GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCCI.

ACHTSTE REEKS,

XLVI.

En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. Openb. XX : 15.

Met hetgeen het tiende vers van het 20e kapittel ons bericht, gaat de Voleinding in, om nu rechtstreeks op haar einddoel af te gaan. Het Beest en de valsche Profeet waren naar luid vs, 20 van het 19e hoofdstuk, reeds in den poel des vuurs geworpen, doch nu treft Satan geheel hetzelfde Ipt. Er staat toch in het 10e vers van h, XX : > En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel van vuur en sulfer, alwaar het Beest en de valsche Profeet is; en ook zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid, t Hierop volgen nu in ditzelfde visioen, en alzoo, als met het voorafgaande één saamhoorend geheel vormend, drie wel te onderscheiden stukken. Eerst h. XX:11, 'dan h. XX : 12—15, en ten slotte h. XXI:1—8. In het eerste stuk zien we de oude wereld geheel te niet-en ondergaan; in het tweede stuk volgt het oordeel; en in het derde stuk treedt de nieuwe wereld in. Dit sluit zich nu geheel aan bij wat ook elders in de Heilige Schrift, zoo in het Oude als Nieuwe Testament, ons als het ingaan der Voleinding wordt voorgehouden. Vooral Jesaja p'-ofeteert hier verrassend duidelijk. »Zie, zoo heet het toch in h. LXV : 17, zie. Ik schep nieuwe hemelen, en een nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zij zullen in *t hart niet meer opkomen«. En in gelijken geest schrijft Jesaja 'm het volgende hoofdstuk (LXVI:22): Want gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen staan, spreekt de Heere, alzoo zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan. < Oud-Testamentische Profetie, waarbij zich het Apostolaat rechtstreeks aansluit. Zoo de apostel Petrus, 'als hij schrijft (Zie 2 Petrus III:12, 13) : »Verwachtende de toekomst van den dag Gods, in denwelken de hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandende zullen versmelten; maar wij verwachten naar zijne belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont". Voorzeggingen, waarbij zich dan rechtstreeks de diepzinnige inhoud uit 2 Thessal. II aansluit.

In dit tweede epistel toch, aan de Kerk van Saloniki, stelt de Apostel Paulus op den voorgrond, dat als de volle ontwikkeling van de onhteilfgheid ingaat en de afval zich doorzet, »de mensch der zonde* zich openbaren zal. Dien »mensch der zonde< karakteriseert de apostel dan als «den zoon des verderfs< , en van dezen »zoon des verderfst teekent hij ons het beeld in deze veelzeggende trekken, dat het iemand zijn zal, > die zich tegenstélt en verheft boven alles wat God genaamd of als God geëerd wordtï. en wel alzoo dat hij in den tempel Gods als een god zitten zal, zichzelven voordoende alsof hij God ware f. Dit inzicht deelde Paulus niet nu eerst aan de Thessalonicensen mede. Hij voegt er toch zelf bij: gt; Gedenkt gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb? " En dan gaat hij voort: En nu wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde ter zijner tijd. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht, alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, tot hij uit het midden zal weggedaan worden. En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelke de Heere verdoen zal door den Geest zijns monds en te njet maken door de verschijning zijner toekomst." Waar de apostel, ter verduidelijking, dan nog aan toevoegt: Hem zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des Satans, in alle kracht en teekenen en wonderen en leugen en in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan, daarom dat zij de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, om zalig te worden. En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden gelooven, opdat ze allen veroordeeld worden.» Deze breed uitgewerkte voorzegging van Paulus komt alzoo geheel op 't zelfde neer als Jesaja reeds in zijn dagen aangeduid had, en .'t klaarst op Pathmos aan den Apostel Johannes in het visioen van hoofdstuk 20 en 21 te aanschouwen werd gegeven. Steeds wordt er op gewezen, dat de zonde en de ongerechtigheid zich in menschelijke ontaarding en in Satanischen weerstand tegen God op 't uiterste zullen uitbreiden, maar dat juist dan, als de ongeeechtigheid op hare meest schennende wijze uitbreekt, Gods Almacht tusschenbeide zal treden, de onheilige werking, die van Satan ook in de menschenwereld uitgaat, op het onverwachtst te niet zal doen, en dat, is hierd®dr voor goed en voor altoos de onheilige macht van den Duivel en van het duivelsche onder menschen geknakt en gebroken, de worsteling die reeds in het Paradijs begon, haar einde zal bereiken, zoodat alsdan de geheel nieuwe toestand \n de hemelen en op de aarde zal intreden, die uitloopt op Satans volstrekte nederlaag eu op Gods volkomen zegepraal en overwinning. En dit nu zou ten slotte als een vanzelfsheid gaan. Zoo toch lezen we in Apoc. XX:11: gt; En ik zag een grooten witten troon, en dengene die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlood, en geen plaats is voor die gevonden.

Of we dus Jesaja, Paulus, Petrus of de Apocalypse raadplegen, ten slotte komt 't bij alle dragers der Openbaring altoos hierop neder, dat de Satanische macht wel juist op't laatst op ontzettende wijze zal uitbreken, doch dat ze dan ook voor goed en voor altoos zal ten ondergaan, om wat bestond, zoo op aarde als in den hemel, voor een geheel nieuwen toestand te doen plaats maken. Zelfs is de hier gekozei» uitdrukking, zoo veelzeggend: »De aarde en de hemel vloden weg van Gods aangezicht.« Van de eerste zonde af, dat wil zeggen, toen in het Paradijs de zonde doorbrak, en alzoo de zonde, d.i. het verzet tegen God, reeds in de Geestenwereld der Engelen was uitgebroken, had het onheilig verzet tegen God stand - gehouden, en God had dit verzet niet slechts in de demonenwereld laten voortduren, doch 't ook onder de kinderen der menschen laten doorbreken, ja, 't zelfs de natuur van deze wereld laten aangrijpen, om 't eerst ten slotte, als 't al zijn onheilige macht tevergeefs had uitgeput, op een wijze die met zijn Majesteit strookte, j neer te werpen. Doch dat oogenblik was nu dan ook gekonien. Eerst was in de menschenwereld de onheilige, tegen God vloekende macht ter neer geworpen, en nu ging 't ten slotte rechtstreeks tegen den Satan. Schril en schel toont zich nu op eenmaal de absolute tegenstelling tusschen God en 't inzinkend satanische gewoel. En nu is de kastijding niet alleen, maar de neerwerping, uitbanning en tenietdoening van het demonische zoo plotseling en zoo ontzettend, «liatal 't onheilige voor God Z'/IVÜTA Het is alles, zegt' Afs. 11, weggevloden en er is geen plaats meer voor gevonden. De te nietdoening van het Beest, van den valschen Profeet, en de onheilige maeht in de menschenwereld was nog slechts de inleiding op het slotbedrijf van de groote trage.die geweest. Nadat alle minder onheilige machten waren te niet gedaan, ging 't nu eerst los op de tenietdoening van de Satanische mogendheid. Dit leidt dan tot de hoofdworsteling. Het komt nu rechtstreeks tusschen God en Satan te staan. De menschheid worstelt er slechts zijdelings in mede. Vandaar, dat nu op eenmaal in vs. 11 God Almachtig zelf intreedt, om de beslissing niets sparend door te zetten. Op eenmaal toch ziet Johannes een schitteringin den Hooge, en opziende ontwaart hij een grooten witten troon, wat niet anders bedoelen kan dan de troon van Gods majesteit. Zelfs de tusschenschakel van den Christus verliest op dit oogenblik zijn overheerschende beteekenis. Het is God zelf die uit den hooge de macht zijner heiligheid laat doorstralen. En nauwelijks heeft God Almachtig dezen alles beslissenden blik op hemel en aarde geworpen, of wat bestond vliedt weg, en de nieuwe wereld met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde openbaren zich.

Onverwijld, en zelfs zonder overgang, treedt dan nu ook de geheel gewijzigde en omgekeerde verhouding van wat was met wat komt en zijn zal, in. De teekening hiervan in vs. 12 en 15 is daarom zoo aangrijpend. Op eenmaal is het oordeel ingetreden. Er wordt niet gezegd, dat 't komen zal, 't wordt niet voorbereid, 't wordt niet ingeleid, maar 't is er op eens. En ook hierin komt weer zoo sterk de hinderlijke tegenstelling uit tusschen hetgeen men van Openb. XX : 1—10 maken wil, en hetgeen er zich in openbaart. Men voelt toch aanstonds, dat de tegenspraak hier te stuitend zou zijn, zoo men Voor de tien eerste verzen een periode van tien eeuwen wilde afzonderen, en nu hier op eenmaal, zelfs zonder inleiding of overgang, al wat was te niet laat gaan en wegzinken, om als met één heiligen greep de nieuwe toekomst die de eeuwigheid verduren zal, te doen opko­ en. Aan wat niets dan een overgang is, ien eeuwen te wijden, en daarna \^at de euwigheid verduren i-al, in één enkel woord f té doen, geeft g"n bevredigende verouding, en dit is toth duidelijk, dat hier n vs. 12 en tot in vs. 1 van hoofdstuk XI geein plaats voor eenigen twijfel s gelaten, doch de onderstbovenkeering an hemel en aarde, als we ons zoo mogen uitdrukken, als met een oogwenk intreedt, doorgaat en zich voleindt.

Er zou in tegeitestelling hiermede van en proces van tiêri ecuwen, als overang, zeer zeker nog sprake kunnen zijn, indien uit hetgeen ons medegeeeld wordt bleek, dat dit langzaam' oortgaande prbces een hooge beteekenis n een gewichtig resultaat had opgeleverd, och ook hiervan is geen sprake. Hoe hoog en onder de Chiliasten het verblijf na e eerste opstanding in het geheiligde erusalem ook waardeere, nog nimrner is het elukt er een beteekenis in te leggen die et uitstel van de volle zaligheid verklaren ou. Wat men zich voorstelt van de glorie n het nieuwe Jerusalem is toch altoos lechts een voorloopige toestand, waaraan an zelf een einde komt, als de volle zaligeid ingaat. Kon men nu in dit tusschcnstadium een beteekenis leggen, waaruit leek dat het onmisbaar was, zoo liet het één zich nog met het ander rijmen. Doch elke poging • om dit tusschentijdperk van tien eeuwen belangrijk of exceptioneel gewichtig te maken, heeft steeds gefaald. De nzet en de aanvang was dan belangrijk, en van belang ook het einde, maar de tusschenperiode van de tien eeuwen bleef altoos blanco. Hoé men ook poogde, er viel niets uit te makeii, en feitelijk sprong men in zijn voorstelHng dan ook steeds als met één gewaagden sprong naar het einde over. Op dat P'Tde kwam het aan. Dat einde was vertraagd geworden, zonder eenig scherpgevat doel. En het eenige waarop 't altoos weder neerkwam, was de onderstelling, dat de > duizend jaren" die hier genoemd werden, in gewoon menschelijken zin zouden te verstaan zijn. Doorziet men daarentegen klaarlijk dat die duizend aren hier voorkwamen in den zin van 't ïduizend jaren zijn bij God als één dag", en als de gewone, natuurlijke uitdrukking voor een periode in 't Goddelijk doen, dan valt deze schijnbare beweeggrond ten eenenmale weg, en zijn de duizend jaren, hier gelijk elders, niet anders dan de vaste formule voor het Goddelijk doen in zijn symbolische beteekenis.

Van 'beteekenis is het in dit verband tevens, dat nu met vs. 11 op eenmaal God zelf in zijn Goddelijke majesteit te voorschijn treedt. Zoo staat toch in vs. 12: > En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God". Elke tusschenschakel is nu weggevallen. Alle menschenkind konit nu rechtstreeks voor God te staan, en de boeken worden geopend. Van tweeërlei aard zijn deze - boeken. Er is eenerzijds een boek met de heugenis van aller menschen doen en laten, waaruit het oordcel wordt opgemaakt, dat over hen gaan moet; maar er is ook een tweede, veel kleiner boek, waarin de verkorenen God» met name staan aangeduid. Van het eerste wordt als van boeken, in het meervoud, gesproken, wijl alle kinderen der menschen in deze boeken met name genoemd zijn, en deze menigte is uiteraard zoo nameloos groot, dat ze niet in één boek op te nemen zijn, en er een geheelê reeks van boeken moet worden aangedragen, om deze mïllioenen en millioenen menschen in op te nemen. En tegenover dezen bundel van backen in het meervoud, staat nu het tweede boek in het enkelvoud, wijl het uitsluitend de uitverkorenen met name aangeeft, en het getal der uitverkorenen en gezaligden van zooveel minder breeden omvang is. Dit boek heet daarom > het boek des levens*. Niet breed genoeg kan daarom het doodencijfer hier worden opgevat. Met name zelfs worden diegenen afzonder4ijk genoemd, die door schipbreuk hun dood op de wateren gevonden hadden. Al is .'t toch, dat van. dezen mag vermoed worden, dat ze in den regel prooi werden van hét verslindend zeegediertc, ook zij toch verloren daarmede hun iestaan als mensch niet, en, op wat wijze ook, zullen ze toch weer in zichtbare en waarneembare gedaante voor God verschijnen. Tevens moet hierbij klaar en duidelijk worden Uitgedrukt, dat ook diegenen, die niet na hun sterven in het Vaderhuis werden opgenomen, maar als verworpenen hunjammer onmiddellijknahun sterven te dragen kregen, hier niet ter zijde blijven, doch mede opgewekt worden en mede voor Gods heilig aangezicht moeten verschijnen; iets waarin juist het begin spreekt van hfet ontzettend oordeel, dat ze te gcmoet gaan. Vandaar dat over de hel gesproken wordt in vs. 13: > De dood en de hel gaven de dooden die in hen waren". En nu volgt het persoonlijke: > ze werden geoordeeld een iegelijk naar zijn werken".

Ter voleinding van de geheele voorstelling wordt er dan nog in vs. 15 bijgevoegd, dat zoo iemand niet gevonden werd, als met zijn naam geschreven »in het boek des levcns«, zijn oordeel n zijn vonnis aanstonds inging, doorr dien hij alsdan geworpen werd in den poel des vuurs. Van gezette overweging, van 'protest of verontschuldiging is alzoo geen sprake meer. Van den Anti-Christ en van Satan was het in beeld gebracht, hoe ze ten slotte in een poel van vuur hun straf voor eeuwig tegemoet gingen. En zoo nu ook wordt hier, van de verloren zondaars, die alle redding verworpen hebben, omstandig en op bange wijze bekend, dat ook zij geworpen werden in den poel des vuurs; iets wat in 't minst niet beteekent dat ze vernietigd werden, maar dat ze ingingen in een staat van nooit eindigende rampzaligheid. In vs. 14 wordt deze verwerping dan ook opzettelijk genoemd »de tweede dood». Van de gestorvenen gingen de gezaligden ten leven, stierven niet weer, en ondergingen alzoo geen tweeden dood; zij daarentegen die in den dag des oordeels uit den dood opstonden en voor God verschenen, en niet ter zaligheid mochten ingaan, moesten opnieuw in den dood ingaan, om voor eeuwig in dien staat des doods te blijven verkeeren. Zijdelings is hierbij natuurlijk op te merken, dat de laatst levende heiligen, óf niet stierven', maar op eenmaal in den oordeelstoestand overgingen, of ook als martelaren opgewekt werden, om aanstonds ten leven in te gaan, en dat ze daarom hier een afzonderlijke positie innemen, waarbij dan alleen de vraag overblijft, of men met de Chiliasten hieronder te verstaan heeft alle ten leven verkorenen, dan wel eeniglijk diegenen, die de vervroegde opstanding genoten. Nu spreekt 't van zelf, dat, houdt men vast aan de-vervroegde opstanding van de martelaren en bloedgetaigen, hun aantal beperkt is, terwijl omgekeerd de Chiliasten er toe neigen, om deze eerste opstanding uit te breiden zoo niet tot allen, dan toch tot verreweg het grooter aantal der gezaligden; iets wat dan van zelf leidt tot de ondenkbare voorstelling, alsof in het aardsche Jeruzalem, gelijk men zich dit dan denkt, deze geheele schare het voorafgaande zalige leven genieten zou. Terecht gaat Klicfoth hier dan ook niet in mede. Hem blijft 't voorkomen, dat de laatste martelaren en getuigen een geheel exceptioneel lot te wachten hebben, en dat dit lot hierin zal bestaan, dat ze, vóór het einde ingaat, uit den dood in het leven zullen overgaan, en dus niet meer zullen sterven, maar door een bijzondere genade die hun ten deel valt, niet eerst in het laatste oordeel, maar reeds bij dien overgang, het eeuwige leven zullen genieten. Ook hieraan moet vastgehouden. Er is geen plaats voor de opstanding van de menigte der gezaligden in deze voorafgaande periode, Aan ééne opstanding moet vastgehouden, en wel aan een opstanding, eer de Voleinding daagt, van de laatste martelaren en getuigen, maar die dan ook ten leven ingaan en niet meer in 't oordeel komen; maar voor alle overigen moet de opstanding blijven wat ze steeds in aller voorstelling was, niet een opstanding, die aan de Voleinding voorafgaat, maar die er mee saamvalt, geheel conform h, XX vers 12 en 13,

Hoofdzaak blijft nu echter het plotseling intreden van het feit der wereld-omzetting. Geen bijzonderheden worden ons omtrent dien overgang verder voorgehouden. We hebben hier met niet anders te doen dan met het geheel natuurlijk verloop van wat rechtstreeks op elkander volgen moet. Er is voor geen tusschcnbedrijf plaats. Ongetwijfeld is 't ons niet mogelijk, ons van het jongste oordeel een eenigszins klare voorstelling te vormen. De ontelbare menigte personen, over wie het jongste oordeel gaan zal, is zoo nameloos groot, dat we er niet in kunnen komen, vooral niet zoo men er op let, hoe in vs, 12 onderscheidenlijk gesproken wordt van de kleinen en grooten. Ook al was hierop niet nadrukkelijk de-aandacht gevestigd, zoo had 't toch ' vanzelf gesproken, dat volstrekt niet alleen-van wie volwassen stierf, maar ook van de kleine kinderen in het oordeel geheel hetzelfde geldt als van de ouderen van jaren. Zelfs moet hierin te verstaan worden gegeven, dat niet uitsluitend gerekend wordt met hen die als kinderen opwassen, en op zeer jeugdigen leeftijd sterven, maar ook met de zoodanigen, die in de geboorte, of zelfs vóór de geboorte, het leven verbeurden, In het oordeel verschijnt een ieder, die als menschelijk persoon het leven ontving, ook al bleef dat leven tot den moederschoot bepaald. Ons is 't daarom volstrekt onmogelijk, om ons ook maar eenige voorstelling te vormen van de wijze, waarop het oordeel over zoovele personen in menigte en over zoovele personen zonder nadere ontwikkeling toe zal gaan, In h, XX: ll-r-J.5 der Openbaring ontvangen we den indruk dat 't alles in nauwcrlijks toegemeten tijd afloopt, en we gaan zeer zeker het veiligst met hierop niet nader in te gaan. Het is God die hier zelf als rechter optreedt en het oordeel velt, en het zal ons toch nimmer gelukken, ons omtrent de wijze van onderzoek en oordeelvelling van onzen God tot in bijzonderheden een. scherpbelijnde voorstelling te maken. Ook wij laten dit punt daarom ten eenenmale rusten. Hoofdzaak blijft ook voor ons het op eenmaal, onvoorziens en plotseling ingaan van den nieuwen toestand, waarin hemel en aarde voor eeuwig verkeeren zullen, en zulks zonder overgang. Tevens is - het hierbij opmerkelijk, dat Johannes niet gewaagt van de wijze waarop die overgang toeging. Hoe snel een getorpedeerd schip ook in" de diepte verzinke, toch weet de ooggetuige althans eenigermate mede te deelen, hoe de ondergang verliep. Bij een groote schipbreuk of bij een hevigen brand kent men de bijzonderheden nog beter. • Ook hier komt daarom van zelf de vraag bij ons op, hoe en op wat wijs en met welke waarneembare verschijnselen de overgang van de huidige wereld in de toekomende zal plaats grijpen. Hiervan echter meldt de Ziener ons hoegenaamd niets. Hij constateert eeniglijk, dat de bestaande wereld, als.we 't zoo mogen uitdrukken, geheel onvoorziens verdwijnen zal en vergaan, en dat er op eenmaal, zonder dat 't hoe ook maar in aanmerking komt, een geheele nieuwe wereld onder een geheel nieuwen hemel schitteren zal.

Toch is wat nu over die nieuwe wereld onder dien nieuwen hemel volgt, een met al 't voorafgaande saamhangend visioen. Tot in bijzonderheden hebben we aangetoond, dat er geen sprake van kon zijn, dat hier een nieuw visioen in het vorige inschoof of er mee werd saamgekoppeld. Het kon niet duidelijker dan het geschied is, aangev/ezen, dat 't hier al in één visioen zich saamtrekt. Ge kunt ook niet zeggen, dat met vs, 1 in h, XXI een tweede visioen aan het voorafgaande vastgehecht wordt. Integendeel, 't loopt al door. Het vormt al één geheel. En wat ons_ achtereenvolgens wordt voorgehouden, is voor geen splitsing vatbaar. Geheel de voorstelling komt dan ook hierop neer, dat al de machtige feiten die hier op elkander volgen, het ééne voor, het andere na, zonder overgangen, die waarneembaar waren, op elkander volgden. Men zag ook reeds in vs, 10, hoe 't scheen alsof . de Satan een langdurige worsteling aanbond met de laatste machthebbers, doch reeds dit viel geheel anders uit. Nauwelijks trad de botsing tusschen de twee machten in, of vs, 10 toont ons op staanden voet, hoe 't als in één oogenblik met de geheele macht van Satan uit is. Er wordt niets vermeld dan dat hij geworpen werd in den poel des vuurs. En juist zóó nu is 't daarna, als het oordeel voltrokken wordt. Ook daarvan toch lezen we in vs, 15, dat zoo iemand niet gevonden werd, geschreven in het boek des levens, hij kortweg en óp staanden voet geworpen werd in den poel des vuurs. En niet anders is 't nu ook, als we aan vs. 1 in hoofd.stuk XXI toekomen. Het yisioen zet ons toch ook hier op eenmaal in den geheel nieuwen toestand over. Johannes ziet als in 't zelfde oogenblik, hoe in den poel des vuurs al de verloren kinderen der menschen wegzinken, en hoe tegelijk de nieuwe hemel over de nieuwe aarde zich uitspreidt. Het ging alles als ongemerkt en onwaarneembaar toe. Johannes zegt dan ook uitsluitend: > Ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan", en eeniglijk wordt er dan bijgevoegd: »En de lee was niet meer”.

Nu spreekt 't wel~van zelf, dat, komt 't eenmaal tot den ondergang van de bestaande wereld, en ontsluiert zich de nieuwe wereld die eeuwig blijven zal, dit alles eert ontzettende gewaarwording voor wie 't mee doorleeft, veroorzaken zal. Opzettelijk mag men alzoo, zonder aarzeling, zeggen, wordt dit alles hier verzwegen. Al "iulke bijzonderheden zouden de aandacht afleiden en ons in die bijzond erheden de groote, de machtige, de alles beheerschende gebeurtenis K^rgeten doen. En juist dit mocht niet. Zelfs de vraag, of er nog sprake zal zijn van een overgang, dan wel of 't op een vernietiging van wat bestond en op

een geheel nieuwe schepping van wat worden zal, staat uit te loopen, wordt niet nader toegelicht. Men ontvangt, gelijk door alle Schriftonderzoekers erkend is, bijna den stelligen indruk, alsof al wat was wegzonk, en alsof er een geheel nieuwe wereld geschapen werd; maar anderzijds voelt en erkent men toch, dat zulks niet in dien volstrekten zin kan plaats grijpen. Dan toch zou 't er op uitloopen, dat de eerst geschapen wereld eenvoudig verdween, en dat 't God alsnu behaagde tot een tweede, geheel nieuwe schepping over te gaan. Hiervan echter kan geen sprake zijn. Reeds om der wille van de gezaligden en uitverkorenen niet. Zij toch zullen in het • lichaam waarin ze opstonden, op die yer-Jiieuwde wereld het zalige leven te gemoet gaan.-Doch ook afgezien hiervan kan er geen sprake van zijn, dat de eerst geschapen wereld spoorloos verdween. Dit moge feitelijk het geval zijn met den uitwendigen vorm, maar kan - het niet zijn met de kern van haar existentie. Wat herschapen wordt, is de wereld met het aloude Paradijs.

Zij 't dan ook al, dat met name in 2 Petri, evenals in Jesaja'LXV enLXVI, uitdrukkingen voorkomen, die eiken overgang schijnen uit te sluiten, het feit zelf alleen, dat de geloovigen persoonlijk van de oude in de nieuwe wereld overgaan, blijft als cisch stellen, dat de identiteit der personen niet te loor ga. Geheel hetzelfde wat bij de dooden voorkomt, dat ze terug gegaan op de kern ^an hun wezen, en, als zielen zbnder lichaam, toeh straks hun lichaam terug erlangen, moet ook hier gehandhaafd blijven. De Schepping waarvan Genesis 1 ons bericht, riep een levensgehcel tot existentie, dat, hoe machtig het ook eenmaal omgezet en vernieuwd moge worden, toch identiek in zich zelve blijft. Zelfs kan men zeggen, dat ook die eerste Schepping als schepping een ziel had, en dat die ziel in de schepping bleef, ouk al was het dat het geheele lichaam en de geheele vorm van de eerste Schepping wijziging onderging.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's