GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vab de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vab de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

De Zoon des menschen g? at wel henen, fctüjs »«"'-n hem geschreven is; maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt; het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren was geweest. Matth. XXVI:24.

Is alzoo de valsche voorstelling afgewezen, als zou het Vaderhuis de eeuwige woonstede der gezaligden zijn, in tegenovergestelden zin moet er even beslist op gewezen, dat de Christelijke Kerk, die op deze zondige aarde haar vleugelen moet uitspreiden, niet anders dan een gebrekkig karakter kan dragen. Reeds aanstonds openbaart zich dit in de keuze die Jezus deed van zijn twaalf discipelen. Dat Jezus hierbij niet op loutere proef afging, maar handelde met zekere voorwetenschap, toont 't geen de apostel Johannes omtrent Nathanaël's roeping meldt. Nathanaël had de Heere nog nimmer ontmoet, en toch toonde Jezus hem bij de eerste ontmoeting re'éds als van vroeger te kennen. Aanstonds toen hij voor Jezus verscheen, gaf de Heere hem den lofprijs: »Zie, waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is !< En toen Nathanaël daarop vroeg: »Van waar kent Gij mij? " ontving hij ten antwoord: > Eer uPhilippus riep, toen ge onder den vijgeboom waart, zag ik uU Hieruit kan niet anders afgeleid, dan dat Jezus bij de keuze van zijn discipelen niet op den gis of op den tast is afgegaan, maar met zekere voorkennis wist wien hij koos. Ditzelfde moet derhalve ook gegolden hebben bij de keuze van Judas Iscarioth. Ge kunt niet zeggen, dat de Christus Judas voor een uitverkorene aanzag, en vastelijk meende in hem een göioov(g aiscipei fe zuilen bezitten. Wie het alzoo voorstelt, miskent in den Christus de zekere voorwetenschap, die gedurig uitkwam, en die hem, krachtens zijn God delijken oorsprong, niet ontbreken kon. Het mag dan ook niet anders voorgesteld, of de Heer heeft Judas Iscarioth gekozen, en onder zijn discipelen opgenomen, niettegenstaande hij vooraf wist, wat van het discipelschap van Judas de droeve uitkomst zou zijn. Dit staat daarom te meer vast, omdat Judas met de overige elf discipelen door den Christus is uitgezonden, toen de Christus zijn twaalf jongeren gelastte hem te prediken onder Israel. Ook hier is geen twijfel toelaatbaar. Slaat ge toch het tiende hoofdstuk van het Evangelie van Mattheüs op, waar ons het verhaal van deze uitzending geschiedt, dan vindt ge in den aanvang van dat hoofdstuk ten eerste gemeld, dat Jezus > hun macht gegeven heeft over alle onreine geesten, om ze uit te werpen, en van alle ziekte en alle kwaal te genezen". Zoo toch staat 't letterlijk in het eerste vers. En daarop nu volgt even letterlijk de opgave van de lijst der twaalf discipefen, die hij uitzond, en aan het slot nu van deze lijst komt ook Judas voor, en wel onder deze bijvoeging: > en Judas Iscarioth die hem ook verraden zou". Zoo was Judas derhalve onder de hier genoemde en uitgezonden twaalven opgenomen, doch werd hij nochtans in alles met dê overige elf geheel op één lijn gesteld.

De discipelen, zoo staat er in vs. S, moesten uitgaan, niet naar de Heidenen noch naar de Samaritanen, doch uitsluitend onder de Israëlieten, en daarbij nu kregen ze dezen last: »Heengaande predikt-, zeggende: Het Koningrijk Gods is nabijgekomen. Geneest de kranken, reinigt de melaatschen, wekt de dooden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt 't om niet ontvangen, geeft 't om niet. Zie, ik zend u als schapen in 't midden der wolven, zijt dan voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven; .... doch zijt niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult, want het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult." Nu is dit ver gaand getuigenis dat Jezus hiermee aan de twaalven geeft, toch reeds op zich zelf raadselachtig in zijn geheimzinnigheid. Het was toch het verkenen aan de discipelen van zulk een geheel buitengewone macht, dat het ons, bij hun nog pas begonnen geestelijke ontwikkeling, schier ongelooflijk toeschijnt, hoe hun toen reeds een zoo geheel buitengewone macht kon verleend worden. Een macht, die zich niet bepaalde tot de macht om in welsprekende taal een getuigenis van den gekomen Messias te brengen, maar die hen in staat stelde om zelfs de dooden op te wekken. Die macht nu is door Jezus, zoo als er duidelijk staat, verleend aan de twaalven saam, en zulks zonder eenig onderscheid. Er staat toch niets afzonderlijks bij omtrent Petrus of wien ook, en zoo evenmin met opzicht tot Judas Iscarioth. We mogen het derhalve niet anders verstaan, dan dat óok aan Judas Iscarioth toen ter tijd deze uitzending onder Israel ten deel vvierd, en dat ook hem in die uro de veelzijdige geestelijke macht verleend is, die als het deel van alle de twaalf discipelen hier vermeld staat. Wel wordt niet afzonderlijk van hem vermeld, dat ook hij wonderen deed of 't getuigenis uitgaf, doch dit staat er van de overige elf evenmin bij. Waar hij alzoo onder de twaalven genoemd wordt, en al wat volgt op geheel het gezelschap der twaalven slaat, kan en mag het niet anders opgevat, ofookaan Judas is toen ter tijd die wondere macht en bevoegdheid verleend niet alleen, maar ook daadwerkelijk geschonken, waardoor ook hij bekwaamd en in staat werd gesteld, om al zulke wonderen te doen als hier worden opgenoemd. Trekt men hieruit nu het gevolg, dat Jezus Judas niet doorzag en niet kende, dan doet men te kort aan Jezus al doorziende kennis; en geeft men omgekeerd toe, dat Jezus wist wie hij in Judas voor zich had, dan volgt er, wat niet minder opmerkelijk is, ten stelligste uit, dat Jezus, hoewel hij Judas doorzag en doorgrondde, hem toch zoo buitengewone bevoegdheid en macht verleend heeft. Hier nu mag niet over heen gelezen. Dit dient opgemerkt.

De vaak geopperde bedenking, datjezus zelf toch verklaarde (Jen dag der Voleinding niet te weten, daar deze alleen den Vader bekend was, kan niet als bewijs hiertegen gelden. Hier toch gold het 't machtige initiatief voor het doen intreden der Voleinding, en hierbij sprak het van zelf, dat de vraag wanneer deze dag zou intreden, * alleen .hem bekend kon zijn, van wien het almachtige initiatief er voor uit zou gaan. Het gold hier de Vrijmacht des Vaders, gelijk we dan ook in Hand. 1:7 lezen, dat Jezus tot zijn discipelen zeide: gt; Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden welke de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft." Heel anders stond 't daarentegen, waar sprake was van menschenkennis, Dan toch blijkt bij elke gelegenheid, dat Jezus den mensch doorzag en hem niet slechts bespiedde, maar geheel als in een spiegel voor zich zag afgebootst. Er kan dan ook geen sprake van zijn, dat Jezus in Judas een uitverkorene zou gezien hebben, hem als zoodanig zou hebben aangenomen, en eerst op het laatst tot zijn ontzetting ontdekt had, hoe hij zich - in dezen discipel had vergist. Toch houde men wel in 't oog, dat Judas niet als een afwijzend ongeloovige optrad. Veeleer nam hij van meet af den schijn aan van, evenals de overige elf jongeren, zich geheel aan den Heiland te hebben overgegeven. Het onderscheid tusschen hem en de overige elf school eeniglijk hierin, dat hij slechts trouw bleef, zoolang hij hoop kon koesteren, datjezus aanstonds het Koninkrijk met aP zijn luister zou doen intreden, zoodat ook hij in dit heerlijke Koninkrijk een hooge plaats der eere zou erlangen; doch dat hij omsloeg en zich tegen Jezus keerde, toen hij bespeurde, dat deze zijn verwachting niet in vervulling zou gaan, doch veeleer op algeheele teleurstelling zou uitloopen. Dat hij het geld minde en eindigde met op diefstal belust te zijn, is wel één der teekenen, waaruit zijn ongeloof bleek, maar toch is hij niet om die geldzucht uitgeworpen. Dat hij ten slotte afdroop en Jezus verried, was uitvloeisel van 't feit dat hij merkte zich in Jezus bedrogen te hebben. Vastelijk had hij gemeend er op te mogen rekenen, dat hij, door zich aan Jezus te hechten, straks een hooge eereplaats in het Messiaansche Koninkrijk zuu erlangen. En eerst toen hij nu zag, hoe hij zich in dit vooruitzicht geheel bedrogen had, sloeg hij op eenmaal om, en toen kwam zijn volstrekt ongeloof en zijn booze natuur onmiddellijk zoo sterk uit, dat hij Jezus verried en aan zijn vijanden overleverde.

Dit nu heeft Jezus vooruit geweten, niet eerst bij nadere kennismaking, maar terstond toen hij hem riep, om hem als discipel aan zich aan te sluiten. Die aansluiting heeft Jezus toen ten volle doorgezet, gelijk we dan ook zagen, dat hij evenals de andere jongeren de bijzondere gaven van wondermacht ontving, om den Messias onder de bevolking van Israël te gaan prediken. En mag dit al op den eersten oogopslag een vreemden indruk maken, vergeet niet dat ook het Oude Testament ons in Bileam een man teekent, die niet tot het volk des Heeren behoorde en toch met wondere gaven bedeeld werd. Het feit ligt er dan ook toe, dat Jezus zich niet in Judas vergist heeft, maar, niettegenstaande hij hem geheel doorzag, hem nochtans tot zijn discipel uitkoos. Hier zou nog voor aarzeling plaats kunnen zijn, indien Judas ten slotte gebleken was-slechts in zeer lichten zin ontrouw te zijn geworden. Maar hiervan was geen sprf.k . Zijn verraad, het meegaatr met de patros, ille van Cajaphas, om Jezus uit te leveren, sn zijn aanvaarden daarvoor van de zilverlingen, verried ten slotte een zoo diep bedorven karakter, dat zijn innerlijke verkeerdheid voor Jezus niet verborgen had kunnen blijven. De conclusie, waartoe we komen, kan dan ook geen andere zijn, dan dat Jezus van de eerste onmoeting af Juda's aard en karakter zeer wel doorgrond heeft, maar desniettemin, ja, we mogen zeggen juist deswege, hem onder zijn twaalftal heeft opgenomen.

Vraagt men nu, welk doel de Heere hierbij op 't oog kan hebben gehad, dan spreekt zich in dit gebe".rde duidelijk uit, dat Jezus in zijn discipelen niet den indruk heeft willen vestigen, alsof zijn discipelen op aarde; dat wil dus zeggen, dat de leden van zijn' Kerk op deze aarde, enkel uitverkorenen ter zaligheid zouden zijn. Dit kon niet, daartoe leende jich ons zondig menschelijk geslacht niet. Jezus doorzag daarom van meetaf, dat h^t worden zou, gelijk het dan ook feitelijk geworden is, en dat in zijn Kerk op aarde vele onheiligen en niet-uitverkorenen zich met zijn verkoren volk vermengen zouden. Met het oog op Judas mag dan ook ge£egd, dat de Kerk op aarde nooit en nimmer onvermengd uit louter verkorenen ten eeuwigen leven bestaan heeft. In elke periode van het bestaan der Kerk verneemt ge telkens weer van onheilige inmengingen. Dit kwam niet alleen uit in de klachten over allerlei onheiligheden, gelijk de apostel Paulus ons dit' met name van de Kerk te Corinthe meldt, en het later in de zeven brieven aan de Kerken in Klein Azië door Johannes in de Apocalypse werd v orgehouden, maar vooral bleek dit, zoo dikwijls heftige vervolgingen uitbraken, en schier onmiddellijk, om die wreede vervolgingen te ontgaan, duizenden en nogmaals duizenden de Kerk ver-Heten, den Heiland prijsgaven, en tot hun afgodische diensten in hun eigen heiligdommen terugkeerden. Had nu de Heere Christus van zijn Kerk, waarin hij wist, dat het zoo loopen zou, een toonbeeld opgehangen van een volmaakte Kerk, waarin geen afvallige zich bevinden kon, dan spreekt 't van zelf, dat in zulk een volmaakt Kerkbeeld de feitelijke Kerk zich niet zou herkend hebben, en dat juist deswege de afval van de Kerk in de Secte gedurig moest wederkeeren, om dan, buiten de Kerk om, en op eigen gelegenheid, de proef te wagen, of er dan toch niet reeds op aarde een kring hoe klein dan ook van enkel heiligen kon gevormd worden. Het schaadt daarom, en is allerminst aan het welzijn en den bloei der Kerk bevorderlijk, zoo men ingang schenkt aan de meening, alsof Judas door den Christus voor een innig geloovig discipel zou zijn aangezien, en hem eerst later tegenviel. Het is en blijft volstrekt onaannemelijk, dat de Christus zich aldus in zijn discipel zou vergist hebben. We kunnen het voor ons zelf niet aannemen, dat de Heere zich in ons vergissen zou, ook al is het dat we nimmer in gewoon menschelijk contact met den Christus komen mochten, gelijk dit destijds aan de discipelen gegund was. Het is daarom volstrekt ontoelaatbaar, dat we thans, persoonlijk, voor ons zelf en voor onae kinderen in de vaste overtuiging staan, dat de Christus ons kent en doorziet, en zich niet in ons kan ve-^-gissen, en dat we desniettemin zouden aannemen dat zulks wel het geval had kunnen zijn bij die twaalf, die de Heere opzettelijk uitgekozen had, om als zijn trawanten zijn getuigenis aan de wereld over te brengen.

Doch staat dit voor u vast, en bevestigt zich deze overtuiging telkens opnieuw voor u, zoo dikwijls ge nederknielt, om uw Heiland in de gebeden aan te roepen, dan is het hiermede ook voor u beslist, dat de Christus niet onvoorziens en ondoordacht Judas onder zijn twaalven opnam, doch dat hij zulks met volkomen kennis van zaken deed, en het alzoo deed met een doel van hoog aanbelang. En zijt ge hiervan overtuigd, dan bleek het doel dat hierbij beoogd werd, geen ander geweest te zijn, dan om er ons op voor te bereiden, dat zijn Kerk, gelijk ze de wereld inging en zich op deze aarde zou uitbreiden, geen Kerk der volmaaktheid zou wezen, maar sporen van het diepste bederf in zich zou dragen. Tot dit inzicht geraakt ge nog gereeder, zoo ge hierbij indenkt de houding die door den Christus ten opzichte van Petrus is aangenomen. De schuld der drievoudige verloochening van zijn Heiland, die ten slotte op dezen vurigen apostel zou komen te rusten, overviel Jezus in 't minst niet. Met een heilige voorweten­ schap voorzag dé Christus reeds vooruit, wat hem van Petrus overkomen zon. Ook was hierbij geen sprake van gissen, maar eeniglijk van een stellig vooruit weten. Dit blijkt zoo stellig als het slechts kan uit de voorzegging die de Christus desaangaande in aller bijzijn aan Petrus deed, en deed in zoo hachelijk oogenblik en op zoo scherp omlijnde wijze. Jezus gaf Petrus niet een waarschuwing, om, nu 't tot beslissing zou komen, toch niet te aarzelen noch te weifelen, maar gaf hem integendeel een voorzegging, een aankondiging in den meest beslisten vorm van wat hij zich ten laste zou laten komen. Er spreekt in de jammerlijke profetie die de Christus aan Petrus deed, zulk een nauwkeurige aanzegging, dat ieder bij het lezen gevoelt hoe de Heere Jezus vooruit, als we zoo zeggen mogen, doorleefde wat hem straks van zijn vurigsten discipel overkomen zou, en in deze profetie was een nauwkeurigheid, die 't alles stiptelijk aangaf, hoe 't gebeuren zou, en dan ook toegegaan is. Zelfs ontvangt ge bij 't lezen den indruk, alsof Jezus de praecisiteit van wat te gebeuren stond, schier overdreef, om Petrus aan te grijpen. Hij zou zijn Heiland verraden, of wilt ge, zijn band aan zijn Heiland loochenen. Hij zou zulks doen tot driemaal toe. En zelfs den tijd waarin het zou plaats grijpen, gaf Jezus aan, door er de bepaling aan toe te voegen: »eer de haan zal gekraaid hebben, " een destijds algemeen gangbare aanwijzing van het morgenuur. Er is alzoo geen sprake van een gewone waarschuwing die Petrus ontving. Met geen woord beproefde Jezus zijn apostel van dit verraad van zijn Meester af te houden. Het heette niet: »Gij zult in gevaar komen, om mij te verloochenen, doe het niet, ^laat mij uw waarschuwen!" Eer integendeel wordt zelfs de mogelijkheid, dat Petrus het niet zoo bitterlijk ver zou laten komen, stelliglijk uitgesloten. Het zou zóó gebeuren. Dat stond vast. En het zou gebeuren tot drie malen toe, en wel op dat vooraf aangegeven uur van den morgen. De mogelijkheid zelfs dat 't niet gebeuren zou, wordt door Jezus afgesneden. Onbetwistbaar stellig kan en moet alzoo beleden, dat de Heere Jezus hier iets dat toekomstig was, met stellige zekerheid geweten, en met vaste, ontwijfelbare beslistheid aangekondigd heeft, zelfs tot in de kleinste bijzonderheden, - en dat dit ook precies zoo uitgekomen is. Er is derhalve geen de minste twijfel aan, of Jezus heeft met volkomen zekerheid vooruit geweten, wat te gebeuren stond, en wat dan ook letterlijk alzoo geschied is.

Te sterker spreekt hier deze voorwetenschap des Heeren, daar het hier een geval gold, dat op zich zélf alle hoogere beduidenis miste. Ware Petrus door de gewapende macht aangegrepen, en ware hij met de doodstraf bedreigd, indien hij met Jezus niet breken wilde, zoo zou, naar men vermoeden mag. Petrus niet zijn bezweken, en zou hij den hardsten dood getrotseerd hebben, om zijn Goddelijken meester niet ontrouw te worden. Doch 't liep niet zoo hoog. Geheel de verloochening die Jezus hier voorspelde, verliep in de poort van het Rechthuis met bedienden die daar de wacht hielden. Zelfs, zoo weinig school en werkte er op dat oogenblik in Petrus een geest van ontrouw, dat hij veeleer alles waagde om zijn trouw aan zijn Heiland te betoonen, en in de Raadzaal door te dringen, om geheel op de hoogte te blijven van wat er met Jezus te gebeuren stond. Bij lager zedelijk gevoel zou men zelfs allicht geneigd zijn geweest, aan Petrus dit onware spreken tot de dienstmaagd in de Poort van het Rechthuis niet toe te rekenen, en 't hem ten volle te vergeven, daar er immers juist zoo hartstochtelijke liefde voor Jezus in sprak. Doch juist bij Jezus kon zulk een overweging geen oogenblik gelden. Het zou, hoe dan ook, het uitgeven van een betuiging zijn, dat hij niet tot de discipelen van zijn Heiland hoorde, en zulk een betuiging, waar en tot wien ook uitgesproken, moest altijd een verloochening inhouden, en hiervoor kon niets tot verontschuldiging gelden. Op zich zelf zou men allicht gevraagd hebben, hoe de Heere Jezus, op zulk een oogenblik, toen het Kruis reeds voor hem gereed lag, aan zulk een verschoonbaar vergrijp, gelijk wij 't allicht noemen zouden, zulk een aandacht kon schenken; doch juist hierin komt de hooge, heilige ernst van den Christus uit, dat hij deze uitglijdicg van Petrus hem op 't ernstigste toerekende, zóó ernstig zelfs, dat Hij na zijn Opstanding aan de zee van Tiberias opzettelijk driemaal Petrus opriep, om de stelligste verklaring van zijn berouw af te leggen, en zijn onverzettelijke liefde voor zijn Heiland te betuigen. Vast staat derhalve, dat de Heere Jezus over wat in veler oog niet anders dan een min goed kunstmiddeltje zou geweest zijn, om persoonlijk te kunnen beluisteren wat Jezus in het Sanhedrin te lijden zou hebben, in geen enkel opzicht heen liep, het Petrus zoo hard als 't slechts kon, aanrekende, en krachtens zijn stellige voorwetenschap, er Petrus tot driemalen toe voor gewaarschuwd had.

Op dit gebeurde met Petrus moest hier daarom zoo met nadruk gewezen worden, omdat hieruit de stellige wetejischap ons kan toekomen dat Jezus niet bij vergissing Judas Iscarioth onder zijn twaalf discipelen opnam, maar dit deed met volle kennis van wat uit Judas worden, en hem van Judas overkomen zou. Bij Petrus en bij Judas was het dezelfde Jezus, en hoe zoudt ge dan kunnen beweren dat Jezus bij Petrus tot in het geringste en kleinste toe vooruit wist, wat hem door Petrus zou worden aangedaan, en dat hij zich daarentegen in Judas ten eenenmale zou vergist hebben. Wie hier van een vergissing spreekt, tast Jezus heilige persoonlijkheid aan, en perkt Jezus kennis en wetenschap van wat te gebeuren staat, tot onze menschelijke gissing in. Dit nu mag en kan niet. De Heiland die aan Petrus met aanwijzing van dag en uur zijn drievoudige verloochening voorzegd hééft, moet ook zijn discipel Judas Iscarioth. in zijn innerlijk wezen doorschouwd hebben, en moet vooraf geweten hebben, op welk demonisch verraad het met Judas ten slotte zou uitloopen. Doch hiermede wordt dan ook volkomen bevestigd, wat we op den voorgrond stelden, t. w. dat de Heere Jezus, met het oog op de zondige gebrekkigheid van wie straks zijn Kerk zouden vormen, in die Kerk ons niet het toonbeeld heeft voorgesteld van een vereeniging van eukei uitverkoren en boven alle zonde verheven leden, doch zooals het alle eeuwen door zijn en blijven zou, en eerst in de Voleinding zou ophouden te wezen, t.w. een vermenging van de uitverkorenen met veel anderen, die slechts tijdelijk en in schijn zich bij zijn Kerk aansloten, maar wier afval en verloochening van bun Heere en Koning vooraf vast stond. Hierop nu heeft de Heere Jezus, - met stellige voorwetenschap, dan ook zijn Apostolaat geordend. Vandaar dat de twaalf niet zonder uitzondering, één voor één, schier heilige personen konden zijn. In dit Apostolaat toch moest zich vooruit de Kerk afspiegelen, gelijk ze straks te midden der wereld zich vertoonen zou. Ware 't nu het Goddelijk voornemen geweest, om deze Kerk als een kleine groep van louter heiligen geheel vdn de wereld af te zonderen, wilt ge, in den trant gelijk de Darbisten zulks verstaan, zoo zou de Christus geen andere personen tot het Apostolaat hebben geroepen, dan eeniglijk de zoodanigen, die voor welken afval ook volstrekt onvatbaar waren. Nu het d.aarentegen uit de gesteldheid van ons zondig menschelijk geslacht voortvloeide, dat de Kerk, tot het jongste oordeel toe, niet anders dan een gemengd gezelschap zou kunnen zijn, moest ook in de jongeren ditzelfde versehijnsel zich uitspreken.

Om het Apostolaat naar recht en reden te verstaan, en uit dit Apostolaat het wezen der Kerk af te leiden, gelijk het tot op de Voleinding op deze aarde zich zou voortzetten, kon het daarom niet anders, of in het Apostolaat zelf moesten, zij 't ook getemperd, geheel dezelfde verschijnselen zich aandienen, die straks de verschijning van de Kerk onder de volkeren zouden kenteekenen, Gaat ge dan ook na, wat van dit Apostolaat gemeld wordt, dan vindt ge hooge geloofsvlucht gepaard met diep ingrijpende zwakheden, gelijk bij Petrus, ge vindt een twijfelzucht gelijk bij Thomas, ge vindt een verraad en ontrouw gelijk bij Judas, en ge vindt er niet minder een verschijning als van Paulus, die aanvankelijk de Kerk des Heeren verwoesten wil, maar, ten slotte tot bekeering gebracht, een der rijkste instrumenten wordt die de Christus zich uitkoos, om 't Koninkrijk Gods in deze zondige wereld, onder Israel niet alleen, maar ook onder de Heidensche volkeren, vasten voet te doen erlangen. |Dit nu hangt rechtstreeks met de tegenstelling tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk samen. De zichtbare Kerk zou, zij 't ook in veel ongunstiger evenredigheid, evenals het Apostolaat sterk uiteenloopende, ja zelfs verloochenende en verraderlijke elementen in zich kunnen bevatten, en alleen de onzichtbare Kerk droeg de zekerheid in zich, dat haar leden als kinderen Gods eerst in het Vaderhuis jubelen zouden, om straks in de ure der Voleinding de nieuwe menschheid op de nieuwe aarde te doen opleven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Vab de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's