, ook de minnaars des Heeren zich, na hun sterven, hun verblijfplaats in de Sje'ool zagen aangewezen, klopt deze vertaling van het woord hel niet meer met wat in' het Oude Testament met het woord Sje'ool bedoeld wordt. Ter voorkoming van misverstand zullen we dan ootc in ons verder betoog het gebruik van het woord hel zooveel doenlijk mijden, en eenvoudig den Hebreeuwschen term .S/i'"''''^ bezigen, waaronder we dan verstaan de verblijfplaats, die na den dood aan alle gestorvenen, geloovigen en ongeloovigen, als voorloopige wachtkainer was aangewezen. Later kwamen voor wat het Nieuwe Testament betreft, dan weer de Grieksche uitdrukkingen aan de orde, vooral die van de Hades, een enkel maat afgewisseld met die van Gehenna oï Tartarus. Deze termen kunnen echter voorshands rusten blijven, daar het er nu in de eerste plaats op aankomt, om duidelijk te maken, welke de voorstelling van de gemeenschappelijke woonstede der dooden is, die we onder Israël aantreffen. Het was deze voorstelling, die met de gewoonte van het begraven in onmiddellijk verband stond. Men leefde eerst op deze aarde; van deze aarde verdween men door den dood; en dit verdwijnen nu had in zulk een voege plaats, dat men inzonk in den grond, daar al dieper in wegdaalde, en zoo in de nederste deelen der aarde de Sje'ool vond.

Opmerkelijk is 't in verband hiermede, dat ook bij de geboorte gezegd wordt, dat een kindeke uit de benedenste deelen der aarde opkomt. Althans in Ef. IV : 9 lezen we, dat de Zone Gods, toen hij ons vleesch aannam, «nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde«, iets wat men dan wel verklaren kan van Maria's, schoot, maar toch van dieper zin is, en wel ter dege de voorstelling aan de hand doet, alsof de moederschoot met de diepere benedenwereld in verband staat. Veeltijds is dit niet gevoeld. Vandaar dat er bijna geen tekst is, die tot zoo velerlei uiteenloopende uitleggingen aanleiding heeft gegeven. De uitdrukking is dan ook zeer geheimzinnig, en het klaarst licht ze voor ons op, zoo we de uitdrukking: het benedenste gedeelte der aarde*, in letterlijken zin met die geheimzinnige diepte onder deze wereld in verband brengen, waar het eindige met het oneindige in verband staat, zoowel wat den oorsprong als wat den uitgang van ons aardsche leven betreft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Voor de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's