GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In plaats dat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In plaats dat

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 5 December 1919.

In plaats dat na het eindigen van den oorlog — van vrede kan men nog altoos niét spreken — een betere toestand is ingetreden, schijnt het veeleer, alsof de moeilijkheden nog grooter worden en de druk nog zwaarder.

Niet dat we in ons land geen oorzaak tot dank zouden hebben. Van een bewaken onzer grenzen is geen sprake meer en de zware dienst, dien onze verdediging van onze zonen eischte, is gejukkig voorbij. Onze landsverdedigers konden weerkeeren naar hun haardsteden, en het gezinsleven, dat zoo ernstige schade heeft geleden, hervatte weer zijn gewonen loop. En evenzoo kunnen we niet dankbaar genoeg wezen, dat de schaarschte van levensmiddelen en de brandstoffencood voor mildere bedeeling plaats maakten. Al is er, vooral wat de brandstoffen betreft, geen overvloed, toch behoeft men maar de berichten uit het buitenland te lezen, vooral uit de overwonnen landen, waar zoo schreiende nood heerscht, om God te danken dat het bij ons niet alzoo is. Vooral wat de levensmiddelen betreft, hebben we over niets meer te klagen. De oogst was overvloedig; onze veestapel levert weer melk en boter en vleesch; we konden zelfs van onzen overvloed naar buiten uitvoeren. En wat we aan graan te kort kwamen, leverde het buitenland ons. Wie terugdenkt aan den toestand voor twee jaar, aan het nijpend gebrek dat toen geleden werd, en aan de vrees, die aller hart voor de toekomst vervulde, kan niet anders dan dankbaar wezen, dat het dagelijksch brood ons thans weer zoo mild door Gods goede hand geschonken wordt. En niet alleen dat we daardoor stoffelijk er beter aan toe zijn, maar ook de demoraliseering van ons volk, die een schier onafscheidelijk gevolg was van de distributie met haar aankleve, hield op. Men behoeft niet meer langs allerlei slinksche wegen voor zijn gezin en zich zelf te zorgen, om voor gebrek bewaard te worden. De smokkelhandel nam een einde naarmate de distributie verdween. En, om ook hierop nog te wijzen, het gevaar van een sociale revolutie, dat zoo ernstig dreigde, toen de sociale revolutiegolf van Rusland uit over Duitschland tot onze grenzen toe zoo hoog opspatte en alles wat ons lief is, dreigde mee te voeren in haar draaikolken, is thans wel afgewend. Niet alsof het niet straks weer het hoofd zou kunnen opsteken, wanneer buiten onze grenzen het Communisme nieuwe overwinningen behaalde, maar het gevoel van onrust, de vrees voor een oogenblikkelijk dreigend gevaar is toch van ons weggenomen. De nederlaag, die het Socialisme in Zwitserland en in Frankrijk leed, heeft getoond, dat het getij aan het keeren is. Al mogen we het geweer niet rustig opbergen, alsof er geen wolkje meer aan den hemel was, we behoeven toch ook niet dag en nacht in de loopschans door te brengen, de hand aan den trekker, om den vijand af te wachten. Het leven hernam weer zijn gewonen gang, en we hebben vertrouwen in de waakzaamheid onzer Regeering en in den vroeden zin van ons volk.

Maar hoezeer we op deze lichtzijden wijzen, om niet in 't erfelijk gebrek der Hollanders te vervallen, die naar men zegt altijd > mopperen", toch kan aan de andere zijde evenmin worden ontkend, dat de ^ fioantieele druk, die, naar men hoopte, verlicht zou worden, juist omgekeerd nog zwaarder werd. De prijs der levensmiddelen daalde niet, maar steeg nog meer. Post en spoor sloegen in prijzen op. De tram vraagt het dubbele van voorheen. Kleeren en schoeisel zijn nog altoos peperduur. Elke arbeider vraagt om steeds hooger loon. Onze dienstboden, wier loon in enkele jaren verdubbeld is, zijn nog steeds ontevreden en eischen meer. Aan woningen is schier niet meer te komen. Verhuren wil niemand meer, alleen verkoopen, en' dan liefst voor fabelachtige prijzen. En alsof deze algemeene financieele druk nog niet zwaar genoeg was, komt onze Minister van Financiën de belastingschroef zoo sterk aanzetten, dat het uiterste van ons wordt gevergd, en vragen onze steden die geen raad weten met haar schuldenlast, een percentage van het inkomen, dat vroeger ongehoord was. Was vroeger een half percent verhooging reeds een bedenkelijk verschijnsel, thans slaat men bij de vijf procent op en zijn er reeds steden, waar 20 pCt. van het inkomen aan stedelijke belasting betaald moet worden.

Het zwaarst rust deze druk niet op de arbeiders, die door hun sociale organisatie wel zorgen, dat het loon telkens stijgt en voor wier behoeften door den Staat op uitnemende wijze gezorgd wordt. Ook niet op den rijken handelsstand, die, door de prijzen van alle koopwaar te verhoogen, wel zorgt, dat die druk op de koopers wordt afgewenteld en zelfs* er nog winst uit maken, maar op den > middenstand< , d.w.z. op hen, die van een vast inkomen moeten leven en geen middelen bezitten om deze inkomsten te verhoogen. Wat men onder dezen middenstand te verstaan heeft, moge niet zoo gemakkelijk te definiéeren zijn, maar zeker i.s, dat juist onder deze groep niet alleen gerekend moeten worden de kleine winkeliers, of degenen, die van een bescheiden rente moeten leven, maar ook die breede groep, die in hoofdzaak aan geestelijken arbeid zich wijdt. Alleen de onderwijzers hebben er wol bij gesponnen, want hun tractementen zijn zoo verhoogd geworden, dat van nood bij hen geen sprake meer tan wezen. Maar behalve deze ééne klasse, kan men gesust zeggen, dat juist degenen, die door geestelijken arbeid hun brood moeten verdienen, het zwaarst te lijden hebben. Breed hebben zij het in ons land nooit gehad. De intellectueele arbeid werd bij ons steeds uiterst schraal beloond. In landen waar de bevolking grooter is, kan elk schrijver van eenigen naam zich een vermogen verdienen. In ons land kan zelfs de beste schrijver van zijn werken niet leven. Maar al, was het geen weeldebrood, dat deze klasse van geestelijke arbeiders at, ze konden er toch komen. Thans echter, nu heel het leven meer dan verdubbelt in duurte, en het salaris staan bleef op het oude peil of niet noemenswaard vooruit ging, wordt de last schier niet meer om te dragen. De klacht hierover hoort men uit landen. Een professor in Duitschland verdient minder ^dan een spoorbeambte. In Engeland heeft een arbeider in de kolenmijnen al een inkomen van 9000 tot 12000 gulden per jaar en lijden deze middenstanders gebrek. En ook in ons land is het niet veel beter; al wie handenarbeid verricht, wint het financieel verre van degenen, die arbeiden met het hoofd. Een zetter verdient meer dan menig redactielid van een dagblad.

Het ernstige gevaar, dat hierin scAuilt, behoeft wel niet nader aangeduid te worden. Gaat die evolutie van het maatschappelijk leven door, dan zal het noodzakelijk gevolg daarvan wezen, dat deze middenstand ophoudt met te bestaan. Hoe boog het ideaal ook moge wezen om geestelijk het volk te dienen, wanneer financieel het bestaan van den geestelijken arbeider onm' gelijk wordt gemaa t, dan zal binnenkort hun geslacht uitsterven! Primum vivere et deinde philosophari, eerst moet men kunnen leven en dan pas kan men aan de wetenschap zich wijden, is .een oude spreuk, maar die ook hier geldt. Indien geestelijke arbeid geen levensbestaan meer oplevert, zal men naar een ander beroep moeten omzien. En daarmede zou wat voor een volk toch een van de hoogste belangen is, onherstelbaar schade lijden. De geestelijke cultuur zou ten onder gaan.

Ook voor de Kerken is dit vraagstuk daarom zoo hoogst ernstig. Want onder deze geestelijke arbeiders behooren ook de Dienaren des Woords. Zeker werkt bij hen nog een hoogere aandrift dan bij de geestelijke arbeiders in 't algemeen. De roeping die men gevoelen moet om predikant te worden, is een heilige roeping. Het is een roeping niet zooals van een kunstenaar, die zich aan de kunst, of van een schrijver die zich aan de letterkunde wijdt, maar een roeping, die van Godswege uitgaat in het hart. En waar die roeping bestaat, kan zelfs het kruis van armoede gedragen worden. De Zoon des menschen^had geen plek om 't hoofd neer te leggen; hij die nameloos rijk was, is om onzentwille arm geworden; hij, die de Heer was van hemel en aarde leefde, van wat anderen hem gaven. En de echte discipel van JCZLS heeft, wanneer het moet, dit voorbeeld van Christus te volgen. De Apostel Paulus heeft met handenarbeid den kost verdiend. En onze Reformatoren, mannen als Luther, Zwingli en Calvijn, die wanneer zij in de Roomsche Kerk waren gebleven, de hoogste posten en de vetste prebenden hadden kunnen krijgen, hebben het zich een eer gerekend, dat zij leven moesten van een salaris zoo gering, dat het, zelfs in de geldswaarde van onzen tijd uitgedrukt, nog ongeloofelijk schijnt, dat ze daarmede konden toekomen.

Maar al is dit zoo, de gemeente mag bet daarop niet laten aankomen. De Apostel Paulus, die zelf met handenarbeid zijn brood won, heeft scherper en krasser dan een der andere Apostelen telkens de gemeente op haar roeping gewezen, dat wie het altaar bediende, ook van het altaar leven moest. En Christus heeft gezegd, dat de arbeider, ook de geestelijke arbeider in Christus' wijngaard, zijn loon waardigis. Elke gemeente, die een Dienaar roept, verklaart dan ook te zullen zorgen, dat haar Dienaar zonder zorg van het Evangelie leven kan. En aan die plechtige verbintenis is zij gebonden. Zij mag niet alleen haar Dienaar geen gebrek laten lijden, maar ze mag zelfs hem niet in voortdurende zorg laten zitten. De prediking van het Evangelie zou er schade onder lijden.

Dat onze predikanten niet als de arbeiders in organisaties zich vereenigd hebben en, desnoods met werkstaking, hooger loon hebben afgedwongen, is hun eere. Zelfs het machtsmiddel van politieken invloed bij de stembus is nooit door hen aangegrepen om meerderen steun van 's Lands schatkist te verwerven. Maar des te meer rust op de gemeente de plicht om uit eigen aandrift voor hare Dienaren te zorgen, niet bekrompen, niet met een verhooging van een twaalf procent van hun inkomen, maar zoo, dat zij weer met eere kunnen leven. Geen opslag met enkele honderden guldens, maar verdubbeling van het tractement is daartoe wel de minste eisch. Het geld daalde meer dan de helft in waarde, en met verdubbeling van het tractement geeft men nog niets meer dan hetgeen men vroeger overeengekomen was. Het geld heeft geen absolute maar een relatieve waarde. Een gulden nu is niet meer waard dan vijftig cents vóór den oorlog. Wie een tractement beloofde van f ISOO en nu dit tractement nietopfSOÜO verhoogd heeft, breekt feitelijk het aangegane contract. Wat beloofd werd was niet de som van f 1500, maar de geldswaarde, die deze som vertegewoordigde. En die geldswaarde is nu met meer dan de helft verminderd geworden. Het is daarom niets anders dan techt, dat de Dienaren des Woords het dubbele ontvangen.

Of er eenige hoop bestaat, dat deze geldswaarde in de toekomst weer veranderen zal, weet niemand. Er zijn optimisten, die gelooven, dat wanneer het leven weer zijn normalen loop hernemen zal, ook de prijzen weer zullen dalen. Wij betwijfelen dit. De verhooging van de prijzen hangt vooral daarmede saam, dat de arbeidsloonen zooveel gestegen zijn, en dat deze loonen verlaagd zullen worden in de toekomst, gelooven we niet. Veeleer ziet men thans, nog 't omgekeerde, dat de arbeiders nog steeds meer loon willen hebben en minder arbeid willen verrichten. Maar ook al ware het zoo, dat in de toekomst de geldswaarde weer steeg, daarmede zijn onze predikanten nu niet geholpen. En niet met het oog op een onzekere toekomst, maar met het oog op den. nood van het heden dient de regeling van het salaris te worden geregeld.

In vele Kerken heeft men dit dan ook ingezien, en metterdaad zijn we in de laatste jaren een belangrijke schrede vooruitgegaan. Wanneer de deputaten tot verbetering van de predikantstractementen op de a.s. Synode rapport zullen uitbrengen, en zij daarbij in staat zullen zijn, evenals op de Synode te Rotterdam, een volledige lijst over te leggen van wat de verschillende Kerken hebben gedaan, zal dit wel blijken. Vooral in Friesland, waar de gemeenten klein zijn in aantal gemeenteleden, heeft men veel gedaan. Maar van alle Kerken kan dit niet gezégd worden, vooral niet van onze groote stadskerken. Het is daarom, dat we bij vernieuwing op dit ernstige vraagstuk wijzen. De druppel, die telkens neervalt, holt den hardsten steen uit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's

In plaats dat

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's